Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 27-01-2010, BL1697, AWB 05/326 7200

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 27-01-2010, BL1697, AWB 05/326 7200

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
27 januari 2010
Datum publicatie
2 februari 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CBB:2010:BL1697
Zaaknummer
AWB 05/326 7200

Inhoudsindicatie

Restitutie vakheffingen. Niet is aangetoond dat de door appellante teruggevraagde vakkheffingen zijn voldaan. Omdat geen (per saldo) koopsommen van doorverkochte bloembollen aan appellante zijn uitbetaald, heeft geen inhouding van vakheffing plaatsgevonden en heeft appellante de vakheffing niet voldaan.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 05/326 27 januari 2010

7200

Uitspraak in de zaak van:

Bulb Invest B.V., te Voorhout, appellante,

gemachtigde: mr. J. Jonk, advocaat te 's-Hertogenbosch,

tegen

het Productschap Tuinbouw, verweerder,

gemachtigde: mr. R.J. van Agteren, advocaat te Amsterdam.

1. De procedure

Op 23 mei 2005 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen de weigering van verweerder een besluit te nemen op een op 11 januari 2005 ingediend bezwaarschrift tegen het uitblijven van een beslissing op appellantes verzoek tot restitutie van heffingen op aan- en verkopen van bloembollen in de periode van 1 juni 2003 tot 1 september 2003.

Verweerder heeft op 6 juli 2005 alsnog een beslissing op het bezwaar genomen. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.

Bij brief van 20 juli 2005 heeft appellante haar standpunt over het besluit kenbaar gemaakt.

Op 24 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Appellante en verweerder hebben bij brieven van 22 en 25 september 2006 nadere stukken overgelegd.

Op 5 oktober 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, alwaar de gemachtigden de standpunten van partijen hebben toegelicht. Voorts hebben namens appellante A en B het woord gevoerd. Daarnaast is als getuige gehoord C, voormalig directeur van de besloten vennootschap Sierteelt Bemiddelings Centrum B.V. te Lisse (hierna: SBC).

Bij beslissing van 10 januari 2007 heeft het College het onderzoek heropend.

Het College heeft, met gebruikmaking van artikel 8:45, eerste lid, Awb, bij brief van

13 maart 2007 verweerder verzocht schriftelijke inlichtingen te geven. Bij brief van 2 april 2007 heeft verweerder hierop geantwoord.

Het College heeft, met gebruikmaking van artikel 8:45, tweede lid, Awb, bij brieven van 19 juli 2007 om schriftelijke inlichtingen verzocht bij de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), en de minister van Economische Zaken. Bij brieven van respectievelijk 7 en 21 september 2009 hebben de ministers van LNV en SZW gereageerd.

Op 28 december 2007 heeft appellante nadere stukken overgelegd.

Op 8 april 2008 heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij aan de orde waren de vragen of heffingsverordeningen van verweerder op de juiste wijze zijn goedgekeurd en of een eventueel gebrek op dit punt is weggenomen door de Wet van 8 november 2007 tot wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie met betrekking tot de ministeriële goedkeuring van besluiten van bedrijfslichamen (hierna: reparatiewet). Namens appellante is verschenen haar gemachtigde, namens verweerder mr. E.J. Daalder.

Bij beschikking van 4 juni 2008 (AWB 05/326 e.a., www.rechtspraak.nl, LJN BD4081) heeft het College vorenbedoelde vragen beantwoord en is het onderzoek voor het overige heropend.

Bij brief van 4 juli 2008 heeft appellante nadere stukken overgelegd en een aanvulling op haar beroepsgronden ingediend. Verweerder heeft hierop gereageerd op 1 oktober 2008.

Bij brief van 4 december 2009 heeft verweerder nadere stukken ingediend.

Op 16 december 2009 heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgehad, alwaar de gemachtigden de standpunten van partijen hebben toegelicht. Voorts heeft namens appellante A het woord gevoerd. Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Verordening PT Vakheffing bloembollen leverbaar oogstjaar 2003 (hierna: de Verordening leverbaar) bevat onder meer de volgende bepalingen:

"Artikel 2

1. De koper en verkoper van bloembollen-leverbaar zijn aan het productschap een heffing verschuldigd, (…).

Artikel 3

1. Ter uitvoering van artikel 2 doen de koper en verkoper bij het productschap aangifte van de door hen gekochte, respectievelijk verkochte

bloembollen-leverbaar.

(…)

Artikel 6

1. Degene die bloembollen-leverbaar verkoopt of heeft verkocht door tussenkomst van een veiling, is aan het productschap een heffing verschuldigd over iedere transactie.

(…)

3. De in het eerste lid bedoelde heffing wordt door de verkoper betaald aan de desbetreffende veiling, die – voor het productschap – het heffingsbedrag inhoudt op de aan de verkoper toekomende koopsom.

De aldus geïncasseerde heffing wordt rechtstreeks aan het productschap overgemaakt. Door deze laatste betaling voldoet de verkoper aan de heffingsplicht, bedoeld in het eerste lid.

4. Het tweede lid laat onverlet de bevoegdheid van het productschap om in voorkomende gevallen zelf tot oplegging en invordering van de ingevolge het eerste lid verschuldigde heffing over te gaan.

Artikel 7

1. Degene die, niet-handelskaarthouder zijnde, bloembollen-leverbaar koopt of heeft gekocht door tussenkomst van een veiling is aan het productschap een heffing verschuldigd over iedere transactie.

(…)

3. De heffing als bedoeld in het eerste lid wordt door de koper betaald aan de desbetreffende veiling, die daartoe – voor het productschap – het heffingsbedrag inhoudt.

De aldus geïncasseerde heffing wordt rechtstreeks aan het productschap overgemaakt. Door deze laatste betaling voldoet de koper aan de heffingsplicht, bedoeld in het eerste lid.

4. Het derde lid laat onverlet de bevoegdheid van het productschap om in voorkomende gevallen zelf tot oplegging en invordering van de ingevolge het eerste lid verschuldigde heffing over te gaan.

Artikel 14

1. Degene die, niet-handelskaarthouder zijnde, aantoont:

a. dat hij door hem in een verkoopseizoen ingekochte bloembollen-leverbaar in dat zelfde seizoen door tussenkomst van een veiling (…) heeft doorverkocht en

b. dat hij de over deze inkoop en verkoop op grond van de bepalingen van deze verordening verschuldigde vakheffing heeft voldaan,

ontvangt van het productschap een restitutie.

(…)

Artikel 22

Een koper en verkoper van bloembollen-leverbaar wordt geacht, indien hij bloembollen-leverbaar door tussenkomst van een veiling verhandelt, aan zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 2 en 3 ten aanzien van de op vorenbedoelde wijze verhandelde producten te hebben voldaan, indien hij de desbetreffende veiling heeft gemachtigd namens hem aan het productschap de door hem verschuldigde heffing te voldoen en deze heffing door het productschap is ontvangen.

Artikel 24

De voorzitter is belast met de oplegging en inning van de heffing en de daarmee samenhangende kosten als bedoeld in artikel 6 tot en met 23.

Artikel 26

1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juni 2003.

2. Deze verordening treedt zij in werking met ingang van de dag na de datum van publicatie in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie."

De Verordening PT vakheffing bloembollen plantgoed oogstjaar 2003 (hierna: de Verordening plantgoed) bevat onder meer de volgende bepalingen:

"Artikel 2

1. De koper en verkoper van bloembollen-plantgoed is aan het productschap een heffing verschuldigd.

(…)

Artikel 3

1. Ter uitvoering van artikel 2 doen de koper en verkoper bij het productschap aangifte van de door hen gekochte, respectievelijk verkochte

bloembollen-plantgoed.

(…)

Artikel 5

1. Degene die bloembollen-plantgoed verkoopt of heeft verkocht door tussenkomst van een veiling, is aan het productschap een heffing verschuldigd over iedere transactie.

(…)

3. De in het eerste lid bedoelde heffing wordt door de verkoper betaald aan de desbetreffende veiling, die – voor het productschap – het heffingsbedrag inhoudt op de aan de verkoper toekomende koopsom.

De aldus geïncasseerde heffing wordt rechtstreeks aan het productschap overgemaakt. Door deze laatste betaling voldoet de verkoper aan de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid.

4. Het derde lid laat onverlet de bevoegdheid van het productschap om in voorkomende gevallen zelf tot oplegging en invordering van de ingevolge het eerste lid verschuldigde heffing over te gaan.

Artikel 6

1. Degene die, niet-handelskaarthouder zijnde, bloembollen-plantgoed koopt of heeft gekocht door tussenkomst van een veiling is aan het productschap een heffing verschuldigd over iedere transactie.

(…)

3. De in het eerste lid bedoelde heffing wordt door de koper betaald aan de desbetreffende veiling, die – voor het productschap – het heffingsbedrag inhoudt.

De aldus geïncasseerde heffing wordt rechtstreeks aan het productschap overgemaakt. Door deze laatste betaling voldoet de koper aan de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid.

4. Het derde lid laat onverlet de bevoegdheid van het productschap om in voorkomende gevallen zelf tot oplegging en invordering van de ingevolge het eerste lid verschuldigde heffing over te gaan.

Artikel 13

1. Degene die, niet-handelskaarthouder zijnde, aantoont:

a. dat hij door hem in een verkoopseizoen ingekochte bloembollen-plantgoed in dat zelfde seizoen door tussenkomst van een veiling (…) heeft doorverkocht en

b. dat hij de over deze inkoop en verkoop op grond van de bepalingen van deze verordening verschuldigde vakheffing heeft voldaan,

ontvangt van het productschap een restitutie.

(…)

Artikel 22

Een koper en verkoper van bloembollen wordt geacht, indien hij bloembollen door tussenkomst van een veiling verhandelt, aan zijn verplichtingen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 ten aanzien van de op vorenbedoelde wijze verhandelde producten te hebben voldaan, indien hij de desbetreffende veiling heeft gemachtigd namens hem aan het productschap de door hem verschuldigde heffing te voldoen en deze heffing door het productschap is ontvangen.

Artikel 23

De voorzitter is belast met de oplegging en innig van de heffing en de daarmee samenhangende kosten als bedoeld in de artikelen 5 tot en met 22.

Artikel 25

1. Deze verordening treedt in werking op 1 juni 2003.

2. Deze verordening treedt zij in werking met ingang van de dag na publicatie in het Verordeningenblad bedrijfsorganisatie waarin zij wordt geplaatst."

Het SBC kent een reglement - hierna: het SBC-Reglement - dat onder meer de volgende bepalingen bevat:

"Artikel 1. Algemene Bepalingen

I.a Dit Reglement bevat de voorwaarden die van toepassing zijn op de dienstverlening van S.B.C. aan partijen in de (sier)teelsector, alsmede de voorwaarden die van toepassing zijn op overeenkomsten die tussen twee partijen (Koper en Verkoper) tot stand zijn gekomen en ten aanzien waarvan S.B.C. diensten verleent, zoals bemiddeling bij het totstandkomen van een Overeenkomst (…).

I.b In dit Reglement wordt verstaan onder:

(…)

- Overeenkomst: de overeenkomst tussen twee partijen (…) waarvan een schriftelijke bevestiging is opgemaakt als bedoeld in artikel 9 van dit Reglement;

(…)

- Stichting: Stichting Derdengelden S.B.C. te Lisse;

(…).

2. S.B.C. verleent alleen diensten aan degenen die de toepasselijkheid van dit Reglement aanvaarden. Gebruikmaking van de diensten van S.B.C. impliceert aanvaarding en toepasselijkheid van dit Reglement. S.B.C. aanvaardt enigerlei opdracht slechts op voorwaarde dat dit Reglement van toepassing is.

3. Op alle opdrachten aan S.B.C. zijn de bepalingen van dit Reglement die de rechtsverhouding tussen S.B.C. en haar opdrachtgever(s) betreffen van toepassing. Op alle Overeenkomsten zijn de bepalingen van dit Reglement die de rechtsverhouding tussen Koper en Verkoper betreffen van toepassing. (…)

Artikel 16. Betalingen

1. Alle bedragen die partijen bij een Overeenkomst uit hoofde van die Overeenkomst verschuldigd zijn (inclusief (…) de vakheffing verschuldigd conform de verordening van het Productschap Tuinbouw) dienen op of vóór de betaaldatum van de factuur te worden betaald aan de Stichting als gevolmachtigde krachtens artikel 17 lid 1 van dit Reglement.

(…)

3. De Stichting draagt zorg voor doorbetaling van hetgeen zij ontvangen heeft in overeenstemming met het in dit Reglement bepaalde.

(…)

Artikel 17. Volmacht en verrekening

1. Elke Koper en Verkoper verleent door het totstandkomen van de Overeenkomst de Stichting opdracht en een onherroepelijke volmacht voor en namens hem betalingen op grond van een Overeenkomst en daarmee samenhangende opdrachten aan S.B.C. in ontvangst te nemen.

2. Elke Koper en Verkoper verleent door het totstandkomen van de Overeenkomst de Stichting opdracht en een onherroepelijke volmacht de door hen aan de Stichting betaalde bedragen overeenkomstig het in dit Reglement bepaalde door te betalen aan S.B.C., de Fustpool, het Productschap Tuinbouw en zijn wederpartij(en) bij een Overeenkomst.

3. Elke Koper en Verkoper verleent door het totstandkomen van de Overeenkomst de Stichting opdracht en een onherroepelijke volmacht de door hem overeenkomstig dit Reglement (al dan niet opeisbaar) verschuldigde bedragen aan S.B.C., de Fustpool, het Productschap Tuinbouw en zijn wederpartij(en) bij enigerlei Overeenkomst in te houden op de door de Stichting aan hem te verrichten door- c.q. terugbetalingen en de aldus ingehouden bedragen conform het geregelde in artikel 18 lid 1 van dit Reglement door te betalen.

Artikel 18. Aanwending van Betalingen

1. Enigerlei betaling die de Stichting heeft ontvangen, zal door de Stichting in de eerste plaats worden aangewend ter voldoening van de door de betalende partij aan S.B.C. opeisbaar verschuldigde vergoedingen, alsmede van andere aan S.B.C. opeisbaar verschuldigde bedragen (inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting) en in de tweede plaats, ter voldoening van de door de betalende partij aan de Fustpool opeisbaar verschuldigde bedragen (inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting). In de derde plaats zal enigerlei betaling worden aangewend ter voldoening van aan wederpartijen bij Overeenkomsten opeisbaar verschuldigde bedragen (inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting), waarbij een oudere schuld voor een jongere schuld gaat. Indien het betaalde bedrag ontoereikend is om alle opeisbare schulden van wederpartijen bij Overeenkomsten te voldoen, zullen schulden van gelijke datum naar evenredigheid worden voldaan. In de vierde plaats zal enigerlei betaling worden aangewend ter voldoening van door de betalende partij verschuldigde vakheffing vanwege het Productschap Tuinbouw.

(…)

Artikel 20. Doorbetaling

1. Onmiddellijk na ontvangst van een betaling door de Stichting, verkrijgen degenen die krachtens het bepaalde in artikel 18 lid 1 van dit Reglement recht hebben op door- c.q. terugbetaling, een vordering jegens de Sichting ten bedrage van hetgeen hun krachtens de in artikel 18 lid 1 van dit Reglement neergelegde voorrangsregels blijkens de administratie van S.B.C. en/of de Stichting toekomt. Een en ander met inachtneming van het overigens in dit Reglement bepaalde.

2. Doorbetaling conform de voorrangsregeling van artikel 18 lid 1 van dit Reglement vindt plaats indien en voor zover een door de Stichting ontvangen betaling toereikend is. Indien een door de Stichting ontvangen betaling ontoereikend is, ontstaat geen recht op doorbetaling jegens de Stichting voor zover de in artikel 18 lid 1 genoemde personen met inachtneming van de voorrangsregeling van artikel 18 lid 1 niet betaald kunnen worden.

3. De Stichting zal doorbetalingen feitelijk verrichten in zogenaamde betaalrondes. Betaalrondes vinden steeds plaats na 12 dagen vanaf elke valutadatum als bedoeld in artikel 11 lid 6 van dit Reglement. De Stichting zal in een betaalronde doorbetalen conform artikel 18 lid 1 van dit Reglement al hetgeen de Stichting heeft ontvangen in de periode tussen de valutadatum onmiddellijk voorafgaand aan de doorbetaling en de daaraan voorafgaande valutadatum.

(…)"

2.2 Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Appellante drijft een groothandel in bloembollen.

- Voor de in- en verkoop van bloembollen maakte appellante in de periode in geding gebruik van de veiling van SBC.

- Tussen SBC en verweerder bestaat met ingang van 1 juni 2003 een overeenkomst over de incasso en afdracht van heffingen die kopers en verkopers van bloembollen op grond van de in rubriek 2.1 van deze uitspraak vermelde Verordeningen zijn verschuldigd.

- Op 3 december 2003 is het faillissement uitgesproken van SBC en van de Stichting Derdengelden S.B.C. te Lisse (hierna: de Stichting). Laatstgenoemde was ingevolge het SBC-Reglement belast met de financiële administratie en afhandeling van de betalingen van kopers en verkopers van bloembollen die gebruik maakten van de diensten van SBC. De Stichting hield op de betalingen de verschuldigde bedragen aan heffingen (hierna ook: vakheffingen) in.

- Verweerder heeft blijkens zijn financieel jaarverslag bij de curator een vordering van ongeveer 20 miljoen euro ingediend wegens niet afgedragen vakheffingen.

- Appellante heeft bij verweerder op 27 augustus 2004 een aanvraag ingediend tot restitutie van de door haar over de transacties in de periode van 1 juni 2003 tot

1 september 2003 betaalde vakheffing ten bedrage van € 1.564.619,46.

- Daar een besluit van verweerder uitbleef, heeft appellante op 11 januari 2005 bezwaar gemaakt tegen de weigering om te beslissen op de aanvraag. Appellante heeft zich tevens bij brief van gelijke datum tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek een termijn te stellen waarbinnen op de aanvraag dient te worden beslist.

- Bij uitspraak van 1 maart 2005 (AWB 05/17, www.rechtspraak.nl, LJN AT0959) heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en bepaald dat verweerder uiterlijk op 7 april 2005 op de aanvraag dient te beslissen.

- Op 10 maart 2005 heeft een hoorzitting naar aanleiding van het bezwaarschrift plaatsgevonden. Verweerders adviescommissie heeft appellante bij brief van 8 april 2005 een aantal vragen voorgelegd. Appellante heeft bij brief van 3 mei 2005 gereageerd op dit schrijven.

- Omdat een besluit van verweerder uitbleef, heeft appellante op 23 mei 2005 beroep ingesteld tegen de weigering een beslissing te nemen op het ingediende bezwaarschrift. Bij schrijven van gelijke datum heeft appellante zich opnieuw tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om te bepalen dat verweerder een bedrag van € 1.562.214,34 bij wijze van voorschot aan appellante dient te betalen.

- Op 6 juni 2005 heeft een tweede hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar plaatsgevonden, waarna de adviescommissie op 15 juni 2005 een advies heeft uitgebracht.

- Verweerder heeft op 6 juli 2005 een beslissing op het bezwaar genomen.

- Bij uitspraak van 2 september 2005 (AWB 05/17, www.rechtspraak.nl,

LJN AU1937) heeft de voorzieningenrechter van het College het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

3. Het bestreden besluit en het advies van de adviescommissie

3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag gegrond verklaard en appellantes restitutieaanvraag alsnog afgewezen. Daartoe heeft verweerder, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

"(…)

Door verwijzing daarnaar op deze plaats acht het PT het advies van de adviescommissie d.d. 15 juni 2005 hier herhaald en ingelast. Daarnaast wijst het PT op het navolgende.

Aan het faillissement van het SBC en de Stichting Derdengelden SBC (hierna gezamenlijk aangeduid als “SBC”) liggen, naar de huidige stand van inzicht, mede een aantal al dan niet met elkaar samenhangende feiten ten grondslag. In de eerste plaats het feit dat NovaCap met een zeer groot vermogen in de bollenmarkt is verschenen. Vele reeds lang bestaande partijen in de bollenhandel alsmede vele nieuwe partijen in de bollenhandel zijn, in het licht van de investeringen door NovaCap, gaan handelen en speculeren in bollen. Daarbij is, wederom naar de huidige stand van inzicht, sprake geweest van (grootschalige) fraude, die uiteindelijk tot het faillissement van SBC heeft geleid. Tenslotte geldt dat, voor zover het PT dat kan beoordelen en weet uit contacten daaromtrent met de curator, kopers van bollen geen afdrachten van koopprijzen en heffingen aan het SBC hebben gedaan. Aldus werd het SBC per saldo met een tekort geconfronteerd en genoodzaakt het failissement aan te vragen.

Het PT heeft, in de tijd gelegen tussen het indienen van de aanvraag door Bulb Invest en deze beslissing, zelfstandig onderzoek gedaan naar een aantal relevante feiten en omstandigheden. Aanvankelijk spitste dat onderzoek zich toe op individuele aanvragen van restitutie. Naarmate dat onderzoek vorderde en het PT verder overleg pleegde met, onder andere, de curator is gebleken dat restitutieaanvragen niet op zichzelf staand kunnen worden beoordeeld maar in hun onderlinge samenhang dienen te worden beschouwd. Voorts is door het PT onderzoek gedaan naar de feitelijke methode van saldering en afrekening door het SBC en de gevolgen die het faillissement van SBC daarvoor met zich meebrengt.

Het PT brengt hier in herinnering hetgeen hiervoor is gesteld omtrent een behoorlijke en zorgvuldige afhandeling.

Na dit onderzoek is gebleken dat de systematiek van saldering door het SBC met zich meebrengt dat er geen sprake is van daadwerkelijke afdracht door Bulb Invest van vakheffingen. Het PT verwijst naar het advies van de adviescommissie. Immers, SBC heeft onvoldoende betalingen geïncasseerd om per saldo-ontvangers te voldoen. Omdat, blijkens het voor Bulb Invest geldende Reglement van SBC, de vakheffingen als laatste uit de beschikbare middelen bij SBC worden voldaan, luidt de conclusie dat de vakheffingen niet zijn afgedragen aan het SBC c.q. niet kunnen worden ingehouden door het SBC. Een en ander volgt uit artikelen 16, 18 en 20 van het Reglement SBC, waaruit blijkt dat een verrekening die in juridische zin als betaling kan worden aangemerkt, niet kan hebben plaatsgevonden. Dat het SBC administratief heeft gesaldeerd, doet daaraan niet af, omdat deze saldering juridisch, noch economisch, effect sorteert bij gebreke van betaling door per saldo betalers. Derhalve is niet van belang of op partij-bollen-niveau door de laatste schakel in de keten daadwerkelijk aan het SBC is betaald en is evenmin van belang dat de curator de door Bulb Invest ingediende vorderingen gedeeltelijk voorlopig heeft erkend. Gelet op het vorenstaande moet worden vastgesteld dat Bulb Invest niet in de zin van artikel 14 (13) PT verordeningen heeft aangetoond dat zij de door haar verschuldigde vakheffingen heeft afgedragen.

(…)

Gelet op al het bovenstaande is evenmin relevant of Bulb Invest een volledige en juiste restitutieaanvraag heeft gedaan. Immers, zelfs indien haar aanvraag volledig en juist is, heeft Bulb Invest geen aanspraak op restituties, gelet op het tekort bij SBC in verband gezien met het SBC Reglement, waaraan de marktpartijen die via de veiling handelen zijn gebonden.

Op grond van het vorenstaande wordt de restitutieaanvraag van Bulb Invest afgewezen."

3.2 De adviescommissie heeft in haar advies, voor zover hier van belang, het volgende

opgemerkt:

"(…)

De adviescommissie onderscheidt twee situaties met betrekking tot de verwerking van transacties door het SBC op grond van het SBC-Reglement.

De eerste situatie is de wijze zoals bedoeld en de tweede situatie betreft de periode 1 juni tot en met 31 oktober 2003.

De eerste situatie

Doorgaans zijn het aantal transacties op de veiling beperkt qua aantal. Een teler brengt zijn product op de veiling en vervolgens wordt de partij gekocht door een koper. Dit is de normale situatie. In een enkel geval zal er nogmaals worden gehandeld met dezelfde partij bollen of een onderdeel daarvan, maar dat is bij uitzondering.

Schematisch komt deze uitzonderlijke situatie neer op de trits: teler A verkoopt aan koper B en deze verkoopt de bollen weer aan C.

Op een door het veilingreglement bepaald tijdstip, eens per twee weken, vindt de financiële afhandeling plaats, door de veiling, met A, B en C. Dit betekent dat B en C, elk voor zich, daadwerkelijk de transactie waarbij zij zijn betrokken hebben voldaan. Dat wil dus zeggen: er vindt feitelijke betaling plaats van de transactie.

De tweede situatie

In de tweede situatie is de hiervoor beschreven werkwijze verlaten. De trits ziet er dan als volgt uit: A verkoopt aan koper B, die verkoopt aan C, die verkoopt aan D, die verkoopt aan E, die verkoopt aan……Z. In deze keten van transacties is de idee dat er sprake moet zijn van een daadwerkelijke voldoening door iedere partij voor zich (feitelijke betaling van de transactie), verlaten.

Door transacties te plegen via de veiling (SBC) conformeert men zich aan de bepalingen van het veilingreglement. In beginsel zijn alle partijen (kopers en verkopers) verplicht om door hen op grond van individuele koopovereenkomsten verschuldigde bedragen aan SBC te voldoen (zie artikel 16 van het SBC-Reglement). Op grond van artikel 17, derde lid van het SBC-Reglement is SBC bevoegd betalingen die kopers moeten doen te verrekenen met ontvangsten waar die kopers (maar dan in hun hoedanigheid van verkopers) recht op hebben.

Per de relevante valutadatum worden alle transacties van de marktpartijen die als koper, verkoper of in beide hoedanigheden hebben gehandeld, met elkaar gesaldeerd. Dat wil zeggen dat op marktpartij-niveau wordt bepaald of die partij, na de saldering van al diens verkopen en inkopen, per saldo een bedrag verschuldigd is (per saldo-betaler) dan wel per saldo een bedrag ontvangt (per saldo-ontvanger) uit hoofde van verkopen c.q. inkopen. Tegelijk met die saldering wordt door SBC bepaald welke bedragen toekomen aan SBC ten titel van provisie, aan Fustpool ten titel van vergoeding voor gebruik van fust en aan het PT ten titel van af te dragen vakheffingen. Deze bedragen worden door SBC op de transactiebedragen in rekening gebracht, c.q. ingehouden.

Het bij SBC aanwezige saldo (dat ontstaat doordat partijen die per saldo moeten betalen dat ook daadwerkelijk doen ex artikel 16 van het SBC-Reglement) wordt uitgekeerd aan de partijen die per saldo recht op betaling hebben, indien en voor zover betalingen aan SBC toereikend zijn, zie artikel 20, tweede lid van het SBC-Reglement. Ingevolge artikel 18 van het SBC-Reglement wordt het bij het SBC aanwezige saldo in de volgende volgorde aangewend, naar gelang er middelen beschikbaar zijn:

1. de provisie SBC;

2. het Fustpool;

3. de koopsom aan per saldo-ontvangers, en tenslotte

4. de vakheffing PT.

Gelet op de systematiek van saldering (…) staat of valt de betaling van vakheffing (en andere bedragen) met de betaling van per saldo-betalers (die door het PT bij brief van 8 april 2005 aangeduid worden als de laatste schakel in de keten, indien op partij-bollen niveau wordt geredeneerd) aan het SBC.

Zoals hiervoor gesteld, conformeert de koper/verkoper zich aan het gehanteerde veilingreglement en draagt hij willens en wetens de gevolgen van het toepassen van de salderingsmethodiek.

BI is diverse malen door de adviescommissie gevraagd aan te tonen, zie artikel 14 (13) van de PT-verordeningen, dat er feitelijke betaling door hem heeft plaatsgevonden.

5. Advies

De adviescommissie begrijpt, naar aanleiding van hetgeen in de hoorzittingen naar voren is gebracht, dat het enkele feit dat SBC per valutadatum 31 oktober 2003 (op papier) heeft gesaldeerd, niet tot de conclusie kan leiden dat er ook daadwerkelijk is voldaan en er feitelijk is betaald. Pas met deze laatste betaling zou de papieren saldering ook daadwerkelijk door een verrekening zijn geëffectueerd, waarna pas geldt dat partijen die per saldo-ontvanger zijn, hebben voldaan aan hun afdrachtverplichtingen voortvloeiende uit artikel

16 van het SBC-Reglement.

De adviescommissie verstaat artikel 14 (13), eerste lid, sub b van de PT-verordeningen ook in deze zin. Immers, van daadwerkelijke “voldoening”, ook al wordt die niet feitelijk door BI verricht maar door middel van verrekening, kan pas sprake zijn als daadwerkelijk door per saldo-betalers is betaald.

Vaststaat ook dat er bij SBC onvoldoende saldo is om alle per saldo-ontvangers te voldoen. Ook BI (per saldo-ontvanger) gaar er, zoals ter zitting namens BI is aangegeven) van uit geen uitkering uit het faillissement van SBC te krijgen. In gevolge artikelen 18, eerste lid, en 20, tweede lid van het SBC-Reglement, kan het PT dan (voorlopig) ook geen vordering op het SBC geldend maken, nog afgezien van de fallissementssituatie. Dit tekort is ontstaan doordat per saldo-betalers hun verplichtingen niet zijn nagekomen (er blijkt immers niet van betaling aan partijen die daarop – al dan niet opeisbaar – geen recht hebben). De vakheffingen gelden ex artikel 14 (13) van de PT-verordeningen dan ook als niet afgedragen. Het voldoen van vakheffingen op grond van artikel 14 (13) van de PT-verordeningen is voorwaarde voor het ontstaan van restitutieaanspraken.

Ten aanzien van de toepassing van artikel 22 van de PT-verordeningen meent de adviescommissie dat bij de toepassing van dit artikel grote zorgvuldigheid dient te worden betracht, hetgeen betekent: een zeer terughoudende toepassing.

Vaststaat, dat BI diverse malen door de adviescommissie is gevraagd aan te tonen, zie artikel 14 (13) van de PT-verordeningen, of er feitelijke betalingen hebben plaatsgevonden. Dit “aantonen” heeft niet plaaatsgevonden.

Op grond van al het bovenstaande luidt de conclusie van de adviescommissie dat BI geen aanspraak kan maken op restitutie, zolang betaling per transactie (zie onderdeel 4) niet kan worden aangetoond."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter zitting meegedeeld dat haar beroep slechts nog is gericht tegen het besluit van 6 juli 2005. Zij heeft - samengevat weergegeven en voor zover in beroep gehandhaafd - aangevoerd dat dit besluit om de volgende redenen dient te worden vernietigd.

Het bestreden besluit is onbevoegd door de Voorzitter in plaats van door het Bestuur van verweerder genomen.

Appellante heeft het verzoek tot restitutie gedaan omdat zij van mening is dat zij aan artikel 14 van de Verordening leverbaar en artikel 13 van de Verordening plantgoed het recht ontleent om de vakheffing vergoed te krijgen die zij heeft betaald over ingekochte partijen bloembollen die zij in hetzelfde heffingsjaar heeft doorverkocht. Ten onrechte heeft verweerder haar verzoek om restitutie van door haar betaalde vakheffing afgewezen op grond van de redenering dat door middel van saldering van in- en verkopen op de vooraf vastgestelde valutadatum slechts positie werd bepaald en aldus geen fysieke betalingen werden gedaan. De curator in het faillissement van SBC heeft erkend dat er op de derdengeldrekening van de Stichting betalingen zijn ontvangen die onder andere betrekking hebben op verkopen van appellante tot een bedrag van € 45.968.948,21, waarvan

€ 36.578.487,28 was bestemd voor inkopen. Na aftrek van € 1.830.661,20 bestemd voor vakheffing, € 3.239.413,29 provisie en € 34,60 voor fust, heeft de curator de vordering van appellante op SBC erkend tot een bedrag van € 4.320.351,78. Van deze vordering heeft appellante tot op heden geen betaling mogen ontvangen. Verweerder gaat eraan voorbij dat een storting op de derdengeldrekening ten goede behoort te komen aan degene voor wie de betaling is bestemd. Als dit principe was gevolgd was het positieve saldo aan appellante voldaan en was tevens de verschuldigde vakheffing afgedragen. Dat, om welke reden ook, van deze rekening aan anderen betalingen werden gedaan die daarop geen aanspraak hadden, waardoor ook geen vakheffing kon worden afgedragen, is geen omstandigheid die voor rekening en risico van appellante behoort te komen.

Zodra de veiling bedragen heeft geïnd, wordt verweerder geacht deze betalingen te hebben ontvangen. Daarmee is artikel 22 van de Verordeningen in strijd, omdat daarin is bepaald dat de koper/ontvanger slechts aan zijn verplichtingen heeft voldaan als verweerder de gelden daadwerkelijk heeft ontvangen. Dit artikel kan geen toepassing vinden.

Bovendien is de overeenkomst tussen verweerder en SBC over incasso en afdracht van vakheffing te beschouwen als een volmacht en/of overeenkomst van opdracht. Uit artikel 3:66 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) blijkt dat de door de gevolmachtigde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid in naam van de volmachtgever verrichte rechtshandelingen in haar gevolgen de volmachtgever treffen. Onder deze rechtshandelingen moet het incasseren van gelden worden verstaan. Appellante mocht aannemen dat aan het SBC een toereikende volmacht was verstrekt en zij kan in ieder geval een beroep doen op de bescherming van artikel 3:61, derde lid, BW. Overigens moet op grond van artikel 6:172 BW de fout van het niet afdragen van de berekende en geïncasseerde vakheffing die SBC ten opzichte van appellante heeft gemaakt, aan verweerder worden toegerekend. De door SBC geïncasseerde vakheffing moet geacht te zijn ontvangen door verweerder.

De Verordeningen zijn pas gepubliceerd in het PBO-blad van 19 november 2004 en werken terug tot 1 juni 2003. Zij zijn onverbindend wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Met de reparatiewet wordt weliswaar het ministeriële goedkeuringsgebrek geheeld, doch niet de onverbindendheid wegens publicatie na vaststelling en inning van de vakheffing over het jaar 2003.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Wat betreft het gestelde bevoegdheidsgebrek overweegt het College als volgt.

Blijkens artikel 24 van de Verordening leverbaar is de Voorzitter van verweerder belast met de oplegging en inning van de heffing en de daarmee samenhangende kosten als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 23 van deze Verordening. De Verordening plantgoed kent in artikel 23 een gelijkluidende bepaling. Het College begrijpt deze bepalingen aldus, dat het gaat om een door het Bestuur van verweerder in de Verordening aan de Voorzitter geattribueerde bevoegdheid om besluiten te nemen, niet alleen over de op te leggen heffingen, maar ook op aanvragen om restitutie van deze heffingen. Immers, artikel 14 van de Verordening leverbaar en artikel 13 van de Verordening plantgoed, die de grondslag vormen voor aanvragen om restitutie, zijn in de verwijzing van artikel 24, respectievelijk 23, inbegrepen.

De grief dat de Voorzitter niet bevoegd was te beslissen op het bezwaar, treft derhalve geen doel.

5.2 Appellante heeft betoogd dat aan de Verordeningen verbindende kracht moet worden ontzegd wegens de daarin besloten liggende terugwerkende kracht van de heffingsbepalingen, hetgeen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

Het College stelt vast dat de Verordening leverbaar als volgt is totstandgekomen:

het ontwerp van de Verordening is gepubliceerd in het PBO-blad van 30 mei 2003; de tekst van de Verordening is door het Bestuur van verweerder vastgesteld op 2 december 2003; de Verordening is achtereenvolgens door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit goedgekeurd bij beschikking van 23 juli 2004 en door de Bestuurskamer van de Sociaal-Economische Raad bij besluit van 11 november 2004, waarna de definitieve tekst van de Verordening op 19 november 2004 is gepubliceerd in het PBO-blad en de Verordening met ingang van 20 november 2004 in werking is getreden.

Voor de Verordening plantgoed geldt hetzelfde besluitvormingstraject.

Beide Verordeningen gelden voor het oogstjaar 2003, hebben betrekking op aan- en verkooptransacties in de periode van 1 juni 2003 tot en met 31 mei 2004 en werken terug tot 1 juni 2003. De toelichting bij de Verordeningen vermeldt dat het bij deze jaarlijks vastgestelde verordeningen niet gaat om een nieuwe heffing, dat de tarieven niet worden verhoogd en dat evenmin nieuwe heffingsplichtigen in de heffing worden betrokken.

Dat het hier gaat om Verordeningen die rechtsgeldig zijn vastgesteld en op regelmatige wijze zijn gepubliceerd, is door appellante niet bestreden. Evenmin heeft appellante betwist dat de Verordeningen geen wijziging hebben gebracht in het stelsel van jaarlijks terugkerende heffingen op de verhandeling van bloembollen en dat zij als zodanig niet tot een lastenverzwaring leiden.

In verband met het voorafgaande en in aanmerking genomen de omstandigheid dat de verplichting tot betaling van de onderhavige heffingen voor appellante in hoge mate voorzienbaar was, niet alleen vanwege het jaarlijks repeterende karakter van dit soort heffingen, maar ook door de tijdige aankondiging van het ontwerp van de Verordeningen waaruit bleek dat ook in 2003 de bedrijfsgenoten weer met de heffingen zouden worden geconfronteerd, acht het College een toereikende rechtvaardiging aanwezig voor het aanvaarden van terugwerkende kracht van de heffingsbepalingen.

De grief dat de Verordeningen op dit punt onverbindend zijn, slaagt niet.

5.3 Vervolgens dient het College de vraag te beantwoorden of verweerder terecht aan appellante restitutie van vakheffing heeft onthouden.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening leverbaar en artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening plantgoed ontvangt de

niet-handelskaarthouder van verweerder een restitutie, indien hij aantoont dat hij de vakheffing heeft voldaan die hij is verschuldigd over de in hetzelfde verkoopseizoen aangekochte en door hem doorverkochte bloembollen-leverbaar c.q. bloembollen-plantgoed.

Het College verstaat onder ‘restitutie’, zoals het woord al aangeeft, de feitelijke terugbetaling van een werkelijk door de betrokkene voldaan bedrag. Dit betekent dat alleen recht op restitutie in de zin van deze bepalingen bestaat als degene die om teruggave van vakheffing verzoekt daadwerkelijk de over de in- en verkopen van bloembollen verschuldigde vakheffing heeft voldaan.

Het bestreden besluit, waarbij de afwijzing van appellantes verzoek om restitutie is gehandhaafd, is erop gebaseerd dat in de periode in geding door appellante geen vakheffing aan SBC is afgedragen en SBC geen vakheffing heeft kunnen inhouden.

Het College is van oordeel dat verweerder de afwijzing van appellantes verzoek in het bestreden besluit terecht heeft gehandhaafd, omdat appellante niet heeft aangetoond dat zij zelf het bedrag aan teruggevraagde vakheffing in de hierboven genoemde zin feitelijk heeft voldaan. Hiertoe wordt het volgende overwogen.

Het heffingensysteem van de Verordeningen, waarbij heffing is verschuldigd over iedere aan- en verkooptransactie van bloembollen, voorziet in de mogelijkheid van inning door tussenkomst van de veiling die - in het geval van verkoop - het heffingsbedrag inhoudt op de aan de verkoper toekomende koopsom. Een en ander is uitgewerkt in het

SBC-Reglement, waaraan ook appellante zich heeft gebonden.

In het advies van de adviescommissie is omschreven - en door appellante niet betwist - dat de Stichting - onder meer - vakheffing inhoudt op (door)betalingen die de Stichting verricht ter voldoening van de door kopers aan verkopers verschuldigde koopsommen. Door de veelheid van transacties is op enig moment de werkwijze van feitelijke betaling per transactie onder inhouding van het over het factuurbedrag verschuldigde percentage vakheffing verlaten en is een systeem van saldering van in- en verkopen ingevoerd, waarbij op de relevante valutadatum op papier eerst wordt bepaald welke partij per saldo-betaler of per saldo-ontvanger is, waarna op een later tijdstip - volgens artikel 20 van het

SBC-Reglement 12 dagen na valutadatum - de per saldo-ontvanger het hem verschuldigde bedrag krijgt uitgekeerd mits en voor zover het bij de Stichting aanwezige saldo toereikend is.

Van dat laatste was geen sprake in de periode in geding. Gebleken is dat de Stichting wel over een saldo beschikte, maar dat zij ervoor koos om doorbetalingen te doen aan anderen dan aan appellante. Appellante heeft ter zitting nogmaals bevestigd dat zij over de periode in geding in het geheel geen betalingen van de Stichting ter zake van aangekochte en doorverkochte partijen bloembollen heeft ontvangen. De curator heeft wel haar vordering erkend, maar tot uitbetaling is het niet gekomen. Aangezien geen (per saldo) koopsommen van doorverkochte bloembollen aan appellante zijn uitbetaald, heeft geen inhouding plaatsgevonden van door appellante hierover verschuldigde vakheffing en heeft appellante de vakheffing niet voldaan. Mitsdien is niet voldaan aan de in de artikelen 14 en 13 van de Verordeningen gestelde voorwaarde van het voldaan zijn van vakheffing, wil men voor restitutie in aanmerking komen.

Het College gaat voorbij aan het betoog van appellante over artikel 22 van de Verordeningen en de civielrechtelijke betekenis van de door SBC, de Stichting en partijen overeengekomen wijze van inning van vakheffing per volmacht, aangezien de vraag of degenen die betalingen aan de Stichting hebben gedaan daarmee jegens verweerder zijn gekweten ten bedrage van betaalde vakheffing, niet onderwerp van geschil is. Bovendien stuit het verzoek van appellante reeds af op de artikelen 14 en 13 van de Verordeningen, zoals hiervoor is overwogen.

5.4 De slotsom van voorgaande overwegingen is dat het beroep van appellante ongegrond dient te worden verklaard.

5.5 Het College acht ten slotte termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten van het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 80,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, wegingsfactor 0,25 en een waarde van € 322,-- per punt).

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van

€ 80,50 (zegge: tachtig euro en vijftig cent).

Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. F. Stuurop en mr. H.C. Cusell in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010.

w.g. E.J.M. Heijs De griffier is verhinderd deze

uitspraak te ondertekenen.