Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 22-12-2009, BL0770, AWB 09/682

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 22-12-2009, BL0770, AWB 09/682

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
22 december 2009
Datum publicatie
27 januari 2010
ECLI
ECLI:NL:CBB:2009:BL0770
Zaaknummer
AWB 09/682
Relevante informatie
Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] art. 14, Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] art. 50, Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] art. 51

Inhoudsindicatie

Meststoffenwet

Bestuurlijke boete

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 09/682 22 december 2009

16005 Meststoffenwet

Bestuurlijke boete

Uitspraak in de zaak van:

Meafco B.V. (appellante 1),

A (appellante 2),

B, (appellant) allen te Lierop, appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 23 april 2009 in het geding tussen

appellanten

en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, (hierna: minister).

Gemachtigde van appellanten: mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg.

Gemachtigde van de minister: mr. A.H. Spriensma-Heringa, werkzaam bij Dienst Regelingen.

1. De procedure

Appellanten hebben bij brief van 4 mei 2009, bij het College binnengekomen op 6 mei 2009, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 23 april 2009 (AWB 08/2586, AWB 08/2588, AWB 08/2590,

AWB 08/2600).

Op 15 mei 2008 en 9 juni 2008 hebben appellanten de gronden van het hoger beroep aangevuld en enkele stukken overgelegd.

Bij brief van 6 juli 2009 heeft de minister een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.

Op 23 september 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij hun gemachtigden zijn verschenen. Voorts zijn verschenen B en van de zijde van de minister mr. J. de Ruiter.

2. De grondslag van het geschil

Het geschil heeft betrekking op twee bestuurlijke boetes van elk € 450.000,- die door de minister bij besluiten van 12 februari 2008 aan appellante 1 respectievelijk appellante 2 zijn opgelegd, alsmede twee bestuurlijke boetes van elk

€ 45.000,- die door de minister bij besluiten van dezelfde datum aan appellant zijn opgelegd. Alle boetes zijn opgelegd wegens overtreding van artikel 14 van de Meststoffenwet (hierna: Msw).

Voor een weergave van het ontstaan en verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak (aangehecht aan deze uitspraak).

3. De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft de beroepen van appellanten ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij in de aangevallen uitspraak, waarin appellanten 1 en 2 en appellant zijn aangeduid als eiseres I en eiseres II en eiser, onder meer het volgende overwogen:

" Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de afvoer van 530 vrachten niet kan worden verantwoord en zich daarbij gebaseerd op de volgende omstandigheden:

- het vervoer dat met de 530 ingediende vervoersbewijzen wordt gemeld, is niet met gebruikmaking van de voorgeschreven apparatuur uitgevoerd;

- de gegevens op deze vervoersbewijzen zijn na de voorgeschreven termijn van 30 dagen na het vervoer van de vracht (...) ingediend bij Dienst Regelingen;

- de mestmonsters die bij enkele van de beweerde 530 transporten horen, zijn niet binnen de daarbij voorgeschreven termijn van uiterlijk 10 dagen na bemonstering ingezonden naar het laboratorium;

- gezien de afstanden tussen de laad- en losplaatsen zoals deze zijn genoemd op de vervoersbewijzen en de tijd voor het feitelijk laden en lossen, is het onmogelijk om de beweerde transporten te hebben uitgevoerd;

- in eisers administratie zijn wel CMR-documenten aangetroffen, maar tussen deze documenten en de genoemde 530 mestvervoers-bewijzen (VDM’s) kon geen koppeling worden gelegd, nu op de vervoersbewijzen geen CMR-nummer is ingevuld;

- door B is namens eisers ondernemingen gemeld dat 'geen inzichtelijke administratie kon worden getoond tijdens de AID-controle'.

Gelet op deze omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres I en II de in artikel 14 van de Msw opgenomen verantwoordingsplicht, betreffende de afvoer van 530 vrachten dierlijke meststoffen in de periode van zondag 3 september 2006 tot en met

17 december 2006, hebben geschonden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser telkens wisselende verklaringen heeft gegeven voor de bijzonder kleine verschillen in de laad- en lostijden van deze vrachten, dat enkel op zondag werd gereden, terwijl voldoende aannemelijk is geworden dat in Duitsland op zondag, behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen, een rijverbod voor vrachtwagens geldt, en er grote hoeveelheden mest, per zondag werden afgevoerd naar één en dezelfde Duitse ondernemer.

Daarnaast heeft de rechtbank geconcludeerd, dat de door eisers overgelegde stukken niet te herleiden zijn tot zelfs maar één concrete vracht met de opgegeven laad-, los- en rijtijden in de in geding zijnde periode. Daarmee hebben eisers, naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt dat deze vrachten wél op bevredigende wijze kunnen worden verantwoord.

Eisers stelling dat verweerder moet aantonen dat de betreffende vrachten meststoffen niet zijn afgevoerd, acht de rechtbank onjuist. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de afvoer van de betreffende vrachten niet is verantwoord. Zoals hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder hierin is geslaagd. Dat verweerder in strijd zou handelen met de onschuldpresumptie, zoals door eisers is gesteld, wordt door de rechtbank dan ook verworpen.

Nu de rechtbank van oordeel is dat eiseres I en II artikel 14 van de Msw hebben overtreden, is vervolgens de vraag aan de orde of sprake is van overtreding van dit artikel door eiser. Voor beantwoording van deze vraag is van belang, of eiser tot de overtredingen door eiseres I en II opdracht heeft gegeven of daaraan feitelijk leiding heeft gegeven. De rechtbank is, gelet op hetgeen in het afdoeningsrapport van de AID staat vermeld en hetgeen eiser ter zitting van de voorzieningenrechter van 15 april 2008 heeft verklaard, van oordeel dat dit voldoende is aangetoond.

(...)

Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat eiser als feitelijk leidinggevende van eiseres I in de zin van artikel 50, tweede lid, van de Msw kan worden aangemerkt. Voorts heeft eiser verklaard dat hij bestuurder is van eiseres II. (...) Desgevraagd heeft hij tevens verklaard dat hij in de periode van 3 september 2006 tot en met 17 december 2006 zelf de opdrachten heeft verstrekt aan de Poolse werknemers om naar Nederland te komen voor het ophalen van mest en deze te vervoeren naar de afnemers. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser ook als feitelijk leidinggevende van eiseres II in de zin van artikel 50, tweede lid, van de Msw kan worden aangemerkt. Nu de rechtbank van oordeel is dat er sprake is van overtreding van artikel 14 Msw door eiseres I en II kan eiser, gelet op het voorgaande, worden aangemerkt als overtreder in de zin van dit artikel

(...)

De rechtbank is van oordeel dat sprake is van enerzijds de overtredingen begaan door eiseres I en II, de overtreders zijn dan de rechtspersoon, en anderzijds de overtreding door eiser, de natuurlijke persoon, als feitelijk leidinggevende van deze rechtspersonen, wegens het geven van de opdracht die leidt tot de overtreding of het feitelijk leidinggeven daaraan. Het betreft - kortom - overtredingen begaan door verschillende overtreders. Derhalve is geen sprake van een eerder aan de overtreder opgelegde boete wegens hetzelfde feit zoals bedoeld in artikel 53 van de Msw. Dat de bestreden besluiten voortvloeien uit hetzelfde feitencomplex doet hier niet aan af. De bewoordingen "per overtreding" in artikel 62 van de Msw kunnen niet zo beperkt worden uitgelegd dat er, gelet daarop, ook maar één overtreding kan zijn. Het standpunt van eisers wordt dan ook verworpen. Van ongeoorloofde cumulatie van sancties is, naar het oordeel van de rechtbank, geen sprake.

(...)

Met eisers is de rechtbank van oordeel, dat de in (...) artikel [67 Msw] genoemde beslistermijn van 13 weken door verweerder is overschreden. Immers de dagtekening van het boeterapport is van 6 juli 2007 en de bestuurlijke boetes zijn opgelegd op 12 februari 2008. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding niet leidt tot het vervallen van verweerders bevoegdheid tot het opleggen van de boetes. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de in artikel 67 van de Msw genoemde beslistermijn een termijn van orde is. Tot matiging van de opgelegde boetes heeft verweerder in de overschrijding geen aanleiding hoeven zien, nu eisers geen bijzondere omstandigheden hebben aangedragen op grond waarvan verweerder hiertoe gehouden was."

4. Het standpunt van appellanten in hoger beroep

Appellanten hebben - samengevat weergegeven - het volgende aangevoerd.

In de eerste plaats is artikel 14 Msw niet geschonden. Deze bepaling kan niet zo worden uitgelegd, dat appellanten moeten bewijzen dat de meststoffen zijn afgevoerd. Dit staat in ieder geval niet in verhouding tot de artikelen 51 en 58 Msw en de onschuldpresumptie van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het is aan de minister om aan te tonen dat de hoeveelheid meststoffen niet is afgevoerd. In dit verband wijzen appellanten op de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) met een vierde tranche (TK 2004-2005, 29703 nr. 3 blz. 131). Het gaat om een punitieve sanctie zodat de minister, als initiator van de handhavingsprocedure, primair de bewijslast draagt. Appellanten hebben in dit verband voorts aangevoerd dat een eventuele schending van de verantwoordingsplicht met betrekking tot de afnemers van de afgevoerde mest - geregeld in artikel 14, tweede lid, Msw - niet valt onder de boetebepaling van artikel 58, eerste lid, Msw, dat zich uitdrukkelijk beperkt tot het noemen van een sanctie voor overtreding van artikel 14, eerste lid, Msw.

Appellanten stellen dat alle meststoffen naar Duitsland worden geëxporteerd, dat de minister van niet één vracht heeft geconstateerd dat deze niet naar Duitsland is geëxporteerd, alsmede dat de minister heeft nagelaten de vrachten te volgen naar Duitsland.

Het niet voeren van AGR/GPS op de vrachtwagens rechtvaardigt volgens hen niet de conclusie dat de meststoffen niet zijn afgevoerd. Appellanten stellen voorts dat zij de transporten niet binnen 30 dagen hebben kunnen melden wegens het ontbreken van een BTW-nummer. Ook wijzen appellanten erop dat zij slechts enkele monsters niet hebben ingezonden. De geringe verschillen in laad- en lostijden kunnen volgens appellanten worden verklaard doordat het overpompen van de meststoffen in Nederland plaatsvindt en niet in Duitsland. Appellanten betwisten dat wisselende verklaringen zijn afgelegd voor de kleine verschillen in de laad- en lostijden en stellen voorts dat er een koppeling kan worden gelegd tussen de VDM’s en CMR’s aangezien deze documenten, tezamen met een weegbon, per vracht gebundeld op kantoor liggen. Dat op de vervoersdocumenten geen CMR nummer is ingevuld komt doordat het technisch niet mogelijk is in één keer tientallen documenten uit te draaien met opvolgende nummers, aldus appellanten.

Voorts valt volgens appellanten niet in te zien dat een overtreding van de Duitse verkeerswetgeving, het rijden op zondag, een bewijs oplevert dat de meststoffen niet zijn afgevoerd.

De rechtbank heeft de beroepsgrond dat sprake is van een ongeoorloofde cumulatie van sancties ten onrechte verworpen. De minister heeft, door iedere 'overtollige' kilogram mest vier maal te beboeten, in strijd met de wet gehandeld. Uit artikel 50 Msw volgt volgens appellanten dat iedere overtreding slechts éénmaal overeenkomstig artikel 58 Msw, dat als boetegrondslagen de kilogrammen fosfaat en stikstof noemt, mag worden beboet. Het is immers slechts één gedraging. De verbreding van de strafrechtelijke aansprakelijkheid tot bestuurders in artikel 50, tweede lid, Msw gaat volgens appellanten niet zo ver dat bestuurders naast de rechtspersonen per kilogram mest aangesproken kunnen worden.

Dat geldt zeker als er meerdere intermediairs/vervoerders bij betrokken zijn (appellante 1 en appellante 2). Voorts strookt de door de minister voorgestane uitleg niet met de voorloper van het huidige systeem van gebruiksnormen, het Minas-systeem. In dit systeem, waarin werd gewerkt met verliesnormen, werd een heffing opgelegd per niet afgevoerde kilogram fosfaat en stikstof. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 2 oktober 2003 (C-322/00), waarin is geoordeeld dat de Nitraatrichtlijn strafrechtelijk gesanctioneerd moest worden, is dit in het huidige systeem vervangen door boetes, maar de essentie, een financiële afrekening per teveel aangevoerde of geproduceerde of niet-verantwoorde kilogram fosfaat of stikstof, is niet veranderd.

De rechtbank gaat in haar uitspraak te makkelijk voorbij aan de overschrijding van de 13-weken termijn, als neergelegd in artikel 67 Msw. In dit kader is door de rechtbank ten onrechte overwogen dat bijzondere omstandigheden moeten worden aangevoerd. Overigens hebben appellanten wel bijzondere omstandigheden aangevoerd aangezien zij te kennen hebben gegeven dat de boetes enorme bedragen betreffen die voor hen tot vergaande financiële consequenties leiden. Appellanten wijzen op stukken waaruit blijkt dat zij volstrekt niet voldoende draagkrachtig zijn om de boetes te voldoen. Deze omstandigheden nopen derhalve tot matiging van de boetes. Met betrekking tot de hoogte van de opgelegde boetes wijzen appellanten tevens op de omstandigheid dat geen milieubelang is geschonden - de mest is integraal naar Duitsland afgevoerd -, hetgeen eveneens tot matiging van de boetes zou moeten leiden.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Ter beoordeling van het College staat allereerst de vraag of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de minister zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellanten niet hebben voldaan aan de verantwoordingsplicht, zoals neergelegd in artikel 14, eerste lid, Msw.

5.2 Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.

5.2.1 In artikel 14, eerste lid, Msw is bepaald dat degene die dierlijke meststoffen produceert of verhandelt steeds kan verantwoorden dat de op het eigen bedrijf geproduceerde of aangevoerde dierlijke meststoffen of de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen zijn afgevoerd. In artikel 14, tweede lid, Msw is bepaald dat de verantwoording betrekking heeft op de hoeveelheid fosfaat in de meststoffen en mede de afnemers betreft waarnaar de meststoffen zijn afgevoerd.

5.2.2 In de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Msw (TK 2004-2005, 29930, nr. 3, blz. 40 en 41) is neergelegd dat het voor de sturingskracht van het nieuwe systeem van gebruiksnormen essentieel is, dat ter zake van de afvoer van elke vracht dierlijke mest administratief verantwoording wordt afgelegd, zodat de meststroom in de gehele keten van producent tot eindverbruiker kan worden gevolgd, alsmede dat, om een adequate verantwoording in de hele keten te verzekeren, het noodzakelijk is dat elke schakel in die keten via de normstelling zelfstandig en op gelijkwaardige wijze kan worden aangesproken op niet-verantwoorde mestafzet. Dit geldt ook voor grondloze bedrijven en intermediairs.

Elke schakel moet een gelijkwaardig belang hebben bij een juiste verantwoording van de mestafzet. Tegen deze achtergrond is in het uiteindelijke artikel 14 Msw een zowel tot landbouwbedrijven als tot intermediairs gericht gebod opgenomen, op grond waarvan zij te allen tijde - ook gedurende het kalenderjaar - moeten kunnen verantwoorden aan wie de geproduceerde of aangevoerde hoeveelheden dierlijke meststoffen zijn afgezet.

Voorts volgt uit de Memorie van Toelichting (blz. 51) dat voor alle bedrijven die meststoffen aanwenden, te allen tijde geldt dat zij gegevens moeten bewaren waarmee zij desgevraagd aannemelijk kunnen maken dat overschotmest overeenkomstig artikel 14 van de wet op een verantwoorde wijze is afgezet. In de Memorie van Toelichting (blz. 54) is verder gesteld dat ook in het nieuwe stelsel van gebruiksnormen een systeem van vervoersbewijzen dient te blijven bestaan, vergelijkbaar met het op grond van het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet geldende systeem. Ingevolge dat systeem moet bij elke feitelijke, fysieke overdracht van een mestvracht een vervoersbewijs worden opgemaakt, dat moet worden ondertekend door de leverancier èn de afnemer. Met het vervoersbewijs wordt de overgedragen hoeveelheid fosfaat en stikstof in de vracht verantwoord. Dat geldt bij overdracht van de mest door de veehouder aan de mesttransporteur, maar ook bij de overdracht van de vracht mest door de mesttransporteur aan een andere intermediair of aan een eindgebruiker. Bij directe doorlevering zonder tussenopslag door een intermediair van een vracht mest van een leverancier naar een afnemer, kan gebruik worden gemaakt van één, door elk van de drie partijen getekend bewijsstuk. De betrokken partijen moeten elk een afschrift van het vervoersdocument in hun administratie bewaren. Ten slotte is in de Memorie van Toelichting (blz. 56-57) gesteld dat, tegen de achtergrond van de gewenste sturingskracht van het systeem van gebruiksnormen, in (uiteindelijk) artikel 14 Msw een mede tot de intermediairs gericht gebod is opgenomen, ingevolge welk gebod de intermediairs te allen tijde moeten kunnen verantwoorden dat en naar wie de door hen aangevoerde dierlijke meststoffen, die niet in opslag zijn genomen, zijn afgevoerd. De sancties bij overtreding van dit gebod behoren tot dezelfde zware categorie als de sanctie bij overtreding van de gebruiksnorm.

5.2.3 Uit het vorenstaande blijkt naar het oordeel van het College onmiskenbaar dat ingevolge artikel 14, eerste lid, Msw ondernemingen als appellante 1 en appellante 2, steeds moeten kunnen verantwoorden dat de op de onderneming aangevoerde mest die niet meer in opslag wordt gehouden, is afgevoerd, alsmede naar wie deze is afgevoerd. De stelling van appellanten dat zij slechts aannemelijk hoeven te maken dat de mest is afgevoerd, stuit op het vorengaande af. Anders dan appellanten hebben betoogd, dient het bepaalde in het tweede lid van artikel 14 Msw naar het oordeel van het College te worden aangemerkt als een nadere uitwerking van hetgeen in het eerste lid is geregeld en bevat het tweede lid geen zelfstandige normstelling. Aangezien artikel 14, eerste lid, Msw op appellanten een - op het bestuursrecht gebaseerde - verantwoordingsplicht legt, is de onschuldpresumptie hierop niet van toepassing. Het is aan appellanten om - vóór van enige strafrechtelijke of bestuursrechtelijke handhaving sprake kan zijn, en juist ter vermijding daarvan - de afvoer van mest met de daarvoor aangewezen bewijsmiddelen (kort gezegd: de voorgeschreven vervoersbewijzen) te verantwoorden. Dat neemt niet weg dat de minister, indien hij ter zake een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden dient aan te tonen dat appellanten de overtreding - het niet naleven van de verantwoordingsplicht - hebben begaan.

5.2.4 Naar het oordeel van het College heeft de minister zich met juistheid op het standpunt gesteld dat appellanten de afvoer van 530 vrachten dierlijke meststoffen niet kunnen verantwoorden. Het College onderschrijft hetgeen hieromtrent door de minister en de rechtbank is overwogen en voegt daaraan toe dat de overgelegde vervoersbewijzen - die overigens niet alle 530 vrachten betreffen - dusdanige onvolkomenheden bevatten, dat op basis daarvan niet kan worden geconcludeerd dat appellanten aan hun verantwoordingsplicht hebben voldaan. Voorts is terecht geconstateerd dat op de internationale vrachtbrieven geen kentekens, gewichten, VDM-nummers of tijdstippen van de bewuste vrachten zijn vermeld.

5.2.5 Hetgeen appellanten hebben aangevoerd doet naar het oordeel van het College geen afbreuk aan de juistheid van de conclusies van de minister. Appellanten hebben gesteld dat het niet voeren van AGR/GPS niet de conclusie rechtvaardigt dat de mest niet is afgevoerd, dat de transporten wegens het ontbreken van een BTW-nummer niet binnen de geldende termijn konden worden gemeld, dat zij slechts enkele monsters niet hebben ingezonden, dat zij de geringe tijdsverschillen hebben verklaard, en dat zij hun bedrijfsvoering op een bepaalde manier hebben ingericht. Het College laat de juistheid van deze stellingen in het midden, aangezien geen van deze stellingen de conclusie zou kunnen rechtvaardigen dat appellanten de afvoer van de 530 vrachten mest wél op de voorgeschreven wijze hebben verantwoord.

5.3 Vervolgens dient het College de vraag te beantwoorden of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de minister terecht en op goede gronden aan appellanten afzonderlijk overeenkomstig het bepaalde in artikel 51, eerste lid, Msw de maximale bestuurlijke boete heeft opgelegd.

5.3.1 De minister heeft zich, onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank dienaangaande, op het standpunt gesteld dat van een niet toegestane cumulatie van sancties geen sprake is. Zowel appellante 1 als appellante 2 zijn schakels in de mestketen en beide ondernemingen hebben een gelijkwaardig belang bij een niet juiste verantwoording, zodat zij via de normstelling zelfstandig en op gelijkwaardige wijze kunnen worden aangesproken, aldus de minister. Het College volgt dit standpunt niet uit overweegt daartoe het volgende.

5.3.2 Uit de feiten, zoals die uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting naar voren zijn gekomen, is het College gebleken dat tussen appellante 1 en appellante 2, wat betreft de bedrijfsvoering, een zeer nauwe samenhang bestaat. Het College wijst er daartoe op dat appellant bij beide bedrijven de feitelijk leidinggevende is, dat beide bedrijven op dezelfde locatie zijn gesitueerd en dat het gaat om dezelfde 530 vrachten mest die zijn aangevoerd op de locatie van appellante 1 en van daaruit zijn vervoerd door appellante 2. Daarmee is per vracht mest de facto sprake van het slechts één maal niet (kunnen) verantwoorden van de afvoer van de desbetreffende hoeveelheid dierlijke mest en derhalve van één overtreding in de zin van artikel 50, eerste lid, onder a, Msw. De conclusie is derhalve dat appellanten 1 en 2 de overtreding gezamenlijk, als medeplegers, hebben gepleegd. Onder deze omstandigheden is het onjuist dat ter zake van de geconstateerde overtreding van 530 vrachten mest aan zowel appellante 1 als appellante 2 de maximale boete is opgelegd en - in het verlengde daarvan - aan appellant als feitelijk leidinggevende van zowel appellante 1 als appellante 2. Wel kan aan appellanten 1 en 2, nu zij beide als medepleger van de overtreding zijn aan te merken, op grond van artikel 50, eerste lid, onder b, in samenhang met artikel 51, eerste lid, Msw ter zake van deze overtreding ieder afzonderlijk een bestuurlijke boete worden opgelegd. Aangezien op grond van de vaststaande feiten en omstandigheden geen verschil in de bijdrage aan de overtreding tussen appellante 1 en appellante 2 valt aan te wijzen, dient deze boete voor beiden gelijk te zijn.

5.3.3 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister op juiste gronden aan appellante 1 en appellante 2 en aan appellant als feitelijk leidinggevende van appellante 1 en 2, voor deze gezamenlijke overtreding ieder de maximale boete heeft opgelegd.

5.4 Gelet hierop zal het College de aangevallen uitspraak vernietigen en doende wat de rechtbank had behoren te doen, de beroepen van appellanten gegrond verklaren, de bestreden besluiten van 1 juli 2008 vernietigen en de boetebesluiten van 12 februari 2008 herroepen.

5.5 Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepalen dat de bestuurlijke boete voor appellante 1 en appellante 2 ieder

€ 225.000,- bedraagt en voor appellant als feitelijk leidinggevende van appellante 1 en appellante 2 € 45.000,-.

Hiertoe overweegt het College dat door appellanten ter zake van 530 vrachten mest, van ongeveer 36.000 kilogram per vracht, niet is voldaan aan de verantwoordingsplicht als neergelegd in artikel 14, eerste lid, Msw, zodat het bedrag van de bestuurlijke boete voor deze overtreding, met toepassing van artikel 58, eerste lid, Msw en artikel 62, eerste lid, Msw,

€ 450.000,- (voor appellante 1 en appellante 2 gezamenlijk) en € 45.000,00 voor appellant, bedraagt. De stelling van appellanten dat naast rechtspersonen niet ook bestuurders kunnen worden aangesproken, volgt het College niet. Anders dan appellanten hebben betoogd, biedt artikel 50, tweede lid, Msw de minister uitdrukkelijk de mogelijkheid om naast de onderneming die de overtreding heeft verricht ook de feitelijk leidinggevende als overtreder een boete op te leggen. Blijkens de Memorie van Toelichting (blz. 122) kan op grond van deze bepaling, indien een overtreding wordt begaan door een rechtspersoon, de boete niet alleen worden opgelegd aan de rechtspersonen zelf, maar daarnaast of in plaats daarvan ook aan degenen die tot de overtreding opdracht hebben gegeven of daaraan feitelijk leiding hebben gegeven. Nu vaststaat dat appellant feitelijk leiding heeft gegeven aan de door appellanten 1 en 2 gezamenlijk gepleegde overtreding, bestaat naar het oordeel van het College aanleiding om hem ter zake daarvan een bestuurlijke boete op te leggen.

5.6 Het College ziet in de door appellanten aangevoerde omstandigheid dat de bestuurlijke boetes grote financiële consequenties met zich brengen, geen aanleiding om deze te matigen. Immers, zoals de minister terecht heeft gesteld, zijn de, ter onderbouwing van de stelling van appellanten overgelegde financiële stukken, slechts van voorlopige aard en kan hieraan niet die waarde worden gehecht, die appellanten daaraan gehecht willen zien. Evenmin ziet het College aanleiding de bestuurlijke boete te matigen wegens overschrijding van de beslistermijn van artikel 67 Msw. Naast het feit dat dit een termijn van orde betreft, is naar het oordeel van het College door het enkele tijdsverloop op geen enkele wijze een gerechtvaardigde verwachting gewekt dat verweerder zou afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete. Ook leidt de stelling van appellanten dat het milieubelang niet zou zijn geschonden niet tot een ander oordeel. Immers, daargelaten dat appellanten de stelling dat de transporten zijn vervoerd en in Duitsland zijn afgezet, niet aannemelijk hebben gemaakt, strekt artikel 14, eerste lid, Msw ertoe dat afvoer van dierlijke meststoffen administratief steeds kan worden verantwoord. Gelet hierop komt aan de vraag of het milieubelang (al dan niet) is geschonden, voor de hoogte van de boete geen betekenis toe.

5.6 Het College acht voorts termen aanwezig de minister met toepassing van artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, gelezen in samenhang met artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten, zijnde de kosten van aan hen in verband met verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1932,-, te weten 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting van verweerder, met een wegingsfactor 1.

6. De beslissing

Het College

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten van 1 juli 2008 gegrond;

- vernietigt de bestreden besluiten van 1 juli 2008;

- herroept de primaire besluiten van 12 februari 2008 en legt aan appellante 1 en aan appellante 2 ieder afzonderlijk een

boete op van € 225.000,- (zegge: tweehonderdvijfentwintigduizend euro) en aan appellant een boete van € 45.000,- (zegge:

vijfenveertigduizend euro);

- bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van de vernietigde besluiten,

- veroordeelt de minister in de door appellanten gemaakte proceskosten ad € 1932,- (zegge: negentienhonderdtweeëndertig

euro);

- bepaalt dat de minister aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ad € 723,- in beroep en ad € 447,- in hoger

beroep, derhalve in totaal € 1170,- (zegge: elfhonderdenzeventig euro), vergoedt.

Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. M.A. van der Ham, mr. E. Dijt, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2009.

w.g. E.R. Eggeraat w.g. P.M. Beishuizen