Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 19-12-2003, AO1789, AWB 99/1030 en 00/43

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 19-12-2003, AO1789, AWB 99/1030 en 00/43

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
19 december 2003
Datum publicatie
16 januari 2004
ECLI
ECLI:NL:CBB:2003:AO1789
Zaaknummer
AWB 99/1030 en 00/43

Inhoudsindicatie

Op 17 december 1999 heeft het College van appellante 1 een beroepschrift ontvangen, gericht tegen verweerders besluit van 8 november 1999.

Bij dit besluit is beslist op het bezwaar tegen de afwijzing van een verzoek om teruggaaf van betaalde aanvullende invoerrechten. Het beroep hiertegen is geregistreerd onder nummer AWB 99/1030.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 99/1030 en 00/43 19 december 2003

5040 Landbouwheffing

Uitspraak in de zaak van:

B.V. Exportslachterij Juch, hierna: appellante 1, en

Friquay-Holland B.V, appellante 2, beide gevestigd te Tiel,

gemachtigde: mr. B. M Winters, advocaat te Rotterdam,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: P. Veringmeijer, werkzaam bij de belastingdienst, douanedistrict Rotterdam.

1. De procedure

Op 17 december 1999 heeft het College van appellante 1 een beroepschrift ontvangen, gericht tegen verweerders besluit van 8 november 1999.

Bij dit besluit is beslist op het bezwaar tegen de afwijzing van een verzoek om teruggaaf van betaalde aanvullende invoerrechten. Het beroep hiertegen is geregistreerd onder nummer AWB 99/1030.

Het College heeft op 18 januari 2000 een beroepschrift van appellante 2 ontvangen, gericht tegen verweerders besluit van 13 december 1999.

Bij dit besluit is beslist op het bezwaar tegen de afwijzing van een verzoek om terugbetaling van betaalde aanvullende invoerrechten. Het beroep hiertegen is geregistreerd onder nummer AWB 00/43.

De gemachtigde van appellanten heeft bij overwegend gelijkluidende brieven van

14 februari 2000 de gronden van de beroepen aangevoerd.

Op 3 respectievelijk 10 april 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De behandeling ter zitting was voorzien voor 24 januari 2001, maar is uitgesteld in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) van door het College gestelde prejudiciële vragen.

Bij brieven van 10 september 2002 heeft het College partijen een afschrift doen toekomen van het arrest van 13 december 2001, C-317/99, van het Hof van Justitie, waarin deze prejudiciële vragen zijn beantwoord, en hen in de gelegenheid gesteld te reageren. Appellanten hebben bij brief van 3 oktober 2002 gereageerd, verweerder bij schrijven van 30 oktober 2002.

De beroepen zijn behandeld ter zitting van 28 maart 2003, alwaar namens appellanten mr. W.G. Juch mede is verschenen en partijen hun standpunten hebben toegelicht. De beroepen zijn gelijktijdig behandeld met zes beroepen van appellante 1.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1995 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3290/94 (Pb. nr. L 349/105), (hierna: de Basisverordening) luidt - voor zover van belang - als volgt:

"1. Om de nadelen voor de markt van de Gemeenschap die het gevolg kunnen zijn van de invoer van bepaalde (…) produkten, te voorkomen of te beperken, wordt bij de invoer van een of meer van deze produkten tegen het in het gemeenschappelijk douanetarief vastgestelde recht een aanvullend invoerrecht toegepast, indien wordt voldaan aan de voorwaarden die voortvloeien uit artikel 5 van de Overeenkomst inzake de landbouw die volgens artikel 228 van het Verdrag in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde is gesloten, behalve wanneer de invoer de markt van de Gemeenschap niet dreigt te verstoren en de gevolgen niet in verhouding zouden staan tot het beoogde doel.

2. De prijzen beneden welke een aanvullend invoerrecht kan worden opgelegd, zijn die welke door de Gemeenschap aan de Wereldhandelsorganisatie worden doorgegeven. (...)

3. De invoerprijzen die in aanmerking dienen te worden genomen voor de toepassing van een aanvullend invoerrecht, worden vastgesteld op basis van de cif-invoerprijzen van de zending in kwestie.

De cif-invoerprijzen worden daartoe geverifieerd aan de hand van de representatieve prijzen voor het betrokken produkt op de wereldmarkt of op de communautaire invoermarkt voor het produkt.

4. De Commissie stelt de uitvoeringsbepalingen van dit artikel vast (…)."

Bij Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee (…) en houdende vaststelling van deze rechten (…) (PB EG van 29.6.95, nr. L 145/47; hierna de Uitvoeringsverordening) is uitvoering gegeven aan onder meer artikel 5, vierde lid, van de Basisverordening. Artikel 3 van de Uitvoeringsverordening luidt als volgt:

"1. De importeur kan verzoeken om vaststelling van het aanvullend recht op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken partij, wanneer deze hoger is dan de toepasselijke in artikel 2, lid 1, bedoelde representatieve prijs.

Het aanvullend recht wordt slechts op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken partij vastgesteld, wanneer de belanghebbende de bevoegde instanties van de Lid-Staat van invoer ten minste de volgende bewijsstukken overlegt:

(...)

3. Wanneer niet om toepassing van lid 1 wordt verzocht, is de voor de heffing van aanvullend recht in aanmerking te nemen invoerprijs van de betrokken partij de in artikel 2, lid 1, bedoelde representatieve prijs."

Bij zijn arrest van 13 december 2001, C 317/99 (Jur. 2001, blz. I-9863) heeft het Hof van Justitie onder meer overwogen respectievelijk voor recht verklaard:

"30 Zo blijkt duidelijk uit de bewoordingen van artikel 5, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 2777/75, dat alleen de cif-invoerprijs van de betrokken zending als grondslag voor de vaststelling van een aanvullend recht mag dienen. Met name moet worden beklemtoond, dat voor de toepassing van die regel geen voorwaarden gelden en dat hij geen uitzonderingen kent. Voorts bepaalt artikel 5, lid 3, tweede alinea, van deze verordening op eveneens ondubbelzinnige wijze, dat de representatieve prijs voor het betrokken product enkel in aanmerking wordt genomen om de juistheid van de cif-invoerprijs te verifiëren.

(…)

Artikel 3, leden 1 en 3, van verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten en intrekking van verordening nr. 163/67/EEG, is ongeldig voorzover het bepaalt, dat het daarin genoemde aanvullende recht in beginsel wordt vastgesteld op basis van de representatieve prijs bedoeld in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1484/95 en dat dit recht slechts op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken zending wordt vastgesteld, indien de importeur daarom verzoekt."

De Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB EG L 302, hierna: CDW) bevat onder meer de volgende bepalingen:

" Artikel 235

Wordt verstaan onder:

a) terugbetaling: de volledige of gedeeltelijke teruggave van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer die zijn voldaan

(…)

Artikel 236

1. (...) Tot kwijtschelding van rechten bij invoer (...) wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van deze rechten op het tijdstip van boeking niet wettelijk verschuldigd was, dan wel het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt. (...)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante 2 heeft op 5 december 1995 aangifte ten invoer in het vrije verkeer gedaan voor een zending bevroren pluimveevlees uit Brazilië. De goederen zijn aan de hand van de bescheiden geverifieerd en conform bevonden. De behandelend ambtenaar heeft f. 8.561,60 aan aanvullend invoerrecht en f. 50.644,80 aan douanerecht opgelegd. Verweerder heeft appellante daartoe een UTB gedateerd 7 december 1995 doen toekomen. Tegen deze UTB zijn geen rechtsmiddelen aangewend en appellante 2 heeft de gevorderde rechten betaald.

- Appellante 1 heeft op 12 december 1995 aangifte ten invoer in het vrije verkeer gedaan voor een zending bevroren pluimveevlees uit Brazilië. De goederen zijn aan de hand van de bescheiden geverifieerd en conform bevonden. De behandelend ambtenaar heeft f. 8.561,60 aan aanvullend invoerrecht en f. 50.644,80 aan douanerecht opgelegd. Verweerder heeft appellante daartoe een UTB gedateerd 18 december 1995 doen toekomen. Tegen deze UTB zijn geen rechtsmiddelen aangewend en appellante 1 heeft de gevorderde rechten betaald.

- Appellante 2 heeft op 3 december 1998 ten aanzien van een aantal aangiften, waaronder die van 5 december 1995, een verzoek tot teruggaaf van de betaalde invoerrechten gedaan. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 10 mei 1999 afgewezen. Appellante 2 heeft bij brief van 14 mei 1999 bezwaar gemaakt.

- Op 4 december 1998 heeft appellante 1 ten aanzien van een aantal aangiften, waaronder die van 12 december 1995, een verzoek tot teruggaaf van de betaalde invoerrechten gedaan. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 19 juli 1999 afgewezen. Appellante 1 heeft bij brief van 9 augustus 1999 bezwaar gemaakt.

- De gemachtigde van appellanten is telefonisch gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder

3.1 Bij besluit van 8 november 1999 heeft verweerder het bezwaar van appellante 1 ongegrond verklaard. Verweerder heeft bij besluit van 13 december 1999 het bezwaar van appellante 2 ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe - samengevat - het volgende overwogen.

Het opleggen van de in geding zijnde aanvullend invoerrechten vloeit voort uit de Uitvoeringsverordening. Die is weliswaar op 5 maart 1999 gewijzigd door de Verordening (EG) nr. 493/99, maar de gewijzigde bepalingen hebben geen terugwerkende kracht. De door appellanten ingevoerde producten zijn en moeten worden belast naar de tot 25 maart 1999 geldende maatstaven.

Er is geen sprake van met artikel 4.2 van strijd met de GATT-agreement on Agriculture.

3.2 In de nadere reactie van 30 oktober 2002 is namens verweerder onder meer het volgende naar voren gebracht.

Appellanten hebben verzoeken om terugbetaling van betaalde rechten bij invoer gedaan. Verweerder heeft zowel het reguliere douanerecht als het aanvullend recht geheven.

De aangegeven cif-invoerprijs ligt onder de representatieve prijs en/of de reactieprijs. Deze constatering maakt dat het aanvullend invoerrecht terecht is geheven.

3.3 Ter zitting is namens verweerder nog het volgende verklaard.

Gelet op het arrest van het Hof van Justitie dient verweerder de juistheid van de cif-invoerprijs te controleren. Na vaststelling van de juistheid dient hij deze, wanneer deze prijs ligt onder de reactieprijs, af te zetten tegen de reactieprijs van deze goederen. Het verschil tussen de cif-invoerprijs van de zendingen en de reactieprijs is de maatstaf van heffing van het aanvullend invoerrecht.

Bij de in deze procedures in geding zijnde zendingen bedroeg de reactieprijs f. 714,-, de representatieve prijs f. 466,14 en de cif-invoerprijs respectievelijk f. 430,94 en f. 426,88. Dat betekent dat zeker niet te veel maar mogelijk zelfs te weinig aanvullend recht is geheven. Het aanvullend recht is immers berekend aan de hand van het verschil tussen de reactieprijs en de representatieve prijs en niet aan de hand van het verschil tussen de reactieprijs en de cif-invoerprijs. Nu de cif-invoerprijs lag onder de representatieve prijs is het verschil van de reactieprijs met de cif-invoerprijs hoger dan het verschil met de representatieve prijs, waarvan verweerder bij de berekening is uitgegaan.

4. Het standpunt van appellanten

4.1 Namens appellanten is ter ondersteuning van hun beroepen - samengevat - het volgende aangevoerd.

De aanvullende rechten zijn opgelegd als gevolg van een onjuist gebruik van haar bevoegdheid door de Europese Commissie en voorts opgelegd in strijd met de algemene communautaire rechtsbeginselen. Er is sprake van willekeur, terwijl ook het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van non-discriminatie worden geschonden.

De Uitvoeringsverordening is daarnaast in strijd met de regels van de World Trade Organization (WTO). In dit verband wordt een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van 5 oktober 1995, C-280/93. De wijze waarop de aanvullende rechten zijn vastgesteld door de douane is in strijd met de GATT-agreement on Agriculture. Voorts wordt gewezen op het oordeel van de Appelate Body van de WTO dat de hoogte van de aanvullende rechten slechts kan worden gesteld op basis van de cif-prijzen.

Tenslotte is aangevoerd dat de hoogte van de reactieprijs in de zin van artikel 1 van de Uitvoeringsverordening niet juist is vastgesteld. De vaststelling van een te hoge reactieprijs moet worden gezien als een misbruik van de bevoegdheid van de Europese Commissie.

4.2 Ter zitting is namens appellanten het volgende verklaard.

Verweerder heeft bij brief van 30 oktober 2002 gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie. Daarbij wordt gesteld dat de aangegeven cif-invoerprijs ligt beneden de representatieve prijs, zodat het aanvullend recht terecht is opgelegd. Deze stelling kan geen standhouden, aangezien uit het arrest van het Hof van Justitie blijkt dat er geen rechtsbasis is voor het opleggen van een aanvullend recht. Het feit dat de representatieve prijs hoger lag dan de cif-invoerprijs kan daaraan niet afdoen.

Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellanten voorts verklaard dat hij de door de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven prijzen niet heeft kunnen verifiëren.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 In geschil is of verweerder terecht heeft besloten om zijn afwijzing van de verzoeken van appellanten tot teruggaaf van betaalde aanvullende rechten te handhaven.

5.2 Ingevolge artikel 235 en 236 van het CDW wordt tot volledige of gedeeltelijke teruggave van rechten bij invoer overgegaan indien het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was.

Ingevolge artikel 5 van de Basisverordening is onder bepaalde voorwaarden een aanvullend invoerrecht verschuldigd, te berekenen op grondslag van de cif-invoerprijs van de betrokken zending. Aan verweerders verplichting overeenkomstig genoemd artikel 5 aanvullende invoerrechten op te leggen en aan de wettelijke verschuldigheid daarvan, heeft de ongeldigverklaring van de Uitvoeringsverordening door het Hof van Justitie niet afgedaan. De grieven van appellanten treffen in zoverre dan ook geen doel.

Derhalve treft geen doel het argument van appellanten dat op het tijdstip van betaling geen enkel aanvullend recht bij invoer verschuldigd was zodat ingevolge artikel 236 CDW zonder meer tot volledige terugbetaling moet worden overgegaan.

5.3 Wel betekent voornoemd arrest van het Hof van Justitie dat verweerder de hoogte van het door appellanten verschuldigde aanvullend invoerrecht op onjuiste wijze heeft berekend. Verweerder heeft terzake gesteld dat appellanten, gezien de respectievelijke hoogte van de cif-invoerprijs, de representatieve prijs en de reactieprijs, in ieder geval niet te veel aanvullend invoerrecht hebben betaald en dat het verzoek om teruggaaf derhalve toch terecht is afgewezen. In verweerders visie dienen de beroepen dan ook ongegrond te worden verklaard.

Dit verweer faalt. Het College is van oordeel dat de bestreden besluiten doordat zij zijn gebaseerd op een onjuiste berekeningsgrondslag, aan een motiveringsgebrek leiden, op grond waarvan de beroepen gegrond dienen te worden verklaard en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd.

5.4 Het College ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of er aanleiding bestaat om zelf in de zaak te voorzien. Gelet op de vaste jurisprudentie kan het College daar in de onderhavige beroepen slechts toe overgaan, indien thans reeds vast staat dat nieuwe beslissingen op bezwaar niets anders zouden kunnen inhouden dan de handhaving van de afwijzing van de verzoeken tot teruggaaf, op de grond dat appellanten in ieder geval niet te veel aan aanvullend invoerrecht hebben betaald. Voor deze vaststelling ontbreekt evenwel thans de grondslag. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.

Verweerder heeft zijn hiervoor in kantnummer 5.3 weergegeven verweer voor het eerst betrokken in zijn schrijven van 30 oktober 2002. Eerst ter zitting is concreet aangegeven hoe hoog de verschillende prijzen precies zouden zijn, echter zonder deze nader te onderbouwen. Appellanten is door deze handelwijze de mogelijkheid onthouden om de juistheid van de gestelde prijzen te verifiëren en zo nodig met redenen omkleed te bestrijden.

Het voorgaande betekent dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar zal dienen te nemen, waarbij hij steeds de juiste, op de cif-invoerprijs van de betrokken zending gebaseerde berekening dient te maken en aan de hand hiervan vast te stellen of de bedragen, genoemd in de UTB's, te hoog zijn vastgesteld en in zoverre voor gedeeltelijke teruggaaf in aanmerking komen. Het College tekent hierbij aan dat de uitkomst van zodanige nadere beschouwing op zich niet kan zijn dat een hoger aanvullend invoerrecht zal worden opgelegd.

5.5 Het College acht termen aanwezig voor nadere beslissingen als hierna in het dictum van deze uitspraak vermeld. Ten aanzien van de proceskosten overweegt het College overeenkomstig het Besluit proceskosten het volgende. De twee onderhavige zaken zijn onderling samenhangend, maar hangen niet samen met de - gelijktijdig behandelde zaken -zes beroepen van appellante 1 in de zaken AWB 99/663-666, 99/768 en 99/769, reeds omdat die beroepen zijn gericht tegen besluiten die gedeeltelijk op een andere juridische grondslag berusten.

Het te vergoeden bedrag van de kosten van rechtsbijstand is vast te stellen onder toekenning van 1 punt voor de indiening van de beroepschriften, 0,5 punt voor de schriftelijke reactie op het arrest van het Hof van Justitie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij 1 punt een waarde heeft van € 322.

6. De beslissing

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de bestreden besluiten;

- bepaalt dat verweerder opnieuw op de bezwaarschriften van appellanten beslist met inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedures aan de zijde van appellante, vastgesteld op € 805 (zegge:

achthonderd-en-vijf euro), te vergoeden door de Staat der Nederlanden;

- bepaalt dat aan respectievelijk appellante 1 en 2 het door ieder voor zich betaalde griffierecht ten bedrage van € 204,20

(zegge: tweehonderd-en-vier euro en twintig cent) wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;

- wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. F.W. Du Marchie Sarvaas in tegenwoordigheid van mr. W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2003.

w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens