Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG P-0156/00 van Niels Busk (ELDR) aan de Commissie. Kaderrichtlijn water COM(1999) 271.

SCHRIFTELIJKE VRAAG P-0156/00 van Niels Busk (ELDR) aan de Commissie. Kaderrichtlijn water COM(1999) 271.

SCHRIFTELIJKE VRAAG P-0156/00

van Niels Busk (ELDR) aan de Commissie

(26 januari 2000)

Betreft: Kaderrichtlijn water COM(1999) 271

Het voorstel van de Commissie voor een kaderrichtlijn water (COM(1999) 271) is in principe een bundeling van een reeks richtlijnen die voorschriften geven voor oppervlaktewater en grondwater. Kan de Commissie mededelen of zij met de kaderrichtlijn water wil komen tot een verscherping van de milieudoelstellingen zoals deze zijn vastgelegd in de momenteel geldende richtlijnen?

Voorgesteld wordt de invoering van een voorzichtigheidsbeginsel, dat niet nader gedefinieerd wordt, met een gelijktijdige geleidelijke uitbanning van gevaarlijke stoffen. Wat wordt bedoeld met het voorzichtigheidsbeginsel en welke gevaarlijke stoffen wil men geleidelijk uitbannen?

In verband met de uitbanning van de gevaarlijke stoffen streeft men ernaar, vóór het jaar 2002 de toevoer bijna tot nul terug te brengen, op basis van de cijfers voor 1995. Hoe moet deze uitbanning in de praktijk worden uitgevoerd?

Verder blijkt uit het voorstel dat men er onder meer naar streeft de emissie en afvloeiing van gevaarlijke stoffen te laten ophouden en dat men tevens ten aanzien van concentraties in het zeemilieu als einddoel wil bereiken dat deze concentraties de achtergrondwaarden voor in de natuur voorkomende stoffen benaderen en op nul uitkomen als het gaat om door de mens geproduceerde, synthetische stoffen. Wat wordt onder de in de natuur voorkomende stoffen verstaan en hoe wil men de zogenoemde achtergrondwaarden vaststellen? Als men spreekt over een waarde van bijna nul, bedoelt men dan hetgeen met de beschikbare technologie bereikbaar is dus in de loop van de tijd een absolute waarde nul, aangezien zelfs uiterst geringe sporen van stoffen meetbaar zijn?

Tevens blijkt uit het voorstel dat iedere duidelijke of aanwezige stijgende tendens in de concentratie van verontreinigende stoffen in het grondwater voorkomen moet worden. Houdt dit in dat dat een toeneming van de concentratie van bij voorbeeld nitraat in het grondwater tot de vastgestelde grenswaarde niet mogelijk zal zijn?

De richtlijn biedt de mogelijkheid dat de individuele lidstaten in uitzonderlijke gevallen de doelstellingen kunnenn aanpassen. Wat wordt met uitzonderlijke gevallen bedoeld?

Het algemene milieudoel van de richtlijn is dat er een goede toestand wordt bereikt voor zowel het oppervlaktewater als het grondwater. Wat wordt met een goede toestand bedoeld?

Zal de richtlijn in het algemeen tot wijziging van het beschermingsniveau in de EU leiden?

Heeft de Commissie berekeningen gemaakt van de consequenties van de uitvoering van de richtlijn?

Antwoord van mevrouw Wallström namens de Commissie

(29 februari 2000)

Op zijn plenaire zitting van 14-18 februari 2000 gaf het Parlement een tweede lezing van het gemeenschappelijk standpunt van 22 oktober 1999(1) betreffende de voorgestelde kaderrichtlijn water van 1997(2). Het Parlement verheugde zich in zijn eerste lezing ten zeerste over het voorstel en nam 133 amendementen aan, die over het algemeen de doelstellingen en het implementatierooster aanscherpten. De commissie milieubeheer nam op 25 januari 2000 86 van een voorgesteld totaal van 243 amendementen aan.

Het voorstel bepaalt een algemeen uitgangspunt voor waterbeheer, dat gebaseerd is op de geografische uitgebreidheid van het volledige stroomgebied met het daarbij behorende grondwater, en integreert in deze context een aantal oudere waterrichtlijnen die betrekking hebben op bepaalde specifieke types bijzondere wateren met diverse specifieke milieudoelstellingen. Uitgangspunt is dat bij alle vormen van bescherming en gebruik van water grondwater- en oppervlaktewaterdoelstellingen tot een geheel moeten worden samengevoegd binnen een geïntegreerde planning. Naast de bestaande overheersend fysisch-chemische kwaliteitsdoelstellingen en -normen geeft het voorstel een aantal ecologische doelstellingen aan. De algemene doelstelling voor deze waterkwaliteit heet goede toestand. Goede toestand omvat zowel klassieke fysisch-chemische als ecologische parameters. Bijlage V van het voorstel behelst gedetailleerde definities en de toepassing van het concept goede toestand. Het voorstel als zodanig definieert het voorzichtigheidsbeginsel niet. Het voorstel is evenwel gebaseerd op artikel 175, lid 1 (ex artikel 130 S) van het EG-Verdrag en volgt dus de beginselen van het communautaire milieubeleid, inclusief het voorzorgsbeginsel in artikel 174 (ex artikel 130 R) van het Verdrag. De Commissie heeft op 2 februari 2000 een mededeling aangenomen over het voorzorgsbeginsel(3).

Wat de geleidelijke uitbanning van emissies van gevaarlijke stoffen betreft beoogden de eerste lezing van het Parlement van 11 februari 1999 en het gewijzigde voorstel van de Commissie(4) integratie van de toezegging die de lidstaten in het kader van het OSPAR-Verdrag voor de bescherming van het mariene milieu deden. De lidstaten bereikten een akkoord over een essentieel politieke toezegging om geleidelijk de emissie van gevaarlijke stoffen uit te bannen en tegen 2020 naar de doelstelling achtergrondconcentraties voor natuurlijke stoffen en waarden dicht bij nul voor synthetische stoffen toe te werken. Er is geen poging gedaan tot specificering van deze doelstelling of methoden voor verificatie

Het voorstel geeft niet algemeen gedetailleerde maatregelen aan voor het bereiken van de doelstelling. Dit wordt essentieel aan de lidstaten overgelaten. Het voorstel specificeert echter dat een specifiek voorstel met betrekking tot zogenaamde prioriteitsstoffen zal worden aangenomen onder meer bij de verwezenlijking van deze doelstelling.

Wat het grondwater betreft voert het voorstel een beginsel in van ombuiging van significante en onafgebroken opwaartse trends in de concentraties van verontreinigende stoffen. De commissie milieubeheer van het Parlement nam op 25 januari 2000 amendementen aan die verder vragen om een toestand van niet significante antropogene verontreiniging als eindtarget voor de trendombuiding. Het gemeenschappelijk standpunt als zodanig voorziet in een verplichting om maatregelen te nemen voor de ombuiging van een opwaartse trend voordat de concentratie van stoffen het niveau bereikt dat in de bestaande wetgeving is bepaald. Dit is echter een streefdoel, dat niet onder de voorsteldefinitie van goede toestand van het grondwater valt, en vormt dus op zich geen criterium voor naleving.

Het gemeenschappelijk standpunt geeft criteria aan op grond waarvan de lidstaten de implementatieperiode kunnen verlengen en in sommige gevallen minder strenge milieudoelstellingen kunnen vaststellen. Het gaat hier onder meer om onvoorziene en buitengewone droogtes, en overstroming of regeneratie van grondwater, die dikwijls vanwege natuurlijke oorzaken de periode zullen overschrijden die door het voorstel is bepaald. De eerste lezing van het Parlement en de recentelijk aangenomen amendementen van de commissie milieubeheer geven een aanscherping van de criteria in overweging.

De beoordeling van de Commissie van de gevolgen van de implementatie werd gepresenteerd in de toelichting bij het originele voorstel. Raad en Parlement hebben geen opmerkingen gemaakt over deze beoordeling in hun respectieve lezingen van het voorstel.

(1) PB C 343 van 30.11.1999.

(2) PB C 184 van 17.6.1997.

(3) COM(2000) 1 def.

(4) PB C 342 E van 30.11.1999.