Home

Arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 14 december 2022 (Uittreksels).#SY tegen Europese Commissie.#Openbare dienst – Aanwerving – Aankondiging van een vergelijkend onderzoek – Algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/374/19 – Besluit om verzoekers naam niet op te nemen op de reservelijst van het vergelijkend onderzoek – Beroep tot nietigverklaring – Wijziging van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek nadat de toelatingstoetsen gedeeltelijk hebben plaatsgevonden – Ontbreken van een rechtsgrondslag – Gewettigd vertrouwen – Rechtszekerheid – Overmacht – Gelijke behandeling – Begunstiging wegens bijzondere aanpassingen – Organisatie van toetsen op afstand – Hoog slagingspercentage van interne kandidaten – Beroep wegens nalaten.#Zaak T-312/21.

Arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 14 december 2022 (Uittreksels).#SY tegen Europese Commissie.#Openbare dienst – Aanwerving – Aankondiging van een vergelijkend onderzoek – Algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/374/19 – Besluit om verzoekers naam niet op te nemen op de reservelijst van het vergelijkend onderzoek – Beroep tot nietigverklaring – Wijziging van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek nadat de toelatingstoetsen gedeeltelijk hebben plaatsgevonden – Ontbreken van een rechtsgrondslag – Gewettigd vertrouwen – Rechtszekerheid – Overmacht – Gelijke behandeling – Begunstiging wegens bijzondere aanpassingen – Organisatie van toetsen op afstand – Hoog slagingspercentage van interne kandidaten – Beroep wegens nalaten.#Zaak T-312/21.

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

14 december 2022 (*)

„Openbare dienst – Aanwerving – Aankondiging van een vergelijkend onderzoek – Algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/374/19 – Besluit om verzoekers naam niet op te nemen op de reservelijst van het vergelijkend onderzoek – Beroep tot nietigverklaring – Wijziging van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek nadat de toelatingstoetsen gedeeltelijk hebben plaatsgevonden – Ontbreken van een rechtsgrondslag – Gewettigd vertrouwen – Rechtszekerheid – Overmacht – Gelijke behandeling – Begunstiging wegens bijzondere aanpassingen – Organisatie van toetsen op afstand – Hoog slagingspercentage van interne kandidaten – Beroep wegens nalaten”

In zaak T‑312/21,

SY, vertegenwoordigd door T. Walberer, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Hohenecker, T. Lilamand en D. Milanowska als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer),

ten tijde van de beraadslaging samengesteld als volgt: R. da Silva Passos (rapporteur), president, V. Valančius en L. Truchot, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien de stukken,

gelet op het feit dat partijen geen verzoek tot vaststelling van een terechtzitting hebben ingediend binnen de termijn van drie weken nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling is betekend en na op grond van artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te hebben besloten om uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

het navolgende

Arrest

1 Met zijn beroep krachtens artikel 270 VWEU en artikel 91 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) vraagt verzoeker, SY, in wezen ten eerste om nietigverklaring van het addendum bij de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/374/19 (PB 2020, C 374 A, blz. 3), waarbij de modaliteiten van de examens van dat vergelijkend onderzoek zijn gewijzigd wegens het uitbreken van de COVID-19-pandemie, van de uitnodiging van de Europese Commissie van 20 november 2020 om een examen af te leggen, van de reservelijst die naar aanleiding van dat vergelijkend onderzoek op het gebied van het mededingingsrecht is opgesteld, van de besluiten betreffende de aanwerving van kandidaten op basis van deze reservelijst en van het na heronderzoek genomen besluit van de jury tot bevestiging van het besluit om hem niet op de reservelijst van dat vergelijkend onderzoek te plaatsen. Hij vraagt ten tweede, subsidiair, om in het te wijzen arrest te preciseren aan welke concrete eisen de Commissie moet voldoen om de rechtspositie te herstellen waarin hij zich vóór de door die jury begane onregelmatigheid bevond, zodat de jury zijn naam op de reservelijst kan plaatsen. Ten derde vraagt hij het Gerecht om vast te stellen dat de Commissie artikel 265 VWEU heeft geschonden doordat zij hem geen besluit heeft toegezonden naar aanleiding van zijn administratieve klacht van 17 januari 2021.

I. Voorgeschiedenis van het geding

2 Op 6 juni 2019 heeft het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) in het Publicatieblad van de Europese Unie de aankondiging bekendgemaakt van een algemeen vergelijkend onderzoek op basis van kwalificaties en toetsen (EPSO/AD/374/19) voor de aanwerving van administrateurs (functiegroep AD) op de gebieden mededingingsrecht, financieel recht, recht van de economische en monetaire unie, financiële voorschriften van toepassing op de EU-begroting en bescherming euromunten tegen valsemunterij (PB 2019, C 191 A, blz. 1; hierna: „aankondiging van het vergelijkend onderzoek”), met het oog op de opstelling van vijf reservelijsten waaruit de Commissie zou putten voor de aanwerving van nieuwe ambtenaren als administrateurs. De aankondiging van het vergelijkend onderzoek en de bijlagen daarbij, in het bijzonder bijlage III, vormden het rechtskader dat van toepassing was op de desbetreffende selectieprocedures.

3 De aankondiging van het vergelijkend onderzoek voorzag in een procedure in zes fasen. In de eerste plaats dienden de kandidaten vooraf een elektronisch sollicitatieformulier in. In de tweede plaats werden ze uitgenodigd om een aantal tests af te leggen in de vorm van meerkeuzetoetsen per computer in een van de erkende centra van EPSO. Indien de uitnodiging daartoe nog niet was ontvangen vóór de in het assessmentcenter georganiseerde vaardigheidstoetsen werden afgelegd, was bepaald dat die meerkeuzetoetsen tegelijk met die vaardigheidstoetsen zouden worden afgelegd. In de derde plaats werden de dossiers van de kandidaten onderzocht om na te gaan of zij voldeden aan de toelatingsvoorwaarden voor het vergelijkend onderzoek. In de vierde plaats werden de kandidaten die aan deze toelatingsvoorwaarden voldeden, geselecteerd op basis van de in hun sollicitatieformulier vermelde kwalificaties. In de vijfde plaats werd aan de kandidaten die na afloop van de selectie op basis van kwalificaties een van de hoogste totaalcijfers hadden behaald, verzocht om vier vaardigheidstoetsen in het assessmentcenter af te leggen. In de zesde plaats stelde de jury van het vergelijkend onderzoek voor elk van de vijf vakgebieden van het algemeen vergelijkend onderzoek een reservelijst op waarop de namen stonden van de in aanmerking komende kandidaten die na afloop van de toetsen van het assessmentcenter alle vereiste minimumscores hadden behaald, alsook de hoogste totaalscore, ten belope van het aantal geslaagde kandidaten dat voor elk van die vakgebieden was voorzien.

4 Meer bepaald werd onder het opschrift „Hoe verloopt de selectieprocedure?” van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek in punt 5, met als opschrift „Assessment”, vermeld:

„Tijdens het assessment worden acht algemene competenties en de vakgerelateerde competenties voor elk vakgebied getoetst tijdens vier onderdelen (interviews over de algemene en de vakgerelateerde competenties, groepsopdracht en een casestudy), [...]”.

5 Uit de in punt 5 van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek onder het opschrift „Hoe verloopt de selectieprocedure?” weergegeven tabellen blijkt dat de beoordeling van de algemene competenties en van de vakgerelateerde competenties als volgt verdeeld was over de in het assessmentcenter georganiseerde toetsen

Competentie

Onderdeel

1. Problemen analyseren en oplossen

Groepsopdracht

Casestudy

2. Communiceren

Casestudy

Interview over de algemene competenties

3. Kwaliteits- en resultaatgericht werken

Casestudy

Interview over de algemene competenties

4. Leren en zich blijven ontwikkelen

Groepsopdracht

Interview over de algemene competenties

5. Prioriteiten stellen en organiseren

Groepsopdracht

Casestudy

6. Stressbestendigheid

Groepsopdracht

Interview over de algemene competenties

7. Samenwerken

Groepsopdracht

Interview over de algemene vaardigheden

8. Leidinggeven

Groepsopdracht

Interview over de algemene competenties

Vereiste minimumscore: 3/10 per competentie en 40/80 in totaal.

Competentie

Tests

Vereiste minimumscore

Vakgerelateerde competenties

Interview over de vakgerelateerde competenties

50/100


6 Voorts werd volgens de betrokken tabellen elke algemene competentie op 10 punten beoordeeld, met een minimumscore van 3/10 per competentie en de minimumscore voor al deze competenties samen van 40/80, terwijl de vakgerelateerde competenties werden beoordeeld op 100 punten met een vereiste minimumscore van 50/100.

7 Op 26 juni 2019 heeft verzoeker zich aangemeld voor het vergelijkend onderzoek.

8 In zijn sollicitatieformulier heeft verzoeker in overeenstemming met punt 1.3 van de algemene bepalingen betreffende algemene vergelijkende onderzoeken, welke gehecht waren aan bijlage III bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, met als opschrift „Gelijke kansen en bijzondere voorzieningen”, verklaard dat hij wegens een handicap of medische aandoening die zijn deelname aan de examens bemoeilijkte, [vertrouwelijk], bijzondere voorzieningen nodig had om te kunnen deelnemen aan de toetsen, waaronder die op de computer, op papier en de mondelinge toetsen.

9 Bij e-mail van 9 december 2019 heeft het team Toegankelijkheid van EPSO verzoeker meegedeeld dat hij voor de casestudy [vertrouwelijk].

10 Tijdens de selectieprocedure werd verzoeker uitgenodigd om aan de vier vaardigheidstoetsen in het assessmentcenter en tegelijkertijd aan de meerkeuzetoetsen per computer deel te nemen.

11 Op 10 januari 2020 heeft verzoeker in een extern assessmentcenter te [vertrouwelijk] deelgenomen aan de eerste toets voor de beoordeling van de algemene vaardigheden, namelijk de casestudy. Bij e-mail van 18 januari 2020 heeft hij het team Toegankelijkheid van EPSO in kennis gesteld van een probleem dat zich tijdens deze toets had voorgedaan, te weten dat de dienstverlener die door EPSO met de organisatie van de toets was belast, hem niet had toegestaan om [vertrouwelijk]. Bij e-mail van 22 januari 2020 heeft het team Toegankelijkheid van EPSO aan verzoeker toegegeven dat er sprake was van een communicatiefout met die dienstverlener.

12 Op 3 maart 2020 heeft verzoeker in een assessmentcenter te Brussel (België) deelgenomen aan de toetsen in de vorm van meerkeuzetoetsen per computer en drie andere vaardigheidstoetsen, namelijk het interview over de algemene competenties, de groepsopdracht en het interview over de vakgerelateerde competenties.

13 Op 6 maart 2020 is de selectieprocedure geschorst wegens het uitbreken van de COVID-19-pandemie en de daaropvolgende gezondheidscrisis. Op die datum hadden nog niet alle kandidaten de in het assessmentcenter georganiseerde toetsen afgelegd.

14 Bij brief van 1 juli 2020, namens de voorzitter van de jury van het vergelijkend onderzoek ondertekend door een eenheidshoofd van EPSO, is verzoeker ervan in kennis gesteld dat „was besloten om in de tweede helft van september de examens in het assessmentcenter te hervatten” en dat „de kandidaten die hun toetsen reeds hadden afgelegd, niet opnieuw [zouden] worden opgeroepen”.

15 Bij e-mail van 28 augustus 2020 heeft de dienst Contacten met de kandidaten van EPSO de kandidaten meegedeeld dat de behaalde scores die zij vóór maart hadden ontvangen in het kader van de in het assessmentcenter georganiseerde face-to-face-vaardigheidstoetsen, geldig bleven, met uitzondering van de scores voor de groepsopdracht, welke zou worden vervangen door een online toets waaraan alle kandidaten moesten deelnemen, ook zij die in maart reeds de toetsen van het vergelijkend onderzoek hadden afgelegd.

16 Verzoeker heeft zich in twee klachten van 28 augustus en 15 oktober 2020, die zijn geregistreerd onder nummer EPSOCRS-50590 respectievelijk EPSOCRS‑52914, verzet tegen deze nieuwe modaliteiten van de voorgenomen toetsen, waarbij hij met name wees op de nadelige gevolgen ervan voor de kandidaten die de toetsen reeds in maart 2020 hadden afgelegd en op de gezondheidsrisico’s die de kandidaten tijdens deze nieuwe toetsen zouden kunnen lopen. Hij heeft ook de nadruk gelegd op de verplichting voor EPSO om de aankondiging van het vergelijkend onderzoek na te leven. Hij heeft niettemin te kennen gegeven dat hij bereid was om deel te nemen aan de nieuwe toets ter vervanging van de groepsoefening, onverminderd zijn klachten dienaangaande.

17 Bij brief van 26 oktober 2020, namens de voorzitter van de jury ondertekend door een eenheidshoofd van EPSO, zijn de kandidaten in kennis gesteld van de hervatting van de selectieprocedure, na de bekendmaking in het Publicatieblad van een addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek.

18 Op 5 november 2020 is het addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek bekendgemaakt in het Publicatieblad (PB 2020, C 374 A, blz. 3; hierna: „addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek”).

19 Het addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek bepaalde allereerst dat de kandidaten die de toetsen niet vóór 6 maart 2020 in een assessmentcenter hadden afgelegd, al deze toetsen op afstand moesten afleggen. Vervolgens werd de groepsopdracht vervangen door een op afstand georganiseerd interview (situationeel gedragsgericht interview; hierna: „SGG-interview”) via videoconferentie. Ten slotte moesten de kandidaten die vóór 6 maart 2020 alle toetsen in het assessmentcenter hadden afgelegd eveneens aan dat interview deelnemen, waarvan de score de na afloop van de groepsopdracht behaalde score zou vervangen.

20 Bij brief van 20 november 2020 heeft verzoeker een door een eenheidshoofd van EPSO namens de voorzitter van de jury ondertekende uitnodiging ontvangen voor het SGG-interview op 14 december 2020. Daarin werd gepreciseerd dat verzoeker door aanvaarding van deze uitnodiging de voorwaarden van het vergelijkend onderzoek en van het addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek aanvaardde.

21 Verzoeker heeft deelgenomen aan het SGG-interview van 14 december 2020.

22 Bij brief van 14 januari 2021, namens de voorzitter van de jury van het vergelijkend onderzoek ondertekend door een eenheidshoofd van EPSO, is verzoeker in kennis gesteld van het besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek om zijn naam niet op de reservelijst te plaatsen, op grond dat hij niet behoorde tot de kandidaten die in het assessmentcenter de hoogste totaalscore hadden behaald, namelijk ten minste 119,5 punten (hierna: „besluit om hem niet op de reservelijst te plaatsen”).

23 Bij e-mail van 17 januari 2021 heeft verzoeker gevraagd om heronderzoek van het besluit om hem niet op de reservelijst te plaatsen en heeft hij op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen dat besluit, waarbij hij zich met name beriep op ongelijke behandeling omdat EPSO zich niet had gehouden aan de bijzondere regeling van de toetsen die ten behoeve van hem was getroffen, de niet-conformiteit van het addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek en de ongelijke behandeling ten opzichte van andere kandidaten wegens de organisatie op afstand van de aanvankelijk in het assessmentcenter geplande toetsen.

24 Bij brief van 21 april 2021, die namens de voorzitter van de jury van het vergelijkend onderzoek door een eenheidshoofd van EPSO was ondertekend, is verzoeker in kennis gesteld van het besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek tot bevestiging van het besluit om hem niet op de reservelijst te plaatsen (hierna: „besluit na heronderzoek”).

25 Op 22 maart 2021 heeft verzoeker bij de dienst Contacten met de kandidaten van EPSO elektronisch een klacht ingediend, ingeschreven onder nummer EPSOCRS‑61721, teneinde preciseringen te verkrijgen over het gevolg dat aan zijn klacht van 17 januari 2021 was gegeven.

26 Met een nieuwe klacht van 8 mei 2021, ingeschreven onder nummer EPSOCRS‑65320, heeft hij verzocht om toegang tot informatie in de documentatie van EPSO over het vergelijkend onderzoek inzake het aantal op de reservelijst opgenomen kandidaten die sinds minstens één jaar voor het begin van het vergelijkend onderzoek als arbeidscontractant op grond van een overeenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd, als tijdelijk functionaris of als gedetacheerd nationaal deskundige bij het directoraat-generaal (DG) Concurrentie werkten of hebben gewerkt in het team Mededingingszaken van de Juridische Dienst, dan wel in een andere dienst of een ander directoraat-generaal van de Commissie.

II. Conclusies van partijen

27 Verzoeker verzoekt het Gerecht:

– de reservelijst, de besluiten betreffende de aanwerving van op die lijst geplaatste kandidaten, het besluit om hem niet op de reservelijst te plaatsen, het besluit na heronderzoek, het addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek en de uitnodiging voor het SGG-interview van 20 november 2020 nietig te verklaren;

– subsidiair, ten eerste, het besluit om hem niet op de reservelijst te plaatsen en het besluit na heronderzoek nietig te verklaren, alsook in het te wijzen arrest te verduidelijken aan welke concrete eisen de Commissie moet voldoen om de rechtspositie te herstellen waarin hij zich vóór de door het selectiecomité begane onrechtmatigheid bevond, zodat de Commissie zijn naam onmiddellijk of na een nieuwe beoordeling van zijn prestaties op de reservelijst kan plaatsen en, ten tweede, het addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek en de uitnodiging voor het SGG-interview van 20 november 2020 nietig te verklaren;

– vast te stellen dat de Commissie artikel 265 VWEU heeft geschonden door geen besluit te nemen over zijn klacht van 17 januari 2021;

– de Commissie te verwijzen in de kosten.

28 De Commissie verzoekt het Gerecht:

– het beroep te verwerpen;

– verzoeker te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

[omissis]

B. Eerste vordering

32 Met zijn eerste vordering vraagt verzoeker om nietigverklaring van de reservelijst, van de besluiten betreffende de aanwerving van kandidaten die op die lijst zijn geplaatst, van het besluit om hem niet op de reservelijst te plaatsen, van het besluit na heronderzoek, alsook van het addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek en van de uitnodiging voor het SGG-interview van 20 november 2020.

[omissis]

2. Gegrondheid van de eerste vordering

36 Tot staving van zijn eerste vordering voert verzoeker vier middelen aan, ontleend aan, ten eerste, onrechtmatigheid van de wijziging van de modaliteiten van de selectieprocedure, ten tweede, ongelijke behandeling wegens een reeds bestaande ziekte en niet-inachtneming van de in dat verband bij de deelneming aan de toetsen van het vergelijkend onderzoek voorziene aanpassingen, ten derde, ongelijke behandeling ten opzichte van de kandidaten die aan alle examens op afstand hebben deelgenomen en, ten vierde, ongelijke behandeling ten opzichte van de kandidaten die vóór het vergelijkend onderzoek waren tewerkgesteld door de Commissie en wier namen op de reservelijst zijn geplaatst.

a) Eerste middel: onrechtmatigheid van de wijziging van de modaliteiten van de selectieprocedure

37 Verzoeker is van mening dat de wijziging van de modaliteiten van de selectieprocedure door het addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek onrechtmatig is aangezien dit addendum de groepsopdracht heeft vervangen door het SGG-interview. Deze wijziging van de aard van de examens, terwijl een deel van de kandidaten – waaronder hijzelf – reeds de in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek bedoelde toetsen had afgelegd, heeft zijns inziens geen rechtsgrondslag omdat deze a posteriori met terugwerkende kracht werd ingevoerd.

38 In dit verband voert verzoeker in de eerste plaats aan dat het argument van de Commissie dat er sprake is van overmacht in verband met de COVID-19-pandemie deze stelling niet kan weerleggen. Indien de Commissie niet ten onrechte had nagelaten de selectieprocedure voort te zetten in het voorjaar en in de zomer van 2020, toen de sanitaire omstandigheden in de zomer gunstiger waren, zou zij niet in de onmogelijkheid hebben verkeerd om bij de daadwerkelijke hervatting van de selectieprocedure vanaf november 2020 face-to-face-toetsen te organiseren. Hij voegt hieraan toe dat het besluit van de Commissie om de toetsen vanaf de winterperiode op afstand te laten afleggen werd ingegeven door haar wens om de voorkeur te geven aan kandidaten die eveneens in dienst van de Commissie waren en wier contracten op korte of middellange termijn konden aflopen, wat een ongelijke behandeling vormt.

39 In de tweede plaats zou de wijziging van de modaliteiten van de selectieprocedure door het addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek in strijd zijn met artikel 1, leden 1 en 2, van bijlage III bij het Statuut, dat de kandidaten recht geeft op handhaving van de modaliteiten van de toetsen door te bepalen dat de aard van de toetsen en de waardering van de verschillende onderdelen in de aankondiging van een vergelijkend onderzoek moeten worden gepreciseerd, en voorts dat die aankondiging één maand vóór de uiterste datum voor de ontvangst van de sollicitaties en twee maanden vóór de datum van het vergelijkend onderzoek in het Publicatieblad bekend moet worden gemaakt. Bovendien zou deze wijziging indruisen tegen het vereiste van transparantie dat is ontleend aan artikel 1, lid 2, van bijlage III bij het Statuut, gelezen in het licht van artikel 1 quinquies, artikel 28, onder d), en artikel 29, lid 1, van het Statuut, dat de kandidaten voor een vergelijkend onderzoek de garantie biedt dat er vóór het begin ervan sprake is van een consistente en voorspelbare selectieprocedure.

40 In de derde plaats zou het SGG-interview als alternatief voor de groepsopdracht niet geschikt zijn om een objectieve selectie te waarborgen. Volgens verzoeker kunnen de documenten die de Commissie heeft overgelegd om de gelijkwaardigheid van de toetsen te bewijzen, deze stelling niet weerleggen.

41 In de vierde plaats is verzoeker van mening dat EPSO zijn zorgplicht en het door artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) beschermde recht op behoorlijk bestuur, alsmede de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen heeft geschonden. Wat dit laatste punt betreft, stelt verzoeker dat hij op grond van de brief van 1 juli 2020, waarbij een eenheidshoofd van EPSO hem had meegedeeld dat de toetsen in september in het assessmentcenter zouden worden hervat en dat kandidaten die reeds aan de examens hadden deelgenomen, niet opnieuw zouden worden opgeroepen, erop vertrouwde dat hij niet opnieuw zou moeten deelnemen aan de toetsen.

42 In de vijfde plaats betoogt verzoeker dat EPSO alle kandidaten zonder enige rechtsgrondslag, unilateraal, ongelijk en met misbruik van bevoegdheid heeft gelast om deel te nemen aan het SGG-interview en heeft gesteld dat deze deelname neerkwam op aanvaarding van het addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek. Dienaangaande beklemtoont hij dat zijn toestemming om volgens de nieuwe modaliteiten aan de toetsen deel te nemen niet kon worden vermoed, met name gelet op zijn klachten en op het feit dat zijn deelneming neerkwam op een verplichting wegens de dreiging van uitsluiting van de procedure bij niet-deelneming.

43 In de zesde plaats en subsidiair beroept verzoeker zich op niet-nakoming van de motiveringsplicht door EPSO, aangezien het de rechtsgrondslag en de concrete redenen van het besluit tot wijziging van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek niet heeft vermeld.

44 De Commissie bestrijdt verzoekers argumenten.

[omissis]

2) Grief ontleend aan het ontbreken van een rechtsgrondslag voor de wijziging van de modaliteiten van de selectieprocedure door het addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek

50 Artikel 7, leden 1 tot en met 3, van bijlage III bij het Statuut bepaalt:

„1. Na raadpleging van het Comité voor het Statuut belasten de instellingen [EPSO] met het nemen van de nodige maatregelen om te verzekeren dat uniforme maatstaven worden toegepast bij de selectieprocedures voor ambtenaren van de Unie [...].

2. De taak van [EPSO] is

a) het organiseren van algemene vergelijkende onderzoeken, op verzoek van afzonderlijke instellingen;

b) het verlenen van technische ondersteuning bij interne vergelijkende onderzoeken, op verzoek van de betreffende afzonderlijke instellingen;

[...]

3. EPSO kan, op verzoek van afzonderlijke instellingen, andere taken uitvoeren in verband met de selectie van ambtenaren.”

51 Zo verleent EPSO op grond van artikel 7, leden 1 tot en met 3, van bijlage III bij het Statuut de verschillende instellingen bijstand bij het definiëren en organiseren van de selectieprocedures voor ambtenaren met inachtneming van de door die instellingen vastgestelde algemene modaliteiten (zie in die zin arrest van 29 september 2009, Aparicio e.a./Commissie, F‑20/08, F‑34/08 en F‑75/08, EU:F:2009:132, punt 57).

52 Bijgevolg mocht EPSO in het kader van de bevoegdheid die het aan artikel 7, leden 1 tot en met 3, van bijlage III bij het Statuut ontleent om de examens van het vergelijkend onderzoek te definiëren en te organiseren, besluiten om het addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek vast te stellen. Deze rechtsgrondslag stelde EPSO dus in staat om via dit addendum de modaliteiten van de selectieprocedure te wijzigen.

3) Grief inzake niet-inachtneming van het evenredigheidsbeginsel

53 Er zij aan herinnerd dat het evenredigheidsbeginsel volgens vaste rechtspraak deel uitmaakt van de algemene beginselen van het Unierecht. Op grond van dit beginsel hangt de rechtmatigheid van een maatregel van een instelling van de Unie af van de voorwaarde dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel (zie arrest van 21 oktober 2004, Schumann/Commissie (T‑49/03, EU:T:2004:314, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54 De instellingen van de Unie beschikken over een ruime beoordelingsbevoegdheid om te bepalen op welke wijze een vergelijkend onderzoek dient te worden georganiseerd en de rechter van de Unie kan de wijze van organisatie slechts veroordelen voor zover dat noodzakelijk is om de gelijke behandeling van de kandidaten en de objectieve keuze tussen hen te verzekeren (arrest van 13 januari 2021, Helbert/EUIPO, T‑548/18, EU:T:2021:4, punt 30). Bovendien wordt in de rechtspraak erkend dat de jury van een vergelijkend onderzoek binnen deze grenzen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt wanneer zij wordt geconfronteerd met tijdens een algemeen vergelijkend onderzoek met veel deelnemers ontstane onregelmatigheden of vergissingen die, gelet op het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van goed bestuur, niet kunnen worden verholpen door in het kader van dat vergelijkend onderzoek nieuwe toetsen te organiseren (zie in die zin arrest van 2 mei 2001, Giulietti e.a./Commissie, T‑167/99 en T‑174/99, EU:T:2001:126, punt 58). De jury van een vergelijkend onderzoek moet ook een dergelijke ruime beoordelingsbevoegdheid worden toegekend wanneer zij te maken heeft met gevallen van overmacht.

55 De Unierechter is niet bevoegd om kritiek te uiten op de precieze inhoud van een examen, tenzij deze buiten het in de aankondiging van een vergelijkend onderzoek aangegeven kader valt of geen verband houdt met de doelstellingen van de toets of van het vergelijkend onderzoek (zie arrest van 7 februari 2002, Felix/Commissie, T‑193/00, EU:T:2002:29, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56 Hoewel EPSO in casu geen jury is, kunnen de in de punten 53 en 54 hierboven genoemde beginselen tot EPSO worden uitgebreid, aangezien het over een aanzienlijke speelruimte beschikt bij de organisatie van de selectietoetsen, met name om te verzekeren dat uniforme maatstaven worden toegepast bij de selectieprocedures voor ambtenaren van de Unie (zie in die zin arrest van 29 september 2009, Aparicio e.a./Commissie, F‑20/08, F‑34/08 en F‑75/08, EU:F:2009:132, punten 77 en 78). Deze speelruimte moet worden beoordeeld in de context van de COVID-19-pandemie, die de organisatie van de toetsen van het betrokken vergelijkend onderzoek met veel deelnemers overhoop heeft gegooid.

57 In dit verband heeft het uitbreken van de COVID-19-pandemie gedurende de winter van 2020, een externe, abnormale en voor EPSO onvoorzienbare epidemiologische situatie die een geval van overmacht vormde, de lidstaten ertoe genoopt ten aanzien van hun onderdanen maatregelen vast te stellen in de vorm van reisbeperkingen en vergaderingen met sanitaire maatregelen. EPSO diende deze maatregelen in acht te nemen in het kader van de organisatie van de toetsen van het vergelijkend onderzoek, zonder controle daarop te kunnen uitoefenen. Bijgevolg vormde de pandemie voor EPSO een geval van overmacht dat de organisatie van die examens overhoop heeft gegooid, dat wil zeggen, volgens vaste rechtspraak, abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich hebben voorgedaan buiten toedoen van degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden [zie naar analogie arrest van 28 april 2022, C en CD (Juridische belemmeringen voor de tenuitvoerlegging van een overleveringsbeslissing), C‑804/21 PPU, EU:C:2022:307, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

58 In deze context wordt in de punten 1 en 2 van het addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, genoemd in punt 47 hierboven, om te beginnen in herinnering gebracht dat EPSO wegens de COVID-19-pandemie vanaf 6 maart 2020 al zijn activiteiten in het assessmentcenter moest onderbreken en opschorten om de toepassing van alle passende voorzorgsmaatregelen te garanderen. Vervolgens wordt eraan herinnerd dat het bij de hervatting van de selectieprocedure ondanks die pandemie om redenen van volksgezondheid niet mogelijk was om de toetsen op korte termijn in de gebouwen van EPSO te organiseren en ten slotte dat EPSO, om het vergelijkend onderzoek binnen een redelijke termijn te kunnen afronden, had besloten om de aanvankelijk in het assessmentcenter geplande toetsen online (op afstand) te organiseren.

59 Bijgevolg werd EPSO geconfronteerd met een geval van overmacht waardoor een betrouwbare planning van de toetsen onmogelijk was geworden omdat de ontwikkeling van de pandemie vanaf 6 maart 2020 onvoorzienbaar was en het niet erg waarschijnlijk was dat de selectieprocedure in de herfst van 2020 zou worden hervat in omstandigheden die vergelijkbaar waren met die welke vóór de COVID-19-pandemie golden. Binnen de uitoefening van zijn ruime speelruimte en van de bevoegdheden die het aan artikel 7, leden 1 tot en met 3, van bijlage III bij het Statuut ontleent, heeft EPSO aldus ten eerste kunnen vaststellen dat aanpassing van de modaliteiten van de toetsen van het vergelijkend onderzoek noodzakelijk was, teneinde te verzekeren dat deze procedure werd voortgezet met behoud van de gezondheid van de kandidaten en teneinde de eventuele nadelige gevolgen van de schorsing of de hervatting van die procedure zowel voor de kandidaten als voor de betrokken instelling te beperken. Ten tweede kon het beslissen dat deze aanpassing enkel zou gelden voor zover dit voor dit doel strikt noodzakelijk was.

60 Wat dit laatste punt betreft, blijkt om te beginnen uit het dossier dat op 13 maart 2020 de overgrote meerderheid van de kandidaten, namelijk 289 van de 385 kandidaten die waren uitgenodigd voor de in het assessmentcenter georganiseerde toetsen voor de twee destijds lopende, maar geschorste selectieprocedures, de examens reeds face to face hadden afgelegd.

61 Opgemerkt zij dat EPSO zich in die omstandigheden heeft ingespannen om rekening te houden met het belang van die kandidaten die de toetsen reeds hadden afgelegd, zijnde het grootste aantal ingeschreven kandidaten, om deze niet opnieuw te moeten afleggen, welk belang in beginsel de handhaving gebood van de toetsen alsook van de respectieve resultaten die vóór de schorsing van de selectieprocedure waren behaald. Het heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op het belang van die kandidaten, de oplossing dat alle kandidaten opnieuw op afstand zouden deelnemen aan alle examens, onevenredig en in strijd met de beginselen van evenredigheid en behoorlijk bestuur zou zijn.

62 Voorts blijkt uit de door EPSO overgelegde voorafgaande algemene studies dat de modaliteiten voor het afleggen van toetsen op afstand reeds tijdens eerdere selectieprocedures waren toegepast en getest, en dat zij toen door de administratie en de kandidaten als technisch betrouwbaar werden beschouwd omdat zij geen significante verschillen met betrekking tot de juistheid van de beoordeling en de resultaten van de kandidaten met zich meebrachten, en bovendien positief door hen waren onthaald. In deze omstandigheden en rekening houdend met deze voorafgaande studies, mocht EPSO redelijkerwijze, ten eerste, overwegen om de voorkeur te geven aan een piste van toetsen op afstand ter bescherming van de gezondheid van de kandidaten en, ten tweede, zich op het standpunt stellen dat het feit dat de kandidaten die de examens op het tijdstip van de schorsing van de procedure nog niet hadden afgelegd, het interview over de algemene competenties, het interview over de vakgerelateerde competenties en de casestudy op afstand zouden afleggen, van hen geen buitensporige aanpassing zou vergen die zou indruisen tegen het evenredigheidsbeginsel.

63 Wat ten slotte de groepsopdracht betreft, moet worden opgemerkt dat EPSO, zich baserend op de raadpleging van specialisten en wetenschappelijke publicaties, rekening heeft gehouden met de technische complexiteit en met het feit dat het ongepast was om deze toets op afstand te laten afleggen, omdat deze een specifieke dynamiek inhoudt die verband houdt met de aanwezigheid ter plaatse van de kandidaten en dient ter beoordeling van bijzondere vaardigheden in dat kader. In het kader van de ruime speelruimte waarover het beschikt, kon EPSO zich op het standpunt stellen dat de groepsopdracht als gevolg van deze moeilijkheden geherdefinieerd moest worden.

64 Dienaangaande dient in herinnering te worden gebracht dat punt 5, met het opschrift „Assessment”, onder de titel „Hoe verloopt de selectieprocedure?” van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek voorzag in de verdeling van de door het vergelijkend onderzoek bedoelde competenties over de verschillende toetsen, en dat dus een met de groepsopdracht vergelijkbare toets dwingend vereist was ter garantie van de betrouwbaarheid van de resultaten verkregen volgens een dubbele extra beoordeling van de zes volgende competenties: „problemen analyseren en oplossen”, „leren en zich blijven ontwikkelen”, „prioriteiten stellen en organiseren”, „stressbestendigheid”, „samenwerken” en „leidinggeven”) (zie punt 5 hierboven).

65 EPSO kon dus niet overwegen om de groepsopdracht zonder meer te schrappen, omdat de jury anders de competenties van de kandidaten onvolledig zou beoordelen. EPSO kon zich in het kader van zijn ruime speelruimte dus tevens op het standpunt stellen dat het met het oog op de beoordeling van deze zes competenties noodzakelijk bleef een toets te organiseren ter garantie van de geldigheid van de globale resultaten van de kandidaten.

66 In die omstandigheden is het SGG-interview door EPSO opgevat als een toets die soortgelijke competenties beoordeelt als die welke in het kader van de groepsoefening worden beoordeeld, met als voordeel dat deze eenvoudiger te organiseren is en een meer betrouwbare evaluatietechniek is dan een op afstand georganiseerde groepsopdracht.

67 Derhalve moet worden geconcludeerd dat de vaststelling door EPSO van het addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, waarbij het SGG-interview wordt georganiseerd, resulteert uit de keuze van EPSO om, gelet op de uitzonderlijke omstandigheid van de COVID-19-pandemie, te opteren voor de voor alle kandidaten minst belastende toetsmethode.

68 De betrokken wijziging is dus niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

4) Grief inzake niet-inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling

69 Volgens vaste rechtspraak vereist het beginsel van gelijke behandeling dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (arresten van 11 september 2007, Lindorfer/Raad, C‑227/04 P, EU:C:2007:490, punt 63, en 20 maart 2012, Kurrer e.a./Commissie, T‑441/10 P–T‑443/10 P, EU:T:2012:133, punt 53). Bovendien wordt op een gebied dat onder de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid valt, het gelijkheidsbeginsel geschonden wanneer de betrokken instelling een onderscheid maakt dat willekeurig is of kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de betrokken regeling nagestreefde doel (zie arrest van 20 maart 2012, Kurrer e.a./Commissie, T‑441/10 P–T‑443/10 P, EU:T:2012:133, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70 Een schending van het beginsel van gelijke behandeling vereist dat bepaalde personen zijn benadeeld ten opzichte van anderen (zie in die zin arrest van 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C‑127/07, EU:C:2008:728, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71 De jury dient ervoor te zorgen dat tijdens het verloop van een vergelijkend onderzoek het beginsel van gelijke behandeling van kandidaten nauwgezet wordt nageleefd. De jury beschikt weliswaar over een ruime beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot de wijze van organisatie en de gedetailleerde inhoud van examens, doch het staat aan de rechter van de Unie om zijn controle uit te oefenen in de mate die nodig is om een gelijke behandeling van de kandidaten en de objectiviteit van de door de jury tussen hen gemaakte keuze te verzekeren (arrest van 12 maart 2008, Giannini/Commissie, T‑100/04, EU:T:2008:68, punt 132). In dit verband staat het ook aan het TABG, als organisator van het vergelijkend onderzoek, en aan de jury om ervoor te zorgen dat alle kandidaten van hetzelfde vergelijkend onderzoek onder dezelfde voorwaarden dezelfde toets afleggen. De jury van het vergelijkend onderzoek moet er dus op toezien dat de toetsen voor alle kandidaten ongeveer dezelfde moeilijkheidsgraad hebben (zie in die zin arresten van 24 maart 1988, Goossens e.a./Commissie, 228/86, EU:C:1988:172, punt 15, en 12 februari 2014, De Mendoza Asensi/Commissie, F‑127/11, EU:F:2014:14, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72 Om de gelijkheid tussen de kandidaten, een consistente puntenwaardering en een objectieve beoordeling te waarborgen, moet de jury ervoor zorgen dat de beoordelingscriteria consistent worden toegepast op alle kandidaten (arrest van 13 januari 2021, Helbert/EUIPO, T‑548/18, EU:T:2021:4, punt 32). Dit vereiste dringt zich met name op bij de mondelinge examens, aangezien deze examens naar hun aard minder gestandaardiseerd zijn dan de schriftelijke examens (arrest van 13 januari 2021, Helbert/EUIPO, T‑548/18, EU:T:2021:4, punt 33).

73 Niettemin volgt uit artikel 1 quinquies, lid 6, eerste volzin, van het Statuut dat beperkingen van het non-discriminatiebeginsel mogelijk zijn, mits zij „op objectieve en redelijke wijze gemotiveerd zijn” en beantwoorden aan legitieme doelstellingen van algemeen belang in het kader van het personeelsbeleid (arrest van 6 juli 2022, MZ/Commissie, T‑631/20, EU:T:2022:426, punt 62).

74 De ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen van de Unie beschikken bij de organisatie van hun diensten en, met name, bij de vaststelling van de voor de te vervullen ambten vereiste bekwaamheidscriteria en, in het licht van deze criteria en in het belang van de dienst, van de voorwaarden en de wijze van organisatie van het vergelijkend onderzoek, wordt dus noodzakelijkerwijs afgebakend door artikel 1 quinquies van het Statuut, zodat verschillen in behandeling slechts kunnen worden toegestaan als deze beperking objectief gerechtvaardigd is en evenredig aan de werkelijke behoeften van de dienst (zie in die zin arrest van 6 juli 2022, MZ/Commissie, T‑631/20, EU:T:2022:426, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75 In casu moet worden opgemerkt dat EPSO het mondelinge SGG-interview voor alle kandidaten heeft georganiseerd, dat wil zeggen ongeacht hun situatie op de datum van de hervatting van de selectieprocedure, ter vervanging van de groepsopdracht, teneinde dezelfde competenties te beoordelen als die welke specifiek in de groepsopdracht worden getest.

76 In het licht van de bijzondere organisatie van het nieuwe SGG-interview moet worden vastgesteld dat EPSO ervoor heeft gezorgd dat de jury van het vergelijkend onderzoek met deze toets alle kandidaten in staat heeft gesteld om overeenkomstig de in de bovengenoemde punten 71 en 72 bedoelde rechtspraak op consistente en gelijke wijze te worden beoordeeld op de zes in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek bedoelde competenties. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat EPSO alle kandidaten gelijk heeft behandeld.

77 Voorts is het juist dat EPSO, in het licht van de algemene organisatie van het vergelijkend onderzoek, kandidaten die zich in verschillende situaties bevonden, op gelijke wijze heeft behandeld, namelijk kandidaten die reeds de oorspronkelijk in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek voorziene toetsen hadden afgelegd, en kandidaten die deze nog niet hadden afgelegd.

78 Derhalve moet worden onderzocht of deze schending van het beginsel van gelijke behandeling op objectieve en redelijke wijze werd gemotiveerd door een legitieme doelstelling van algemeen belang in het kader van het personeelsbeleid.

79 Uit punt 4 van het addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek blijkt dat deze gelijke behandeling was ingegeven door de verplichting van EPSO om ervoor te zorgen dat alle kandidaten gelijk werden behandeld voor wat betreft de deelname aan het SGG-interview. Een dergelijke gelijke behandeling was dus in overeenstemming met het doel van de interventie van EPSO in de selectieprocedure zoals genoemd in artikel 7, lid 1, van bijlage III bij het Statuut, namelijk het treffen van de nodige maatregelen om de toepassing van uniforme normen bij de selectieprocedures voor EU-ambtenaren te waarborgen. Zij lijkt dus objectief gerechtvaardigd in de zin van de in de bovengenoemde punten 69 en 73 bedoelde rechtspraak.

80 In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat EPSO niet in de zin van de in bovengenoemd punt 70 bedoelde rechtspraak het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door verzoeker uit te nodigen om aan het SGG-interview deel te nemen.

5) Grief inzake niet-inachtneming van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel

81 Er zij aan herinnerd dat artikel 1, leden 1 en 2, van bijlage III bij het Statuut luidt als volgt:

„1. De aankondiging van een vergelijkend onderzoek wordt door het tot aanstelling bevoegde gezag vastgesteld, na raadpleging van de Paritaire Commissie. De aankondiging vermeldt:

a) de aard van het vergelijkend onderzoek (vergelijkend onderzoek binnen de instelling, vergelijkend onderzoek binnen de instellingen, algemeen vergelijkend onderzoek eventueel gemeenschappelijk voor twee of meer instellingen);

b) de wijze van onderzoek (vergelijkend onderzoek op basis van kwalificaties, van toetsen of kwalificaties en toetsen).

c) de aard van de functie en de daaraan verbonden bevoegdheden alsmede de desbetreffende functiegroep en rang;

[...]

e) bij een vergelijkend onderzoek op de grondslag van een examen, de aard van dit examen en de waardering der verschillende onderdelen hiervan;

[...]

Indien het om een algemeen vergelijkend onderzoek gaat dat door twee of meer instellingen gezamenlijk wordt georganiseerd, wordt de aankondiging van het vergelijkend onderzoek vastgesteld door het tot aanstelling bevoegde gezag bedoeld in artikel 2, lid 2, van het Statuut, na raadpleging van de gemeenschappelijke paritaire commissie.

2. Een algemeen vergelijkend onderzoek moet worden aangekondigd in het [Publicatieblad] en wel ten minste één maand voor de uiterste datum van ontvangst der sollicitaties en ten minste twee maanden voor de datum van het eventuele examen.”

82 Op grond van artikel 1, lid 1, onder e), van bijlage III bij het Statuut moet de aankondiging van een vergelijkend onderzoek op de grondslag van een examen dus de aard van dit examen en de waardering der verschillende onderdelen hiervan specifiëren (arrest van 21 maart 2013, Taghani/Commissie, F‑93/11, EU:F:2013:40, punt 65; zie eveneens in die zin arrest van 14 juli 1983, Detti/Hof van Justitie, 144/82, EU:C:1983:211, punt 27).

83 De jury beschikt bovendien weliswaar over een ruime beoordelingsvrijheid om de voorwaarden voor een vergelijkend onderzoek vast te stellen, doch zij is gebonden aan de tekst van de aankondiging van een vergelijkend onderzoek zoals die is bekendgemaakt. De bewoordingen van de aankondiging van een vergelijkend onderzoek vormen zowel het wettigheidkader als het beoordelingskader voor de jury van het vergelijkend onderzoek (zie in die zin arrest van 21 oktober 2004, Schumann/Commissie, T‑49/03, EU:T:2004:314, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84 In casu staat vast dat het addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, na de afronding van de toelatingstoetsen voor een deel van de kandidaten, de modaliteiten voor de beoordeling van de competenties in het kader van de groepsopdracht heeft gewijzigd, door de aard van deze toets, die vroeger overeenkomstig artikel 1, lid 1, onder e), van bijlage III bij het Statuut was omschreven, te wijzigen en deze te vervangen door een individuele ronde op afstand in de vorm van het SGG-interview.

85 Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat het vertrouwensbeginsel het rechtstreekse uitvloeisel is van het rechtszekerheidsbeginsel, dat vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn en dat ertoe strekt te waarborgen dat door het Unierecht beheerste rechtssituaties en betrekkingen voorzienbaar zijn (arresten van 15 februari 1996, Duff e.a., C‑63/93, EU:C:1996:51, punt 20, en 5 september 2014, Éditions Odile Jacob/Commissie, T‑471/11, EU:T:2014:739, punt 90). Die beginselen verzetten zich ertegen dat een handeling van de Unie reeds vóór de bekendmaking ervan van kracht is, behalve, bij wijze van uitzondering, indien dit voor het te bereiken doel noodzakelijk is en het gewettigd vertrouwen van de belanghebbenden naar behoren in acht is genomen (zie arrest van 10 november 2010, BHIM/Simões Dos Santos, T‑260/09 P, EU:T:2010:461, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86 Derhalve moet worden nagegaan of, zoals verzoeker meent, de niet-voorzienbare wijziging van de aard van de toets nadat deze reeds gedeeltelijk was afgelegd, in strijd is met het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel in de zin van de in punt 85 hierboven genoemde rechtspraak.

87 Wat in casu de voorwaarde inzake het te bereiken doel betreft, zij eraan herinnerd dat de uitzonderlijke omstandigheid van de COVID-19-pandemie de vaststelling van het addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek rechtvaardigde teneinde ten behoeve van de kandidaten en de instelling de voortzetting van de selectieprocedure mogelijk te maken onder vanuit sanitair oogpunt haalbare, evenredige en aanvaardbare omstandigheden (zie hierboven de punten 58 tot en met 67). Daarmee werd uiteindelijk de doeltreffendheid van de aanwerving op basis van een vergelijkend onderzoek beoogd. Gelet op het feit dat de betrokken wijziging van de selectieprocedure bij wijze van uitzondering vereist was ter waarborging, ondanks de moeilijke sanitaire situatie, van de door die procedure beoogde aanwerving, moet worden geoordeeld dat is voldaan aan de eerste uitzonderingsvoorwaarde die in de in punt 85 hierboven aangehaalde rechtspraak is gesteld.

88 Wat voorts de tweede uitzonderingsvoorwaarde betreft, namelijk de eerbiediging van het gewettigd vertrouwen van verzoeker, is het juist dat volgens vaste rechtspraak iedere justitiabele bij wie een instelling van de Unie gegronde verwachtingen heeft gewekt, zich op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen kan beroepen. Voor een beroep op dit beginsel moet aan drie cumulatieve voorwaarden zijn voldaan. In de eerste plaats moet de betrokkene van de Unie-instelling nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen hebben gekregen die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. In de tweede plaats moeten deze toezeggingen gegronde verwachtingen kunnen wekken bij degene tot wie zij gericht zijn. In de derde plaats moeten de toezeggingen in overeenstemming zijn met de toepasselijke voorschriften (zie arrest van 5 september 2014, Éditions Odile Jacob/Commissie, T‑471/11, EU:T:2014:739, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89 In casu moet echter worden vastgesteld dat, zoals blijkt uit punt 57 hierboven, EPSO in de loop van de procedure geconfronteerd werd met een geval van overmacht als gevolg van de COVID-19-pandemie, waardoor het in die omstandigheden onmogelijk was om de aanvankelijk in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek vastgestelde modaliteiten van de selectieprocedure te handhaven. In de uitzonderlijke omstandigheden van de onderhavige zaak kan verzoeker zich dus niet beroepen op het feit dat het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen niet op hem zou zijn toegepast.

90 Hieraan moet overigens worden toegevoegd dat hoewel EPSO de aard van de groepsopdracht heeft gewijzigd, het deze wijziging toch zodanig vorm heeft gegeven dat ze in overeenstemming is met het doel van die toets zoals omschreven in punt 5 van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek onder het opschrift „Hoe verloopt de selectieprocedure?”, namelijk de beoordeling van de zes in dat punt genoemde competenties. Bovendien moet worden opgemerkt dat de wijziging van de regels betreffende de aard van deze toets niet heeft afgedaan aan verzoekers mogelijkheid om daadwerkelijk op die zes competenties te worden beoordeeld, aangezien hij op dezelfde wijze als alle andere kandidaten is uitgenodigd om deel te nemen aan het nieuwe SGG-interview.

91 In die omstandigheden en aangezien EPSO aan artikel 7, leden 1 en 2, van bijlage III bij het Statuut de bevoegdheid ontleent om algemene vergelijkende onderzoeken te organiseren en de maatregelen te treffen die nodig zijn om te waarborgen dat uniforme maatstaven worden toegepast in de selectieprocedures en daartoe over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt, was EPSO niet verplicht om vooraf de instemming van de kandidaten, waaronder verzoeker, te verkrijgen om de modaliteiten van de examens te wijzigen. Bijgevolg is verzoekers grief dat zijn toestemming om deel te nemen aan de toetsen niet kon worden vermoed (zie punt 42 hierboven) niet ter zake dienend en moet deze worden afgewezen.

92 Voorts heeft EPSO in de brief van 1 juli 2020 (zie de punten 14 en 41 hierboven) gepreciseerd dat het „in het licht van de recente ontwikkelingen en van het beleid van de lidstaten met betrekking tot de COVID-19-situatie [had] besloten om ongeveer in de tweede helft van september een hervatting [van de procedure] in de assessmentcenters te plannen”. Hoewel in die brief inderdaad wordt gepreciseerd dat „[d]e kandidaten die reeds hebben deelgenomen [aan de toetsen] in de assessmentcenters, niet opnieuw [zullen] worden uitgenodigd”, neemt dit niet weg dat deze informatie uitdrukkelijk afhankelijk wordt gesteld van de verbetering van de hierboven beschreven epidemiologische situatie en melding maakt van een hervatting van de face-to-face-procedure binnen de assessmentcenters, dat wil zeggen volgens de modaliteiten van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek. Deze randvoorwaarden konden bij verzoeker geen gewettigd vertrouwen doen ontstaan met betrekking tot de handhaving van de face-to-face-procedure indien de epidemiologische situatie zou verslechteren en omstandigheden van overmacht noodzakelijkerwijs zouden nopen tot aanpassing van de procedure teneinde de voortzetting ervan mogelijk te maken.

93 Gelet op een en ander moet het eerste middel worden afgewezen.

[omissis]

c) Derde middel: ongelijke behandeling ten opzichte van de kandidaten die aan alle toetsen op afstand hebben deelgenomen

115 Verzoeker wijst erop dat hij op 3 maart 2020 in het assessmentcenter face to face heeft deelgenomen aan het interview over de algemene competenties en het interview over de vakgerelateerde competenties, terwijl de kandidaten die deze toetsen niet op die datum hadden afgelegd, deze vervolgens op afstand per videoconferentie hebben afgelegd in het kader van de hervatting van de procedure vanaf het najaar van 2020. Wegens dit verschil tussen de modaliteiten voor het afleggen van de toetsen, heeft EPSO hem ongelijk behandeld in vergelijking met andere kandidaten en voorts procedurele fouten gemaakt.

116 Verzoeker voert in de eerste plaats aan dat voor zover de tijdens de op afstand georganiseerde toetsen aan de kandidaten voorgelegde oefeningen en gestelde vragen, dezelfde waren als die van de kandidaten die de toetsen reeds face to face in het assessmentcenter hadden afgelegd, eerstgenoemden ten opzichte van laatstgenoemden zijn bevoordeeld omdat ze extra tijd hadden om de vragen te beantwoorden, aangezien dit bij elektronische transmissie volgens de nieuwe modaliteiten van de toetsen steeds het geval is. Dankzij deze extra tijd heeft het onderhoud met die kandidaten onder betere omstandigheden plaatsgevonden, wat positieve gevolgen voor hun beoordeling kan hebben gehad. Hij merkt op dat EPSO niet heeft gepoogd om dit nadeel te verhelpen of te compenseren, hoewel dergelijke maatregelen juridisch toegestaan zijn in het kader van een selectieprocedure op basis van kwalificaties.

117 In de tweede plaats voert verzoeker aan dat het feit dat EPSO objectief ongelijke examenvoorwaarden tussen de kandidaten heeft ingevoerd, impliceert dat het een procedurefout heeft gemaakt door het addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek vast te stellen zonder rekening te houden met zijn belang of met dat van de andere kandidaten die de toetsen face to face hadden afgelegd. Het feit dat het besluit na heronderzoek dienaangaande geen enkele rechtvaardiging bevat, terwijl het verzoek tot heronderzoek nochtans daartoe strekte, leidt tot niet-nakoming van de in artikel 296 VWEU bedoelde motiveringsplicht door EPSO.

118 De Commissie bestrijdt verzoekers argumenten.

[omissis]

124 Wat in de tweede plaats de beweerde ongelijke behandeling in verband met de organisatie van toetsen via elektronische weg betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat bij de rechterlijke toetsing van het besluit van een jury van een vergelijkend onderzoek om een kandidaat niet op de reservelijst te plaatsen, het Gerecht de inachtneming van de toepasselijke rechtsregels toetst, dat wil zeggen met name de in het Statuut en de aankondiging van het vergelijkend onderzoek vastgestelde procedureregels en die welke gelden voor de werkzaamheden van de jury, in het bijzonder de verplichting tot onpartijdigheid van de jury en de eerbiediging van de gelijke behandeling van de kandidaten door de jury, alsook of er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid (arrest van 6 juli 2022, JP/Commissie, T‑179/20, niet gepubliceerd, EU:T:2022:423, punt 67).

125 Volgens de in de punten 69 tot en met 74 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak vereist het beginsel van gelijke behandeling dat vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is en beantwoordt aan legitieme doelstellingen van algemeen belang in het kader van het personeelsbeleid. Bovendien staat het aan de jury, die de consistente toepassing van de beoordelingscriteria op alle kandidaten moet waarborgen, om ervoor te zorgen dat alle kandidaten van hetzelfde vergelijkend onderzoek dezelfde toets afleggen onder dezelfde voorwaarden en zich er dus van te vergewissen dat de toetsen voor alle kandidaten ongeveer dezelfde moeilijkheidsgraad hebben. Dit vereiste geldt in het bijzonder bij mondelinge toetsen.

126 Voorts blijkt uit de rechtspraak dat elk vergelijkend onderzoek in het algemeen en op inherente wijze een risico van ongelijke behandeling inhoudt. Er is dus alleen sprake van schending van het beginsel van gelijke behandeling wanneer de jury bij de keuze van de toetsen het risico van ongelijke kansen niet beperkt heeft tot het risico dat in het algemeen inherent is aan elk examen (zie in die zin arrest van 12 maart 2008, Giannini/Commissie, T‑100/04, EU:T:2008:68, punt 133). Bijgevolg moet het besluit om een kandidaat niet op een reservelijst te plaatsen nietig worden verklaard indien blijkt dat het vergelijkend onderzoek op zodanige wijze was georganiseerd dat er sprake was van een hoger risico van ongelijke behandeling dan het risico dat inherent is aan elk vergelijkend onderzoek, zonder dat de betrokken kandidaat hoeft aan te tonen dat sommige kandidaten daadwerkelijk zijn bevoordeeld (arrest van 12 februari 2014, De Mendoza Asensi/Commissie, F‑127/11, EU: F:2014:14, punt 46).

127 In casu moet eraan worden herinnerd dat de wijziging van de modaliteiten van de toetsen het gevolg is van de noodzaak voor EPSO om, geconfronteerd met de COVID-19-pandemie, die een geval van overmacht vormt, ervoor te zorgen dat de selectieprocedure onder gelijke voorwaarden voor alle kandidaten werd voortgezet, en tegelijkertijd de modaliteiten van de toetsen op evenredige wijze aan te passen ter beperking van de eventuele nadelige gevolgen van de schorsing of de hervatting van de procedure zowel voor de kandidaten als voor de aanwervende instelling (zie punt 59 hierboven). Ofschoon kandidaten in vergelijkbare situaties met betrekking tot het vergelijkend onderzoek in het kader van het afleggen van de toetsen verschillend zijn behandeld als gevolg van de verschillende wijzen van verloop ervan, was een dergelijke behandeling dus toch objectief gerechtvaardigd en beantwoordde zij aan een legitieme doelstelling van algemeen belang in het kader van het personeelsbeleid.

128 Voorts blijkt uit de voorafgaande studies waarop EPSO zich heeft gebaseerd om de modaliteiten van de toetsen te wijzigen, dat de modaliteiten voor het afleggen van examens op afstand in het kader van de COVID-19-pandemie bij eerdere toetsen reeds waren getest en achteraf als technisch betrouwbaar konden worden beschouwd omdat zij geen significante verschillen met betrekking tot de juistheid van de beoordeling en de resultaten van de kandidaten met zich brachten, en bovendien positief door hen werden onthaald (zie punt 62 hierboven). Bovendien volgt in wezen uit de punten 2 en 4 van het addendum bij de aankondiging van het vergelijkend onderzoek dat de kandidaten dezelfde inhoudelijke toetsen hebben afgelegd, met die bijzonderheid dat de groepsopdracht werd vervangen door het SGG-interview waaraan alle kandidaten hebben deelgenomen, en dat dus alleen de vorm en de omgeving van het afleggen van de toetsen waren gewijzigd, maar deze qua inhoud, methodologie en moeilijkheidsgraad identiek bleven.

129 Voorts zij eraan herinnerd dat ook al waren de beoordelingscriteria voor alle kandidaten, ongeacht de modaliteit voor het afleggen van de toets, identiek, de examinatoren bij de toets van elke kandidaat toch over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikten met betrekking tot het verloop van de gesprekken, de onderwerpen en de gebieden die in het kader van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek aan de orde waren, alsook met betrekking tot de gestelde vragen. De beoordeling van de kennis en de geschiktheid van de kandidaten door een jury van een vergelijkend onderzoek vormt namelijk een waardeoordeel over de prestatie van de kandidaat bij de toets en valt binnen de ruime beoordelingsbevoegdheid van de jury. Deze kan door de rechter alleen worden getoetst bij kennelijke schending van de regels die de jurywerkzaamheden beheersen. Het staat namelijk niet aan het Gerecht om zijn eigen beoordeling in de plaats van die van de jury van het vergelijkend onderzoek te stellen (arrest van 12 maart 2008, Giannini/Commissie, T‑100/04, EU:T:2008:68, punt 275).

130 Derhalve moet worden geoordeeld dat de verschillende behandeling van de kandidaten, die verband houdt met het feit dat de toetsen die aanvankelijk in het assessmentcenter waren gepland, niet alle face to face hebben plaatsgevonden, in casu niet van dien aard was dat sommige kandidaten bevoordeeld konden worden ten opzichte van andere en ook niet heeft geleid tot een hoger risico van ongelijke behandeling dan het risico dat inherent is aan elk vergelijkend onderzoek. Aangezien de invoering van dit verschil in behandeling bovendien het gevolg is van overmacht, moet worden geconcludeerd dat dit verschil in behandeling, dat objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd, om al deze redenen niet tot schending van het beginsel van gelijke behandeling heeft geleid.

131 Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.

[omissis]

HET GERECHT (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1) Het beroep wordt verworpen.

2) SY draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de helft van de kosten van de Europese Commissie.

3) De Commissie draagt de helft van haar eigen kosten.

da Silva Passos

Valančius

Truchot

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 december 2022.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.