Home

Zaak T-275/20: Beroep ingesteld op 11 mei 2020 — Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie

Zaak T-275/20: Beroep ingesteld op 11 mei 2020 — Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie

27.7.2020

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 247/22


Beroep ingesteld op 11 mei 2020 — Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie

(Zaak T-275/20)

(2020/C 247/32)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: 1) Westfälische Drahtindustrie GmbH (Hamm, Duitsland), 2) Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft mbH & Co. KG (Hamm) en 3) Pampus Industriebeteiligungen GmbH & Co. KG (Iserlohn, Duitsland) (vertegenwoordigers: O. Duys en N. Tkatchenko, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het schrijven van de Commissie van 2 maart 2020, waarbij de adjunct-directeur-generaal van het directoraat-generaal Begroting van de Commissie verzoekster onder 1) heeft verzocht om het bedrag van 12 236 931,69 EUR aan de Commissie te betalen, nietig verklaren

en dientengevolge vaststellen dat de Commissie de betalingen voor een bedrag van 16 400 000 EUR, vermeerderd met de daarover verschuldigde compensatierente ten belope van 1 420 610 EUR, dus een totaalbedrag van 17 820 610 EUR, die verzoekster onder 1) tussen 29 juni 2011 en 16 juni 2015 aan haar heeft gedaan, in mindering moet brengen op de geldboete die het Gerecht zelf met ingang van 15 juli 2015 heeft opgelegd in de zaak Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie (T-393/10, EU:T:2015:515) en dat die geldboete door de betaling van 18 149 636,24 EUR op 17 oktober 2019 reeds volledig is voldaan;

de Commissie veroordelen tot betaling aan verzoekster onder 1) van het bedrag van 1 633 085,17 EUR, plus compensatierente vanaf 17 oktober 2019 en vertragingsrente tegen de gemiddelde rentevoet die de ECB in de relevante periode voor haar basisherfinancieringstransacties heeft gehanteerd, vermeerderd met 3,5 procentpunten, vanaf 17 oktober 2019 totdat het verschuldigde bedrag volledig is terugbetaald;

subsidiair, de Europese Unie, vertegenwoordigd door de Europese Commissie, ertoe veroordelen aan verzoeksters onder 1) tot en met 3) een schadevergoeding van 12 236 931,69 EUR te betalen ter compensatie van het bedrag van 12 236 931,36 EUR dat de Commissie bij schrijven van 2 maart 2020 heeft gevorderd van verzoekster onder 1) en aan verzoekster onder 1) het teveel betaalde bedrag van 1 633 085,17 EUR te betalen, plus compensatierente vanaf 17 oktober 2019 en vertragingsrente tegen de gemiddelde rentevoet die de ECB in de relevante periode voor haar basisherfinancieringstransacties heeft gehanteerd, vermeerderd met 3,5 procentpunten, vanaf 17 oktober 2019 totdat het verschuldigde bedrag volledig is terugbetaald;

in ieder geval, verweerster verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters volgende middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 266, eerste alinea, VWEU, doordat de maatregelen van de Commissie in het licht van de werking erga omnes van de nietigverklaring van de geldboete (nog steeds) ontoereikend zijn wegens niet-inachtneming van de reikwijdte van de door het Gerecht uitgesproken nietigverklaring en die van de nietige geldboete (die met terugwerkende kracht is komen te vervallen). Het Gerecht heeft de nietige geldboete niet gehandhaafd of bevestigd, maar heeft verzoeksters veroordeeld tot betaling van een nieuwe geldboete die het Gerecht zelf heeft opgelegd.

2.

Tweede middel: schending van artikel 266, eerste alinea, VWEU en van artikel 99, lid 4, en artikel 98, lid 4, eerste alinea, onder b), van verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (1) wegens de onjuiste aanname dat vanaf 4 januari 2011 vertragingsrente verschuldigd is, aangezien de Commissie verzuimt te voldoen aan de verplichting om de betalingen die zij tot de uitspraak van het arrest van 15 juli 2015 zonder enige rechtsgrondslag (ex tunc) heeft ontvangen van verzoekster onder 1), alsmede de daarover verschuldigde compensatierente, ten gunste van verzoeksters in mindering te brengen op de nieuwe geldboete die door het Gerecht op 15 juli 2015 is opgelegd.

3.

Derde middel: schending van het ne-bis-in-idembeginsel door de (feitelijke) verhoging van de door het Gerecht opgelegde geldboete, aangezien de Commissie zonder enige rechtsgrondslag verlangt dat verzoeksters met terugwerkende kracht vanaf 4 januari 2011 vertragingsrente betalen.

4.

Vierde middel: schending van artikel 266, eerste alinea, VWEU en artikel 99, lid 4, onder b), van verordening 2018/1046 wegens onjuiste berekening van het toegestane maximumbedrag van de vanaf 15 oktober 2015 verschuldigde vertragingsrente.

5.

Vijfde middel: schending van artikel 266, eerste alinea, VWEU wegens inbreuk op de beginselen en regels van behoorlijk bestuur, daar de Commissie zonder enige rechtsgrondslag vereist dat verzoeksters een (aanvullende) betaling verrichten die het bedrag van de door het Gerecht opgelegde geldboete (plus vertragingsrente) te boven gaat.


(1) Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1).