Vijfde vraag
109
Met zijn vijfde vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 13 van richtlijn 2008/115, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het, ten eerste, in de weg staat aan een regeling van een lidstaat waarin is bepaald dat wanneer een bestuurlijke instantie het in een eerder terugkeerbesluit genoemde land van bestemming wijzigt, de betrokken derdelander daartegen alleen kan opkomen door middel van een bezwaar bij een bestuurlijke instantie waarvan de beslissingen niet voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn, en dat genoemd artikel 13, ten tweede, in dergelijke omstandigheden de verwijzende rechter ertoe verplicht zich bevoegd te verklaren om uitspraak te doen over het bij hem ingestelde beroep waarmee de rechtmatigheid van een dergelijke wijziging wordt betwist.
110
In het onderhavige geval moet vooraf worden opgemerkt dat volgens de verwijzingsbeslissingen de vreemdelingenautoriteit, nadat zij de verzoeken om internationale bescherming van verzoekers in de hoofdgedingen niet-ontvankelijk had verklaard en tegelijkertijd de terugkeerbesluiten had vastgesteld waarbij hun werd bevolen het Hongaarse grondgebied te verlaten en naar Servië te vertrekken, deze laatste besluiten heeft gewijzigd door deze verzoekers te bevelen vanuit het Hongaarse grondgebied naar hun land van herkomst te vertrekken, namelijk Afghanistan in het geval van FMS en FNZ en Iran in het geval van SA en SA junior. De verwijzende rechter verduidelijkt bovendien dat deze verzoekers die wijzigingsbesluiten alleen hebben kunnen betwisten door bezwaar in te dienen bij de in § 65, lid 3b, van de wet binnenkomst en verblijf derdelanders bedoelde autoriteit, en dat, overeenkomstig de laatste zin van deze bepaling, tegen de besluiten waarbij de asielautoriteit, in haar hoedanigheid van vreemdelingenautoriteit, de bezwaren van deze verzoekers heeft verworpen, geen beroep openstaat.
111
Artikel 13, lid 1, van richtlijn 2008/115 waarborgt dat de betrokken derdelander beschikt over een doeltreffend rechtsmiddel van beroep of bezwaar tegen terugkeerbesluiten, inreisverboden voor het grondgebied van de lidstaten en verwijderingsbesluiten dat hij kan aanwenden bij een bevoegde rechterlijke instantie of bestuurlijke autoriteit of bij een onpartijdig samengestelde bevoegde instantie waarvan de onafhankelijkheid is gewaarborgd.
112
In de eerste plaats moet worden onderzocht of het besluit waarbij het in een eerder besluit vermelde land van bestemming wordt gewijzigd, behoort tot de besluiten waartegen een in deze bepaling gewaarborgd doeltreffend rechtsmiddel van beroep of bezwaar openstaat.
113
Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt en, in voorkomend geval, de ontstaansgeschiedenis ervan (arrest van
19 december 2019, Nederlands Uitgeversverbond en Groep Algemene Uitgevers, C‑263/18, EU:C:2019:1111, punt 38
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
114
In dit verband moet worden opgemerkt dat krachtens artikel 3, punt 4, van richtlijn 2008/115 een „terugkeerbesluit” moet worden opgevat als een bestuurlijke of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een derdelander illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld. Overeenkomstig artikel 3, punt 3, van dezelfde richtlijn wordt de betrokken persoon met deze terugkeerverplichting bevolen om terug te keren naar hetzij zijn land van herkomst, hetzij een land van doorreis, hetzij een ander derde land waarnaar hij vrijwillig besluit terug te keren en waar hij wordt toegelaten.
115
Uit de bewoordingen van artikel 3, punt 4, van richtlijn 2008/115 volgt derhalve dat het opleggen of uitvaardigen van een terugkeerverplichting een van de twee elementen vormt waaruit een terugkeerbesluit bestaat, waarbij een dergelijke terugkeerverplichting gelet op punt 3 van dit artikel niet voorstelbaar is zonder dat er een bestemming wordt vastgesteld die een van de in dit punt 3 bedoelde landen moet zijn.
116
Hieruit volgt dat de bevoegde nationale autoriteit, door het in een eerder terugkeerbesluit vermelde land van bestemming te wijzigen, een zo essentieel punt van dit terugkeerbesluit wijzigt dat deze autoriteit geacht moet worden een nieuw terugkeerbesluit in de zin van artikel 3, punt 4, van richtlijn 2008/115 te hebben vastgesteld.
117
Een dergelijke uitlegging wordt bevestigd door een onderzoek naar de context van deze bepaling.
118
Wanneer de bevoegde nationale autoriteit voornemens is een terugkeerbesluit uit te vaardigen, moet zij krachtens artikel 5 van richtlijn 2008/115 dus met name zorg dragen voor de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement [zie in die zin arresten van
11 december 2014, Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punt 49
, en
8 mei 2018, K. A. e.a. (Gezinshereniging in België), C‑82/16, EU:C:2018:308, punt 103
].
119
Zoals de advocaat-generaal in punt 84 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, moet de eerbiediging van een dergelijk beginsel worden beoordeeld met betrekking tot het land waarnaar wordt overwogen de betrokkene te gelasten terug te keren. Hieruit volgt dat de bevoegde nationale autoriteit, voordat het land van bestemming kan worden gewijzigd, opnieuw de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement moet beoordelen, onafhankelijk van de beoordeling die zij heeft moeten verrichten bij de vaststelling van het eerdere besluit.
120
Bovendien kan de wijziging van een eerder terugkeerbesluit, anders dan de Hongaarse regering lijkt te suggereren, niet worden beschouwd als een naar aanleiding van dit terugkeerbesluit vastgesteld verwijderingsbesluit in de zin van artikel 8 van richtlijn 2008/115. Uit dit artikel 8 volgt immers dat een verwijderingsbesluit wordt genomen ter uitvoering van het terugkeerbesluit en dus met de inhoud van dit laatste besluit in overeenstemming moet zijn. Dit betekent dat in een verwijderingsbesluit geen wijziging mag worden aangebracht in het land van bestemming dat wordt vermeld in het daarbij uit te voeren terugkeerbesluit.
121
De uitlegging in punt 116 van dit arrest is tevens in overeenstemming met het doel van richtlijn 2008/115 dat erin is gelegen om een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid te ontwikkelen, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de waardigheid van de betrokkenen (arrest van
19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 48
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
122
De gelijkstelling van het besluit waarbij het in een eerder terugkeerbesluit genoemde land van bestemming wordt gewijzigd, met een nieuw terugkeerbesluit, heeft immers tot gevolg dat de bevoegde nationale autoriteit, wanneer zij een dergelijke wijziging van het terugkeerbesluit overweegt, ervoor moet zorgen dat alle in richtlijn 2008/115 vastgelegde procedureregels die van toepassing zijn bij de vaststelling van een terugkeerbesluit, worden nageleefd. Daarom kan met deze gelijkstelling een uitvoering van het verwijderings- en terugkeerbeleid worden verzekerd die tegelijkertijd doeltreffend is en de grondrechten van de betrokkene eerbiedigt.
123
Uit een en ander volgt dat er bij een wijziging van het in een eerder terugkeerbesluit genoemde land van bestemming sprake is van een nieuw terugkeerbesluit in de zin van artikel 3, punt 4, van richtlijn 2008/115, waartegen de betrokken derdelander een doeltreffend rechtsmiddel van beroep of bezwaar in de zin van artikel 13, lid 1, van deze richtlijn moet kunnen instellen.
124
In de tweede plaats moet daarom de aard van het rechtsmiddel worden vastgesteld dat door dit artikel 13, lid 1, wordt gewaarborgd.
125
In dit verband volgt ten eerste uit de bewoordingen van deze bepaling duidelijk dat de persoon jegens wie het terugkeerbesluit is uitgevaardigd een dergelijk rechtsmiddel moet kunnen instellen. Anders dan de Hongaarse regering lijkt aan te voeren, vormt het bestaan van een nationaalrechtelijke algemene bevoegdheid om toezicht te houden op de rechtmatigheid van terugkeerbesluiten die toekomt aan het openbaar ministerie, dat daardoor als enige bevoegd is verklaard om een dergelijke beslissing in voorkomend geval voor de rechter aan te vechten, dus geen rechtsmiddel dat voldoet aan de vereisten van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2008/115.
126
Ten tweede volgt weliswaar uit de bewoordingen van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2008/115 dat de terugkeerbesluiten moeten kunnen worden betwist door middel van een doeltreffend rechtsmiddel van beroep of bezwaar bij een rechterlijke instantie of administratieve autoriteit, of bij een instantie met onpartijdige en onafhankelijke leden, maar is het niet mogelijk om uit deze bewoordingen af te leiden wat de kenmerken moeten zijn van een „administratieve autoriteit” die kan worden verzocht om kennis te nemen van een dergelijk rechtsmiddel tegen een terugkeerbesluit.
127
Niettemin volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de kenmerken van het in artikel 13, lid 1, van richtlijn 2008/115 bedoelde doeltreffende rechtsmiddel van beroep of bezwaar moeten worden bepaald in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest, volgens hetwelk eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden (arresten van
18 december 2014, Abdida, C‑562/13, EU:C:2014:2453, punt 45
, en
19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 52
).
128
Dus hoewel het juist is dat de lidstaten volgens de bewoordingen van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2008/115 in hun wet- en regelgeving kunnen bepalen dat de terugkeerbesluiten worden betwist bij andere dan rechterlijke autoriteiten, moet aan een dergelijke mogelijkheid niettemin uitvoering worden gegeven met eerbiediging van artikel 47 van het Handvest waarin, zoals de advocaat-generaal in punt 94 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, wordt vereist dat het besluit van een instantie die niet zelf aan de voorwaarden van dit laatste artikel voldoet, later wordt onderworpen aan toezicht door een rechterlijk orgaan, dat onder meer bevoegd is om op alle relevante vragen in te gaan (zie naar analogie arresten van
16 mei 2017, Berlioz Investment Fund, C‑682/15, EU:C:2017:373, punt 55
, en
13 december 2017, El Hassani, C‑403/16, EU:C:2017:960, punt 39
).
129
Derhalve verplicht artikel 47 van het Handvest de lidstaten ertoe te verzekeren dat de betrokken derdelander in een bepaald stadium van de procedure de mogelijkheid heeft om elk terugkeerbesluit van een bestuurlijke instantie bij een rechter te betwisten (zie naar analogie arrest van
13 december 2017, El Hassani, C‑403/16, EU:C:2017:960, punt 41
).
130
Hieruit volgt dat een nationale regeling die degene tot wie een bestuurlijk terugkeerbesluit is gericht niet de mogelijkheid biedt de rechtmatigheid daarvan bij ten minste één rechterlijke instantie te betwisten, niet voldoet aan de vereisten van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2008/115 en artikel 47 van het Handvest (zie in die zin arrest van
19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 57
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
131
In het onderhavige geval volgt uit de verwijzingsbeslissingen dat krachtens de relevante nationale wetgeving tegen een bestuurlijk besluit waarbij een terugkeerbesluit wordt gewijzigd, uitsluitend bezwaar kan worden gemaakt bij de asielautoriteit en dat tegen het besluit waarbij deze autoriteit dit bezwaar verwerpt geen rechtsmiddel kan worden ingesteld.
132
Hieruit volgt dat dergelijke regeling alleen in overeenstemming is met artikel 13, lid 1, van richtlijn 2008/115 indien de autoriteit die dergelijke bezwaren heeft beoordeeld, kan worden beschouwd als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 47 van het Handvest, hetgeen veronderstelt dat deze autoriteit voldoet aan het vereiste van onafhankelijkheid in de zin van dit artikel [zie in die zin arresten van
27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punten 37 en 41
;
25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 52 en 53
;
19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 120
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
21 januari 2020, Banco de Santander, C‑274/14, EU:C:2020:17, punten 56 en 57
].
133
Uit de aan het Hof overgelegde dossiers blijkt evenwel dat dit niet het geval is.
134
Uit de verwijzingsbeslissingen volgt immers dat de asielautoriteit onder het gezag staat van de minister die verantwoordelijk is voor politieaangelegenheden en dus onder de uitvoerende macht valt.
135
Het externe aspect van het onafhankelijkheidsvereiste dat een rechterlijke instantie in de zin van artikel 47 van het Handvest kenmerkt, vereist dat het betrokken orgaan zijn taken volledig autonoom uitoefent, zonder enig hiërarchisch verband en zonder aan wie dan ook ondergeschikt te zijn of van waar dan ook bevelen of instructies te ontvangen en aldus beschermd is tegen inmenging of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in gevaar zou kunnen brengen en van invloed zou kunnen zijn op hun beslissingen [arresten van
19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 121
, en
21 januari 2020, Banco de Santander, C‑274/14, EU:C:2020:17, punt 57
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
136
Meer in het bijzonder, en in overeenstemming met het voor de werking van een rechtsstaat kenmerkende beginsel van de scheiding der machten, moet worden gewaarborgd dat de rechterlijke macht onafhankelijk is ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht [arrest van
19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 124
].
137
Hieruit volgt dat een nationale regeling die bepaalt dat de betrokkene een besluit, zoals dat wat is beschreven in punt 123 van dit arrest, moet aanvechten bij een autoriteit die niet voldoet aan de in artikel 47 van het Handvest gestelde voorwaarden zonder dat is gewaarborgd dat het besluit van deze autoriteit later door de rechter kan worden getoetst, strijdig is met artikel 13, lid 1, van richtlijn 2008/115 en bovendien de wezenlijke inhoud van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht miskent, aangezien de belanghebbende daardoor elke voorziening in rechte tegen een hem betreffend terugkeerbesluit wordt ontnomen [zie in die zin naar analogie arresten van
29 juli 2019, Torubarov, C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 72
, en
19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 165
].
138
In de derde plaats moet worden onderzocht of het Unierecht de verwijzende rechter in dergelijke omstandigheden toestaat zich bevoegd te verklaren om kennis te nemen van de beroepen die verzoekers in de hoofdgedingen bij hem aanhangig hebben gemaakt en waarin zij nietigverklaring vorderen van de besluiten waarbij de asielautoriteit, in haar hoedanigheid van vreemdelingenautoriteit, hun bezwaren tegen de bestuurlijke besluiten waarbij hun wordt gelast terug te keren naar hun land van herkomst, heeft verworpen.
139
In dit verband moet ten eerste worden benadrukt dat de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, in het geval dat hij de nationale regelgeving niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan uitleggen, als orgaan van een lidstaat krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht is iedere nationale bepaling die strijdig is met een rechtstreeks werkende bepaling van dit recht, in het geschil dat aan hem is voorgelegd buiten toepassing te laten [arresten van
24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 58 en 61
, en
19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punten 160 en 161
].
140
Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat artikel 47 van het Handvest op zichzelf volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van het Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een recht te verlenen dat zij zonder meer kunnen inroepen [arresten van
17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 78
;
29 juli 2019, Torubarov, C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 56
, en
19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 162
].
141
Hetzelfde geldt voor artikel 13, lid 1, van richtlijn 2008/115, aangezien de kenmerken van het in deze bepaling bedoelde rechtsmiddel moeten worden vastgesteld in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest, dat een herbevestiging vormt van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming [zie naar analogie arresten van
29 juli 2019, Torubarov, C‑556/17, EU:C:2019:626, punten 55 en 56
, en
19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 163
].
142
Ten tweede is het in dit verband bij gebreke van Unieregelgeving ter zake weliswaar een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingesteld ter bescherming van de aan het Unierecht ontleende individuele rechten, maar zijn de lidstaten er in alle gevallen verantwoordelijk voor te verzekeren dat het recht op daadwerkelijke rechterlijke bescherming van deze rechten wordt geëerbiedigd, zoals is gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest [arrest van
19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 115
].
143
In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat het Unierecht de lidstaten er in beginsel weliswaar niet toe verplicht om bij hun nationale rechterlijke instanties andere rechtsmiddelen in te voeren ter bescherming van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen dan die welke in het nationale recht zijn vastgesteld (zie in die zin arrest van
13 maart 2007, Unibet, C‑432/05, EU:C:2007:163, punt 40
, en
24 oktober 2018, XC e.a., C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 51
), maar dat dit anders is wanneer uit de opzet van de betrokken nationale rechtsorde blijkt dat er geen rechtsgang bij de rechter beschikbaar is waarmee, al was het maar incidenteel, de eerbiediging van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, kan worden verzekerd of wanneer de justitiabelen slechts toegang tot de rechter hebben door onrechtmatig te handelen (zie in die zin arrest van
13 maart 2007, Unibet, C‑432/05, EU:C:2007:163, punt 41
, en
3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 104
).
144
Nationale rechterlijke instanties moeten zich dus bevoegd verklaren om kennis te nemen van het beroep dat de betrokkene heeft ingesteld om de rechten te verdedigen die het Unierecht hem verleent, indien het nationale procesrecht in dat geval niet in een dergelijk rechtsmiddel voorziet (zie naar analogie arrest van
3 december 1992, Oleificio Borelli/Commissie, C‑97/91, EU:C:1992:491, punt 13
, en
19 december 2018, Berlusconi en Fininvest, C‑219/17, EU:C:2018:1023, punt 46
).
145
Het feit dat het recht van de betrokken lidstaat niet voorziet in een rechtsmiddel dat het mogelijk maakt om de rechtmatigheid van een bestuurlijk terugkeerbesluit zoals beschreven in punt 123 van dit arrest aan het Unierecht te toetsen, kan de nationale rechter dus niet ontslaan van zijn verplichting om de volle werking te waarborgen van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2008/115, dat door de rechtstreekse werking ervan als zodanig een rechtstreeks toepasselijke bevoegdheid kan verlenen indien het niet naar behoren in de nationale rechtsorde is omgezet.
146
Hieruit volgt dat de verwijzende rechter op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht en het recht op effectieve rechterlijke bescherming, dat wordt gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, zich bevoegd moet verklaren om kennis te nemen van de beroepen van verzoekers in de hoofdgedingen tegen de besluiten van de asielautoriteit tot afwijzing van hun bezwaren tegen de bestuurlijke besluiten waarbij hun wordt gelast terug te keren naar hun land van herkomst en indien nodig elke nationale bepaling die hem verbiedt aldus te handelen buiten toepassing moet laten (zie naar analogie, arrest van
29 juli 2019, Torubarov, C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 74
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
147
Gelet op een en ander moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 13 van richtlijn 2008/115, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat waarin is bepaald dat wanneer een bestuurlijke autoriteit het in een eerder terugkeerbesluit vermelde land van bestemming wijzigt, de betrokken derdelander daartegen alleen kan opkomen door middel van een bezwaar bij een bestuurlijke autoriteit zonder dat een latere rechterlijke toetsing van het besluit van deze autoriteit gewaarborgd is. In dat geval moeten het beginsel van voorrang van het Unierecht en het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming in die zin worden uitgelegd dat de nationale rechter bij wie een beroep aanhangig is om in het licht van het Unierecht de rechtmatigheid te betwisten van een terugkeerbesluit waarbij een dergelijke wijziging in het land van bestemming wordt aangebracht, zich op grond daarvan bevoegd moet verklaren om kennis te nemen van dit beroep.
Eerste vraag
148
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 33 van richtlijn 2013/32 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk kan worden verklaard omdat de verzoeker op het grondgebied van de betrokken lidstaat is aangekomen via een staat waar hij niet is blootgesteld aan vervolging of aan gevaar voor ernstige schade in de zin van de nationale bepaling tot omzetting van artikel 15 van richtlijn 2011/95, of waar een toereikend beschermingsniveau wordt gewaarborgd.
149
Volgens artikel 33, lid 1, van richtlijn 2013/32 zijn de lidstaten, naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig verordening nr. 604/2013, niet verplicht te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2011/95 indien een verzoek krachtens deze bepaling niet-ontvankelijk wordt geacht. In artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32 wordt een uitputtende opsomming gegeven van de situaties waarin de lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen [arresten van
19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 76
, en
19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa), C‑564/18, EU:C:2020:218, punt 29
].
150
Bijgevolg moet worden nagegaan of een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, kan worden geacht uitvoering te geven aan een van de in artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32 genoemde gronden voor niet-ontvankelijkheid.
151
In dit verband moet meteen worden uitgesloten dat met de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling, namelijk § 51, lid 2, onder f), van de asielwet, uitvoering zou kunnen worden gegeven aan de in artikel 33, lid 2, onder a), d) en e), van deze richtlijn genoemde gronden voor niet-ontvankelijkheid. Alleen de niet-ontvankelijkheidsgronden betreffende het eerste land van asiel en het veilige derde land, die respectievelijk onder b) en c) van artikel 33, lid 2, van die richtlijn zijn vermeld, kunnen daartoe in aanmerking worden genomen [arrest van
19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa), C‑564/18, EU:C:2020:218, punt 33
].
152
In deze context moet er met betrekking tot de in artikel 33, lid 2, onder c), van richtlijn 2013/32 bedoelde niet-ontvankelijkheidsgrond aan worden herinnerd dat de lidstaten volgens deze bepaling kunnen oordelen dat een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk is wanneer een land dat geen lidstaat is uit hoofde van artikel 38 van deze richtlijn als een voor de verzoeker veilig derde land wordt beschouwd.
153
Zoals het Hof al heeft geoordeeld, volgt uit artikel 38 van richtlijn 2013/32 dat het begrip „veilig derde land” in de zin van artikel 33, lid 2, onder c), van deze richtlijn slechts kan worden toegepast indien er is voldaan aan de in de leden 1 tot en met 4 van dat artikel 38 gestelde cumulatieve voorwaarden [arrest van
19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa), C‑564/18, EU:C:2020:218, punten 36, 40
en 41].
154
Wat in casu in de eerste plaats de voorwaarde van artikel 38, lid 1, van richtlijn 2013/32 betreft, blijkt uit de bewoordingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling – doch dit moet door de verwijzende rechter worden nagegaan – dat voor toepassing van de niet-ontvankelijkheidsgrond die is ontleend aan het eerste in deze regeling bedoelde geval, in het betrokken derde land slechts een deel van de in artikel 38, lid 1, van die richtlijn vastgelegde beginselen hoeft te zijn geëerbiedigd. Met name is daarin niet vereist dat het beginsel van non-refoulement in dat land in acht wordt genomen. Aan de voorwaarde van artikel 38, lid 1, van deze richtlijn is dus niet voldaan [arrest van
19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa), C‑564/18, EU:C:2020:218, punt 42
].
155
Wat de grond voor niet-ontvankelijkheid betreft die is ontleend aan het tweede geval dat wordt bedoeld in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, heeft de verwijzende rechter geen enkele aanwijzing verstrekt over de inhoud van het door deze regeling vereiste „toereikende beschermingsniveau” en met name niet over de vraag of een dergelijk beschermingsniveau inhoudt dat in het betrokken derde land alle in artikel 38, lid 1, van richtlijn 2013/32 neergelegde beginselen worden nageleefd. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit het geval is.
156
Wat in de tweede plaats de voorwaarden van artikel 38, lid 2, van richtlijn 2013/32 betreft, en met name de voorwaarde dat er een band bestaat tussen de persoon die om internationale bescherming verzoekt en het betrokken derde land, is de band die de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling legt tussen een dergelijke verzoeker en het betrokken derde land, louter ontleend aan het feit dat die verzoeker over het grondgebied van dat land is gereisd [arrest van
19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa), C‑564/18, EU:C:2020:218, punt 44
].
157
Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, over het grondgebied van een derde land is gereisd, op zich geen „band” in de zin van dit artikel 38, lid 2, kan vormen [arrest van
19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa), C‑564/18, EU:C:2020:218, punten 45‑47
].
158
Bovendien kan de door artikel 38, lid 2, van richtlijn 2013/32 aan de lidstaten opgelegde verplichting om met het oog op de toepassing van het begrip „veilig derde land” voorschriften vast te stellen waarin wordt voorzien in de methode met behulp waarvan per geval wordt beoordeeld of het betrokken derde land voldoet aan de voorwaarden om voor de verzoeker als veilig te worden beschouwd, en in de mogelijkheid voor die verzoeker om het bestaan van een band met dit derde land aan te vechten, niet worden gerechtvaardigd indien de enkele doorreis van de persoon die om internationale bescherming verzoekt door het betrokken derde land voor die toepassing een voldoende en significante band zou vormen [arrest van
19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa), C‑564/18, EU:C:2020:218, punten 48 en 49
].
159
Uit het voorgaande volgt dat de doorreis van de persoon die om internationale bescherming verzoekt door het betrokken derde land geen „band” in de zin van artikel 38, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 kan vormen.
160
Bijgevolg kan de nationale regeling die in de hoofdgedingen aan de orde is, geen toepassing vormen van de niet-ontvankelijkheidsgrond met betrekking tot het veilige derde land als bedoeld in artikel 33, lid 2, onder c), van deze richtlijn [arrest van
19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa), C‑564/18, EU:C:2020:218, punt 51
].
161
Ten slotte kan een dergelijke nationale regeling evenmin een toepassing vormen van de niet-ontvankelijkheidsgrond met betrekking tot het eerste land van asiel als bedoeld in artikel 33, lid 2, onder b), van richtlijn 2013/32 [arrest van
19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa), C‑564/18, EU:C:2020:218, punt 52
].
162
Het volstaat immers op te merken dat volgens de bewoordingen van artikel 35, eerste alinea, onder a) en b), van richtlijn 2013/32 een land slechts kan worden beschouwd als het eerste land van asiel van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, wanneer deze, respectievelijk, in dat land is erkend als vluchteling en hij die bescherming nog kan genieten, of anderszins voldoende bescherming geniet in dat land, met inbegrip van het genot van het beginsel van non-refoulement, mits hij opnieuw tot het grondgebied van dat land wordt toegelaten [arrest van
19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa), C‑564/18, EU:C:2020:218, punt 53
].
163
Uit de aan het Hof overgelegde dossiers blijkt dat voor de toepassing van de niet-ontvankelijkheidsgrond waarin de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling voorziet, niet als voorwaarde geldt dat de persoon die om internationale bescherming verzoekt in het betrokken land de vluchtelingenstatus of anderszins voldoende bescherming geniet, zodat het zinloos zou worden om de behoefte aan bescherming in de Unie te onderzoeken.
164
Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat een nationale regeling zoals § 51, lid 2, onder f), van de asielwet, niet kan worden geacht uitvoering te geven aan een van de in artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32 genoemde gronden voor niet-ontvankelijkheid [arrest van
19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa), C‑564/18, EU:C:2020:218, punt 55
].
165
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 33 van richtlijn 2013/32 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk kan worden verklaard omdat de verzoeker op het grondgebied van de betrokken lidstaat is aangekomen via een staat waar hij niet is blootgesteld aan vervolging of aan gevaar voor ernstige schade in de zin van de nationale bepaling tot omzetting van artikel 15 van richtlijn 2011/95, of waar een toereikend beschermingsniveau wordt gewaarborgd.
Tweede vraag
Ontvankelijkheid
166
De tweede vraag van de verwijzende rechter strekt er in essentie toe dat wordt bepaald welke gevolgen voor de behandeling van asielverzoeken moeten worden verbonden aan de weigering van het betrokken derde land om de verzoekers opnieuw tot zijn grondgebied toe te laten nadat deze verzoeken op grond van § 51, lid 2, onder f), van de asielwet niet-ontvankelijk zijn verklaard. De verwijzende rechter vraagt zich met name af of de beslissingsautoriteit in de zin van artikel 2, onder f), van richtlijn 2013/32 in dergelijke omstandigheden gehouden is om de reeds door verzoekers in de hoofdgedingen ingediende asielverzoeken ambtshalve opnieuw te onderzoeken, dan wel of deze verzoekers, indien dat niet het geval is, nieuwe asielverzoeken mogen indienen en, in voorkomend geval, of deze verzoeken opnieuw, maar op andere gronden, als niet-ontvankelijk kunnen worden aangemerkt.
167
Volgens vaste rechtspraak van het Hof rust er weliswaar een vermoeden van relevantie op vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat om de juistheid te onderzoeken, maar neemt dat niet weg dat de in artikel 267 VWEU geregelde procedure een instrument van samenwerking is tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, waarmee het Hof de nationale rechterlijke instanties de uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaft die zij voor de beslechting van de hun voorgelegde geschillen nodig hebben. De rechtvaardiging van de prejudiciële verwijzing is niet gelegen in het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar in de behoefte aan de daadwerkelijke beslechting van een geding. Zoals volgt uit de bewoordingen van artikel 267 VWEU, moet de gevraagde prejudiciële beslissing voor de verwijzende rechterlijke instantie „noodzakelijk” zijn „voor het wijzen van haar vonnis” in de bij haar aanhangige zaak [arrest van
26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny zastępowany przez Prokuraturę Krajową (Tuchtregeling voor rechters), C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punten 43‑45
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
168
Bovendien moet de verwijzende rechter, overeenkomstig artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering, precies weergeven welke redenen hem ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging van bepalingen van het Unierecht vragen te stellen (arrest van
20 december 2017, Asociación Profesional Elite Taxi, C‑434/15, EU:C:2017:981, punt 28
).
169
In het onderhavige geval is bij de verwijzende rechter ten eerste beroep ingesteld tot nietigverklaring van de besluiten waarbij verzoekers in de hoofdgedingen wordt gelast terug te keren naar hun land van herkomst, en ten tweede beroep wegens nalaten in verband met hun onderbrenging in de Röszke-transitzone.
170
Hoewel de bij de verwijzende rechter aanhangige gedingen dus niet rechtstreeks betrekking hebben op de behandeling van de asielverzoeken van verzoekers in de hoofdgedingen, blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte toelichtingen dat deze rechter het noodzakelijk acht om te onderzoeken of deze verzoekers nog kunnen worden beschouwd als personen die om internationale bescherming verzoeken in de zin van de richtlijn 2013/32 en 2013/33, teneinde te kunnen bepalen of hun onderbrenging in de sector van de Röszke-transitzone die bestemd is voor derdelanders wier asielverzoek is afgewezen, moet worden onderzocht aan de hand van de in die richtlijnen opgenomen regels inzake de bewaring van personen die om internationale bescherming verzoeken.
171
Hieruit volgt dat de tweede vraag, onder a) en b), waarmee de verwijzende rechter vraagt of de beslissingsautoriteit in de zin van artikel 2, onder f), van richtlijn 2013/32, gehouden is om ambtshalve de behandeling van de asielverzoeken van de verzoekers in de hoofdgedingen te hervatten, dan wel of deze verzoekers, indien dat niet het geval is, niettemin opnieuw een asielverzoek mogen indienen, relevant is voor de uitkomst van de hoofdgedingen en dus ontvankelijk is.
172
De tweede vraag, onder c) en d), heeft daarentegen in essentie betrekking op de vraag of de door verzoekers in de hoofdgedingen ingediende asielverzoeken opnieuw niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard, op een grond die geen verband houdt met de voorgaande procedure, met name op een van de gronden die zijn genoemd in artikel 33, lid 2, onder b) en c), van richtlijn 2013/32, en, zo ja, of de niet-ontvankelijkverklaring van hun verzoeken op een van deze twee gronden veronderstelt dat vooraf is nagegaan dat het derde land waarop deze twee gronden betrekking hebben, bereid is hen opnieuw tot zijn grondgebied toe te laten.
173
De verwijzende rechter laat na uiteen te zetten waarom hij meent zonder antwoord op de tweede vraag, onder c) en d), geen uitspraak te kunnen doen over de bij hem aanhangige gedingen.
174
Hieruit volgt dat de tweede vraag, onder c) en d), niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Ten gronde
175
Met zijn tweede vraag, onder a) en b), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6 en artikel 38, lid 4, van richtlijn 2013/32, gelezen tegen de achtergrond van artikel 18 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een verzoek om internationale bescherming op grond van het recht van een lidstaat niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat de verzoeker op het grondgebied van deze lidstaat is aangekomen via een derde land waar hij niet was blootgesteld aan vervolging of aan gevaar voor ernstige schade of waar een toereikend beschermingsniveau was gewaarborgd en dit laatste land vervolgens besluit de verzoeker niet opnieuw tot zijn grondgebied toe te laten, dit verzoek ambtshalve opnieuw in behandeling moet worden genomen door de beslissingsautoriteit in de zin van artikel 2, onder f), van richtlijn 2013/32, of aldus dat indien de betrokkene in dergelijke omstandigheden een nieuw verzoek heeft ingediend, dit verzoek niet als een „volgend verzoek” in de zin van artikel 2, onder q), van deze richtlijn overeenkomstig artikel 33, lid 2, onder d), van deze richtlijn niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
176
In het onderhavige geval moet worden opgemerkt dat, nadat de asielverzoeken van verzoekers in de hoofdgedingen door de asielautoriteit op grond van § 51, lid 2, onder f), van de asielwet waren afgewezen en deze afwijzing door een definitief geworden rechterlijke beslissing was bevestigd, de Hongaarse autoriteiten de Republiek Servië hebben verzocht om die verzoekers opnieuw tot haar grondgebied toe te laten. Dit derde land heeft evenwel op grond van artikel 3, lid 1, onder b), van de overnameovereenkomst tussen de Europese Unie en Servië geweigerd dit verzoek in te willigen omdat verzoekers in de hoofdgedingen volgens hem het Hongaarse grondgebied legaal waren binnengekomen.
177
Bovendien moet in herinnering worden gebracht dat het overeenkomstig punt 165 van dit arrest in strijd is met artikel 33 van richtlijn 2013/32 om een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren op een grond als die in § 51, lid 2, onder f), van de asielwet.
178
Daarom kan het Hof niet worden verzocht om, zoals de verwijzende rechter suggereert, te onderzoeken wat volgens het Unierecht de gevolgen kunnen zijn wanneer het land waar verzoekers in de hoofdgedingen in het kader van deze grond naartoe zouden moeten worden gebracht, niet bereid is hen opnieuw tot zijn grondgebied toe te laten.
179
Volgens vaste rechtspraak heeft het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking met de nationale rechterlijke instanties niettemin tot taak om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren (arrest van
3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 27
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
180
Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, moet de tweede vraag, onder a) en b), daarom in die zin worden opgevat dat die ertoe strekt te vernemen of richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 18 van het Handvest en het in artikel 4, lid 3, VEU vastgelegde beginsel van loyale samenwerking, aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer een asielverzoek op een met het Unierecht strijdige grond niet-ontvankelijk is verklaard bij een besluit dat is bevestigd door een onherroepelijke rechterlijke beslissing, de beslissingsautoriteit in de zin van artikel 2, onder f), van richtlijn 2013/32 dit verzoek ambtshalve opnieuw dient te onderzoeken, of aldus dat in dergelijke omstandigheden een eventueel nieuw verzoek van de betrokkene niet overeenkomstig artikel 33, lid 2, onder d), van deze richtlijn als een „volgend verzoek” in de zin van artikel 2, onder q), van die richtlijn niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
181
Ter beantwoording van deze vraag moet in de eerste plaats worden bepaald of deze beslissingsautoriteit volgens richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 18 van het Handvest en het in artikel 4, lid 3, VEU vastgelegde beginsel van loyale samenwerking, verplicht is een verzoek om internationale bescherming ambtshalve opnieuw in behandeling te nemen wanneer dat verzoek op een met artikel 33 van richtlijn 2013/32 strijdige grond niet-ontvankelijk is verklaard bij een besluit dat is bevestigd door een rechterlijke beslissing die gezag van gewijsde heeft.
182
In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 33 van richtlijn 2013/32, door – zoals in punt 149 van dit arrest is opgemerkt – een uitputtende opsomming te geven van de gevallen waarin een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk kan worden verklaard, een regel bevat die voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk is om door een justitiabele te kunnen worden ingeroepen en door de rechter te kunnen worden toegepast. Hieruit volgt dat dit artikel rechtstreekse werking heeft (zie naar analogie arrest van
25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punten 98 en 99
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
183
De verplichting om indien nodig nationale wetgeving die in strijd is met een rechtstreeks werkende bepaling van het Unierecht buiten toepassing te laten, rust immers niet alleen op de nationale rechters, maar ook op alle overheidsorganen en hun bestuurlijke instanties die in het kader van hun respectieve bevoegdheden belast zijn met de toepassing van het Unierecht (zie in die zin arresten van
22 juni 1989, Costanzo, 103/88, EU:C:1989:256, punten 30 en 31
;
4 december 2018, Minister for Justice and Equality en Commissioner of An Garda Síochána, C‑378/17, EU:C:2018:979, punt 38
, en
21 januari 2020, Banco de Santander, C‑274/14, EU:C:2020:17, punt 78
).
184
Hieruit volgt dat een door richtlijn 2013/32 gebonden bestuurlijke of rechterlijke instantie van een lidstaat een verzoek om internationale bescherming niet op basis van een grond als die bedoeld in § 51, lid 2, onder f), van de asielwet niet-ontvankelijk mag verklaren.
185
Evenwel moet worden herinnerd aan het belang dat het beginsel van het gezag van gewijsde zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsorden heeft. Om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen, als een goede rechtspleging te garanderen, is het van belang dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare rechtsmiddelen zijn uitgeput of nadat de beroepstermijnen zijn verstreken, niet meer in geding kunnen worden gebracht (arresten van
30 september 2003, Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 38
;
24 oktober 2018, XC e.a., C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 52
, en
2 april 2020, CRPNPAC en Vueling Airlines, C‑370/17 en C‑37/18, EU:C:2020:260, punt 88
).
186
Tevens moet worden benadrukt dat volgens vaste rechtspraak een door het Hof uitgelegde Unierechtelijke regel door een bestuurlijke instantie in de uitoefening van haar bevoegdheden weliswaar ook moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan vóór het arrest van het Hof waarin uitspraak is gedaan over het verzoek om uitlegging, doch dat dit niet wegneemt dat het Unierecht overeenkomstig het rechtszekerheidsbeginsel niet eist dat een bestuurlijke instantie in beginsel moet terugkomen op een besluit dat definitief is geworden na het verstrijken van redelijke beroepstermijnen of na uitputting van alle rechtsmiddelen. De inachtneming van dit beginsel voorkomt dat bestuurshandelingen die rechtsgevolgen teweegbrengen, onbeperkt in geding kunnen worden gebracht (arresten van 13 januari 2004, Kühne & Heitz,
C‑453/00, EU:C:2004:17, punten 22 en 24
;
19 september 2006, i-21 Germany en Arcor, C‑392/04 en C‑422/04, EU:C:2006:586, punt 51
, en
12 februari 2008, Kempter, C‑2/06, EU:C:2008:78, punten 36 en 37
).
187
Niettemin volgt tevens uit de rechtspraak van het Hof dat de voor de vaststelling van een bestuurlijk besluit verantwoordelijke bestuurlijke instantie dit besluit, overeenkomstig het in artikel 4, lid 3, VEU vervatte beginsel van loyale samenwerking, toch opnieuw moet onderzoeken en er eventueel op moet terugkomen indien aan vier voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet de bestuurlijke instantie naar nationaal recht bevoegd zijn om op dat besluit terug te komen. Ten tweede moet het in geding zijnde besluit definitief zijn geworden ten gevolge van een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie die uitspraak doet in laatste aanleg. Ten derde moet die uitspraak, gelet op latere rechtspraak van het Hof, berusten op een onjuiste uitlegging van het Unierecht, die is gegeven zonder dat het Hof overeenkomstig artikel 267, derde alinea, VWEU is verzocht om een prejudiciële beslissing. Ten vierde moet de betrokkene zich tot de bestuurlijke instantie hebben gewend onmiddellijk na van die rechtspraak kennis te hebben genomen (zie in die zin arresten van
13 januari 2004, Kühne & Heitz, C‑453/00, EU:C:2004:17, punt 28
, en
19 september 2006, i-21 Germany en Arcor, C‑392/04 en C‑422/04, EU:C:2006:586, punt 52
).
188
Het Hof heeft met betrekking tot de vierde voorwaarde verder aangegeven dat de lidstaten op grond van het rechtszekerheidsbeginsel mogen eisen dat een verzoek tot heronderzoek van een definitief geworden bestuurlijk besluit dat in strijd is met het Unierecht, zoals dat later door het Hof is uitgelegd, binnen een redelijke termijn wordt ingediend bij het bevoegde bestuursorgaan (arrest van
12 februari 2008, Kempter, C‑2/06, EU:C:2008:78, punt 59
).
189
Hieruit volgt dat, zelfs gesteld dat de asielautoriteit volgens het nationale recht een besluit opnieuw mag onderzoeken als daarbij een verzoek om internationale bescherming in strijd met het Unierecht niet-ontvankelijk is verklaard, dit niet wegneemt dat het Unierecht deze autoriteit niet verplicht om een dergelijk verzoek ambtshalve weer in behandeling te nemen.
190
Uit een en ander volgt dat er op grond van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 18 van het Handvest en het in artikel 4, lid 3, VEU vastgelegde beginsel van loyale samenwerking, voor de beslissingsautoriteit in de zin van artikel 2, onder f), van richtlijn 2013/32 geen verplichting bestaat om een verzoek om internationale bescherming dat is afgewezen bij een besluit dat is bevestigd door een definitieve gerechtelijke beslissing voordat werd vastgesteld dat dit besluit in strijd was met het Unierecht ambtshalve opnieuw te onderzoeken.
191
In de tweede plaats moet worden nagegaan of deze bepalingen van het Unierecht zich ertegen verzetten dat, wanneer een eerste verzoek om internationale bescherming in strijd met het Unierecht is afgewezen en die afwijzing is bevestigd door een definitieve gerechtelijke beslissing, een door dezelfde verzoeker ingediend nieuw asielverzoek op grond van artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 als een „volgend verzoek” in de zin van artikel 2, onder q), van deze richtlijn niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
192
In dit verband moet worden benadrukt dat een definitieve gerechtelijke beslissing waarbij de afwijzing, op een met het Unierecht strijdige grond, van een verzoek om internationale bescherming is bevestigd, de betrokkene niet belet om een „volgend verzoek” in de zin van artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32 in te dienen. Deze betrokkene kan zich er dus, niettegenstaande een dergelijke beslissing, op beroepen dat hij, zoals bepaald in artikel 18 van het Handvest en nader uitgewerkt in de richtlijnen 2011/95 en 2013/32, in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet, indien is voldaan aan de daartoe in het Unierecht gestelde voorwaarden.
193
Uit artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 volgt inderdaad dat een dergelijk volgend verzoek niet-ontvankelijk kan worden verklaard wanneer in dat verzoek geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet.
194
Het bestaan van een arrest van het Hof waarin wordt vastgesteld dat een nationale regeling op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk kan worden verklaard omdat de verzoeker op het grondgebied van deze lidstaat is aangekomen via een staat waar hij niet is blootgesteld aan vervolging of aan gevaar voor ernstige schade of waar een toereikend beschermingsniveau wordt gewaarborgd, in strijd is met het Unierecht, vormt evenwel een nieuw element bij de behandeling van een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 33, lid 2, onder d), van deze richtlijn, zodat het volgende verzoek niet op grond van deze laatste bepaling kan worden afgewezen.
195
Deze gevolgtrekking geldt zelfs wanneer de in het vorige punt bedoelde verzoeker niet naar een dergelijk arrest van het Hof heeft verwezen.
196
Bovendien zou de nuttige werking van het in punt 192 van dit arrest vermelde recht dat toekomt aan de persoon die om internationale bescherming verzoekt, ernstig worden ondermijnd indien een volgend verzoek niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard op de grond bedoeld in artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32, terwijl het eerste verzoek in strijd met het Unierecht is afgewezen.
197
Een dergelijke uitlegging van deze bepaling zou immers tot gevolg hebben dat de onjuiste toepassing van het Unierecht zich bij elk nieuw verzoek om internationale bescherming weer kan voordoen zonder dat aan de verzoeker een behandeling van zijn verzoek kan worden geboden waarbij dit recht niet wordt geschonden. Een dergelijke belemmering voor de daadwerkelijke toepassing van de Unierechtelijke regels betreffende de procedure voor het verlenen van internationale bescherming, kan niet redelijkerwijs met het rechtszekerheidsbeginsel worden gerechtvaardigd (zie naar analogie arrest van
2 april 2020, CRPNPAC en Vueling Airlines, C‑370/17 en C‑37/18, EU:C:2020:260, punten 95‑96
).
198
In dit verband moet artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet van toepassing is op een volgend verzoek in de zin van artikel 2, onder q), van deze richtlijn, wanneer de beslissingsautoriteit in de zin van artikel 2, onder f), van deze richtlijn vaststelt dat de definitieve afwijzing van het vorige verzoek in strijd is met het Unierecht. Deze autoriteit moet onvermijdelijk tot een dergelijke vaststelling komen wanneer deze strijdigheid, zoals in de onderhavige zaak, voortvloeit uit een arrest van het Hof of incidenteel is vastgesteld door een nationale rechterlijke instantie.
199
Verduidelijkt moet worden dat een nationale rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld tegen een terugkeerbesluit, bij de toetsing van de rechtmatigheid van dit besluit dat is vastgesteld na de afwijzing van een verzoek om internationale bescherming en de bevestiging daarvan door een rechterlijke beslissing die gezag van gewijsde heeft, krachtens het Unierecht en zonder dat het gezag van de rechterlijke beslissing waarbij deze afwijzing werd bevestigd daaraan in de weg staat, de geldigheid van een dergelijke afwijzing incidenteel kan onderzoeken wanneer deze op een met het Unierecht strijdige grond is gebaseerd.
200
Ten slotte moet hieraan worden toegevoegd dat deze beslissingsautoriteit in het onderhavige geval in elk van de twee zaken in het hoofdgeding, in één enkele handeling, zoals ingevolge artikel 6, lid 6, van richtlijn 2008/115 is toegestaan, zowel een besluit heeft vastgesteld waarbij het asielverzoek van verzoekers in de hoofdgedingen werd afgewezen als een besluit waarbij hun werd bevolen het Hongaarse grondgebied te verlaten en naar Servië te vertrekken (zie in die zin arrest van
19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 49
). Uit de aan het Hof overgelegde dossiers volgt dat deze gelijktijdige besluiten zijn bevestigd door definitieve gerechtelijke beslissingen.
201
In dergelijke omstandigheden is het van belang te verduidelijken dat, ingeval de besluiten waarbij de aanvankelijke terugkeerbesluiten werden gewijzigd en verzoekers in de hoofdgedingen werd bevolen terug te keren naar hun land van herkomst, uiteindelijk nietig worden verklaard, het gezag van gewijsde van de gerechtelijke beslissingen waarbij zowel de besluiten tot afwijzing van de asielverzoeken als de gelijktijdig daarmee vastgestelde terugkeerbesluiten werden bevestigd, er niet aan in de weg staat dat de verwijdering van verzoekers wordt uitgesteld, zoals overigens in artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2008/115 is bepaald, wanneer deze verwijdering in strijd met het beginsel van non-refoulement is bevolen.
202
Hetzelfde geldt, zelfs indien zich sinds de vaststelling van de aanvankelijke terugkeerbesluiten geen nieuwe omstandigheden hebben voorgedaan, wanneer blijkt dat noch de bestuurlijke instantie die de verzoeken om internationale bescherming heeft afgewezen en de terugkeer heeft bevolen, noch de rechterlijke instantie die de geldigheid van deze besluiten heeft beoordeeld, anders dan volgens artikel 5 van richtlijn 2008/115 is vereist, naar behoren heeft onderzocht of het derde land dat in deze aanvankelijke terugkeerbesluiten werd genoemd, het beginsel van non-refoulement eerbiedigt.
203
Uit een en ander volgt dat op de tweede vraag, onder a) en b), moet worden geantwoord dat richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 18 van het Handvest en het in artikel 4, lid 3, VEU vastgelegde beginsel van loyale samenwerking, aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer een asielverzoek is afgewezen bij een besluit dat is bevestigd door een definitieve gerechtelijke beslissing voordat werd vastgesteld dat dit besluit in strijd was met het Unierecht, de beslissingsautoriteit in de zin van artikel 2, onder f), van richtlijn 2013/32 niet verplicht is dit verzoek ambtshalve opnieuw te onderzoeken. Artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 moet aldus worden uitgelegd dat het bestaan van een arrest van het Hof waarin wordt vastgesteld dat een nationale regeling op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk kan worden verklaard omdat de verzoeker op het grondgebied van deze lidstaat is aangekomen via een staat waar hij niet is blootgesteld aan vervolging of aan gevaar voor ernstige schade of waar een toereikend beschermingsniveau wordt gewaarborgd, in strijd is met het Unierecht, een nieuw element vormt bij de behandeling van een verzoek om internationale bescherming in de zin van deze bepaling. Bovendien is deze bepaling niet van toepassing op een volgend verzoek in de zin van artikel 2, onder q), van deze richtlijn, wanneer de beslissingsautoriteit vaststelt dat de definitieve afwijzing van het vorige verzoek in strijd was met het Unierecht. Deze autoriteit moet onvermijdelijk tot een dergelijke vaststelling komen wanneer deze strijdigheid voortvloeit uit een arrest van het Hof of incidenteel is vastgesteld door een nationale rechterlijke instantie.
Derde en vierde vraag
Opmerkingen vooraf
204
Met zijn derde en vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, vraagt de verwijzende rechter zich af welke uitlegging moet worden gegeven aan respectievelijk de bepalingen van de richtlijnen 2013/32 en 2013/33 over bewaring van personen die om internationale bescherming verzoeken en de bepalingen van richtlijn 2008/115 over bewaring van derdelanders die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven, in het kader van het onderzoek van de rechtmatigheid van de onderbrenging van verzoekers in de hoofdgedingen in de sector van de Röszke-transitzone die bestemd is voor derdelanders wier asielverzoek is afgewezen.
205
De verwijzende rechter preciseert bovendien dat zijn derde vraag alleen hoeft te worden beantwoord indien het Hof van oordeel is dat verzoekers in de hoofdgedingen vanaf het tijdstip waarop zij zijn ondergebracht in de sector van de Röszke-transitzone die bestemd is voor derdelanders wier asielverzoek is afgewezen, net als voordien binnen de werkingssfeer van de richtlijnen 2013/32 en 2013/33 vallen en, omgekeerd, dat de vierde vraag alleen hoeft te worden beantwoord indien deze verzoekers volgens het Hof sinds die onderbrenging binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/115 vallen.
206
Derhalve moet worden bepaald of de situatie waarin verzoekers in de hoofdgedingen verkeren, vanaf het tijdstip waarop zij in deze sector van de Röszke-transitzone zijn ondergebracht moet worden beoordeeld in het licht van richtlijn 2008/115 dan wel van de richtlijnen 2013/32 en 2013/33.
207
In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat tegen de bestuurlijke besluiten waarbij de asielverzoeken van verzoekers in de hoofdgedingen zijn verworpen, geen rechtsmiddel meer openstond in de zin van hoofdstuk V van richtlijn 2013/32 toen zij werden ondergebracht in de sector van de Röszke-transitzone die bestemd is voor derdelanders wier asielverzoek is afgewezen. Derhalve moet worden geoordeeld dat over hun verzoeken om internationale bescherming op dat tijdstip een definitieve beslissing was genomen in de zin van artikel 2, onder e), van richtlijn 2013/32.
208
Hieruit volgt dat verzoekers in de hoofdgedingen vanaf dat tijdstip niet langer personen waren die om internationale bescherming verzoeken in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 2013/32 en artikel 2, onder b), van richtlijn 2013/33, zodat zij niet meer binnen de werkingssfeer van deze richtlijnen vielen.
209
In de tweede plaats moet worden benadrukt dat de derdelander, behoudens wanneer hem een verblijfsrecht of een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 is verleend, illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft in de zin van richtlijn 2008/115 zodra zijn verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg door de beslissingsautoriteit is afgewezen, en dit ongeacht het feit dat toestemming is verleend om in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel tegen deze afwijzing op dit grondgebied te blijven (arrest van
19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 59
, en beschikking van
5 juli 2018, C e.a., C‑269/18 PPU, EU:C:2018:544, punt 47
).
210
Aangezien niet uit de aan het Hof overgelegde dossiers volgt dat aan verzoekers in de hoofdgedingen een verblijfsrecht of een verblijfsvergunning is verleend in de zin van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115, moeten zij vanaf de datum van het besluit waarbij hun asielverzoek in eerste instantie werd afgewezen, worden geacht illegaal op het Hongaarse grondgebied te verblijven. Sinds deze datum vallen zij dus binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/115. De verwijzende rechter heeft immers uiteengezet dat de uitzonderingen van artikel 2, lid 2, van deze richtlijn niet op hen van toepassing zijn.
211
Aangezien de bestuurlijke besluiten waarbij de asielverzoeken van verzoekers in de hoofdgedingen werden afgewezen, zijn bevestigd door gerechtelijke beslissingen, kunnen zij bovendien in beginsel in bewaring worden gesteld met het oog op verwijdering voor zover aan de hieromtrent in richtlijn 2008/115 gestelde voorwaarden is voldaan.
212
Niettemin is het in de derde plaats van belang te benadrukken dat verzoekers in het hoofdgeding in zaak C‑925/19 PPU tijdens de terechtzitting voor het Hof hebben vermeld dat een van hen een nieuw asielverzoek had ingediend, dat niet-ontvankelijk is verklaard. Hiertegen is die verzoeker opgekomen met een nog aanhangig beroep bij een andere rechterlijke instantie dan de verwijzende rechter.
213
Indien deze gegevens juist zijn, hetgeen de verwijzende rechter moet nagaan, moet die verzoeker vanaf de datum waarop hij zijn nieuwe asielverzoek heeft ingediend opnieuw worden beschouwd als een persoon die om internationale bescherming verzoekt en binnen de werkingssfeer van de richtlijnen 2013/32 en 2013/33 valt. Daarbij komt bovendien dat, zelfs indien deze verzoeker vanaf de datum waarop zijn asielverzoek in eerste aanleg is afgewezen binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/115 valt, hij niet krachtens artikel 15 van deze richtlijn in bewaring kan worden gehouden zolang het beroep tegen een dergelijke afwijzing aanhangig is (arrest van
19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punten 61 en 62
).
214
In deze omstandigheden moet zowel de derde als de vierde vraag worden beantwoord om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven.
Vraag of er sprake is van bewaring
215
Met zijn derde vraag, onder b), en zijn vierde vraag, onder a), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 2, onder h), van richtlijn 2013/33 en artikel 16 van richtlijn 2008/115 aldus moeten worden uitgelegd dat de aan een derdelander opgelegde verplichting om permanent te verblijven in een aan de buitengrens van een lidstaat gelegen transitzone vanwaaruit hij in welke richting dan ook niet op rechtmatige wijze vrijwillig kan vertrekken, „bewaring” vormt in de zin van deze richtlijnen.
– Begrip „bewaring”
216
Aangaande in de eerste plaats het begrip „bewaring” in de zin van richtlijn 2013/33 moet, gelet op de in punt 113 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, ten eerste worden benadrukt dat dit begrip overeenkomstig artikel 2, onder h), van deze richtlijn wordt opgevat als het vasthouden van een verzoeker door een lidstaat op een bepaalde plaats waar de betrokkene geen bewegingsvrijheid geniet.
217
Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dus dat bewaring vrijheidsbeneming veronderstelt – en niet een eenvoudige beperking van de bewegingsvrijheid –, hetgeen wordt gekenmerkt door het feit dat de betrokkene op een bepaalde plaats afgezonderd van de rest van de bevolking wordt vastgehouden.
218
Een dergelijke uitlegging wordt ten tweede bevestigd door de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling. Uit titel 3, punt 4, van de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten [COM(2008) 815 definitief], dat aan richtlijn 2013/33 ten grondslag ligt, volgt namelijk dat het in deze richtlijn met het begrip „bewaring” ingestelde juridische regime berust op de aanbeveling van het Comité van ministers van de Raad van Europa On measures of detention of asylum seekers (inzake detentiemaatregelen voor asielzoekers) van 16 april 2003, en op de Guidelines on Applicable Criteria and Standards Relating to the Detention of Asylum Seekers (richtsnoeren over de criteria en normen die van toepassing zijn op de detentie van asielzoekers) van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen (UNHCR) van 26 februari 1999 (zie in die zin arresten van
15 februari 2016, N., C‑601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 63
, en
14 september 2017, K., C‑18/16, EU:C:2017:680, punt 46
).
219
In deze aanbeveling worden detentiemaatregelen voor asielzoekers gedefinieerd als „het vasthouden van asielzoekers binnen een strikt afgebakend of beperkt terrein waar zij geen vrijheid genieten”, met de precisering evenwel dat „personen aan wie beperkingen zijn opgelegd inzake hun woon- of verblijfplaats over het algemeen niet worden beschouwd als personen die zijn onderworpen aan detentiemaatregelen”.
220
Voorts definiëren de genoemde richtsnoeren van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen detentie van asielzoekers als „vrijheidsbeneming of afzondering op een afgesloten plaats die een asielzoeker niet mag verlaten, waaronder – maar niet uitsluitend – gevangenissen of detentiecentra, gesloten opvangcentra, inrichtingen voor vreemdelingenbewaring en instellingen die met dat doel zijn gebouwd”, waarbij wordt gespecificeerd dat „het verschil tussen vrijheidsbeneming (detentie) en minder vergaande beperkingen van de bewegingsvrijheid ‚een verschil van mate of intensiteit is en geen wezenlijk of essentieel verschil’”.
221
Ten derde blijkt ook uit de context van artikel 2, onder h), van richtlijn 2013/33 dat bewaring moet worden opgevat als een als uiterste middel toe te passen dwangmaatregel die meer omvat dan het beperken van de bewegingsvrijheid van de persoon die om internationale bescherming verzoekt.
222
Zo bepaalt artikel 8, lid 2, van deze richtlijn dat bewaring alleen kan worden bevolen wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast. Bovendien zorgen de lidstaten er krachtens artikel 8, lid 4, van deze richtlijn voor dat in het nationale recht regels worden vastgesteld over alternatieven voor bewaring, zoals het zich regelmatig melden bij de overheid, het stellen van een borgsom of de verplichting om op een bepaalde plaats te blijven. Dit laatste alternatief voor bewaring moet worden opgevat als een verwijzing naar de beperkingen van de bewegingsvrijheid van de persoon die om internationale bescherming verzoekt, welke beperkingen op grond van artikel 7 van richtlijn 2013/33 zijn toegestaan, met dien verstande dat dergelijke beperkingen overeenkomstig dit artikel de onvervreemdbare sfeer van het privéleven niet mogen aantasten en voldoende bewegingsvrijheid moeten bieden om ervoor te zorgen dat alle voorzieningen die deze richtlijn biedt, toegankelijk zijn.
223
Uit het voorgaande volgt dat de bewaring in de zin van artikel 2, onder h), van richtlijn 2013/33 van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, een dwangmaatregel vormt die deze persoon zijn bewegingsvrijheid ontneemt door hem te bevelen permanent op een beperkt en afgesloten terrein te blijven.
224
Aangaande in de tweede plaats het begrip „bewaring” in de zin van richtlijn 2008/115, moet worden opgemerkt dat noch artikel 16 noch enige andere bepaling van deze richtlijn een definitie van dit begrip bevat. Evenwel wijst niets erop dat de Uniewetgever het begrip „bewaring” in de context van richtlijn 2008/115 een andere betekenis heeft willen geven dan die welke dit begrip in de context van richtlijn 2013/33 heeft. Overigens wordt in richtlijn 2013/33 en in het bijzonder in artikel 8, lid 3, onder d), ervan, bij de gevallen waarin „bewaring” in de zin van deze richtlijn is toegestaan, uitdrukkelijk een geval genoemd waarin de betrokken derdelander zich al in bewaring bevindt in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van richtlijn 2008/115, wat de uitlegging bevestigt volgens welke het begrip „bewaring” in de zin van deze twee richtlijnen duidt op één en dezelfde situatie.
225
Uit een en ander volgt dat de „bewaring” van een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander in de zin van richtlijn 2008/115, een dwangmaatregel vormt van dezelfde aard als de bewaring zoals gedefinieerd in artikel 2, onder h), van richtlijn 2013/33 en beschreven in punt 223 van dit arrest.
– Onderbrengingsvoorwaarden in de hoofdgedingen
226
Zoals is opgemerkt in de punten 68 tot en met 70 van dit arrest, volgt uit de verwijzingsbeslissingen dat verzoekers in de hoofdgedingen sinds de datum waarop zij het Hongaarse grondgebied zijn binnengekomen permanent moeten verblijven in de Röszke-transitzone, die omheind is met hoge hekken en prikkeldraad. Volgens de verwijzende rechter zijn deze verzoekers gehuisvest in containers met een oppervlakte van niet meer dan 13 m2. Zij mogen niet zonder toestemming bezoek ontvangen van personen van buiten deze zone en binnen deze zone hebben zij slechts beperkte bewegingsmogelijkheden, waarbij zij worden bewaakt door leden van ordediensten die permanent in deze zone en de directe omgeving ervan aanwezig zijn.
227
Zoals de advocaat-generaal in punt 167 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, volgt dus uit de aan het Hof overgelegde dossiers dat de onderbrenging van verzoekers in de hoofdgedingen in de Röszke-transitzone zich niet onderscheidt van een bewaringsregime.
228
In dit verband moet worden benadrukt dat het door de Hongaarse regering in haar schriftelijke opmerkingen en tijdens de terechtzitting aangevoerde argument dat verzoekers in de hoofdgedingen vrij zijn om de Röszke-transitzone te verlaten om naar Servië te gaan, niet kan afdoen aan het oordeel dat de onderbrenging van deze verzoekers in deze zone zich niet onderscheidt van een bewaringsregime.
229
Het staat niet aan het Hof om in het kader van deze zaken uitspraak te doen over de vraag of de handelwijze van de Servische autoriteiten in overeenstemming is met de overnameovereenkomst tussen de Europese Unie en Servië, maar uit de verwijzingsbeslissingen blijkt immers uitdrukkelijk – en door de Hongaarse regering is overigens niet betwist – dat een eventuele binnenkomst van verzoekers in de hoofdgedingen in Servië door dit derde land als illegaal zou worden beschouwd en zij hier bijgevolg aan sancties zouden kunnen worden onderworpen. Met name om deze reden kunnen deze verzoekers dus niet worden geacht daadwerkelijk een mogelijkheid te hebben om de Röszke-transitzone te verlaten.
230
Zoals verzoekers in het hoofdgeding in zaak C‑925/19 PPU in essentie benadrukken, dreigen deze verzoekers, door het Hongaarse grondgebied te verlaten, voorts alle mogelijkheden te verliezen om in Hongarije de vluchtelingenstatus te krijgen. Volgens § 80/J van de asielwet kunnen zij een nieuw asielverzoek immers alleen indienen in een van de twee transitzones, namelijk de Röszke-transitzone en de Tompa-transitzone (Hongarije). Bovendien volgt uit § 80/J van deze wet dat de asielautoriteit de procedure inzake internationale bescherming kan beëindigen indien de verzoeker een van deze twee zones verlaat, zonder dat tegen die beslissing in een bestuurlijke procedure kan worden opgekomen.
231
Uit een en ander volgt dat op de derde vraag, onder b), en de vierde vraag, onder a), moet worden geantwoord dat de richtlijnen 2008/115 en 2013/33 aldus moeten worden uitgelegd dat de aan een derdelander opgelegde plicht om permanent te verblijven in een transitzone die zich op een beperkt en afgesloten terrein bevindt, waarbinnen deze derdelander slechts beperkte bewegingsmogelijkheden heeft en bewaakt wordt, en welk terrein hij in welke richting dan ook niet op rechtmatige wijze vrijwillig kan verlaten, een vrijheidsbeneming is die kenmerkend is voor „bewaring” in de zin van deze richtlijnen.
Voorwaarden voor bewaring bedoeld in de richtlijnen 2013/32 en 2013/33
– Artikel 43 van richtlijn 2013/32
232
Met zijn derde vraag, onder a), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 43 van richtlijn 2013/32 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt gedurende een periode van meer dan vier weken in bewaring wordt gehouden in een transitzone.
233
Vooraf moet worden benadrukt dat de Hongaarse regering betwist dat de asielverzoeken van verzoekers in de hoofdgedingen zijn behandeld volgens een procedure die is gebaseerd op de nationale bepalingen ter omzetting van artikel 43 van richtlijn 2013/32.
234
Evenwel moet in herinnering worden gebracht dat de verwijzende rechter als enige bevoegd is om het nationale recht uit te leggen alsook om de feiten van het bij hem aanhangige geding vast te stellen en te beoordelen en daaruit de consequenties te trekken voor de door hem te geven beslissing (zie in die zin arresten van
11 december 2007, Eind, C‑291/05, EU:C:2007:771, punt 18
, en
30 januari 2020, I.G.I., C‑394/18, EU:C:2020:56, punt 50
). Dit betekent dat het Hof zich voor de toepassing van de relevante nationale regeling alleen mag laten leiden door de feiten die de verwijzende rechterlijke instantie als vaststaand beschouwt en niet gebonden kan zijn door hypothesen die door een van de partijen in het hoofdgeding zijn geformuleerd (zie in die zin arresten van
8 juni 2016, Hünnebeck, C‑479/14, EU:C:2016:412, punt 36
, en
2 april 2020, Coty Germany, C‑567/18, EU:C:2020:267, punt 22
).
235
Gelet op deze kanttekening moet in de eerste plaats worden benadrukt dat artikel 43, lid 1, van richtlijn 2013/32 de lidstaten de mogelijkheid biedt om specifieke procedures in te voeren om aan hun grenzen of in hun transitzones een beslissing te nemen over ofwel de ontvankelijkheid krachtens artikel 33 van deze richtlijn van een verzoek om internationale bescherming dat op deze plaatsen is gedaan, ofwel, in een van de in artikel 31, lid 8, van deze richtlijn genoemde gevallen, over de inhoud van dit verzoek, voor zover deze procedures in overeenstemming zijn met de fundamentele beginselen en waarborgen van hoofdstuk II van deze richtlijn. Krachtens artikel 43, lid 2, van richtlijn 2013/32 moeten deze specifieke procedures binnen een redelijke termijn worden gevoerd, met dien verstande dat de betrokken lidstaat, wanneer niet binnen vier weken is besloten om het verzoek om internationale bescherming af te wijzen, aan de verzoeker toegang tot zijn grondgebied moet verlenen en diens verzoek na afloop van deze termijn van vier weken moet worden behandeld overeenkomstig de op grond van het gewone recht te volgen procedure.
236
Uit overweging 38 van richtlijn 2013/32 volgt eveneens dat het de bedoeling is de lidstaten met een dergelijke grensprocedure de mogelijkheid te bieden een beslissing te nemen over verzoeken om internationale bescherming die zijn gedaan aan de grens of in een transitzone van een lidstaat voordat een beslissing over de toegang van de verzoekers tot zijn grondgebied wordt genomen.
237
Het is de lidstaten dus toegestaan om personen die om internationale bescherming verzoeken de verplichting op te leggen om maximaal vier weken aan hun grenzen of in een van hun transitzones te verblijven om, alvorens te beslissen of deze personen recht hebben op toegang tot hun grondgebied, te onderzoeken of hun verzoek niet-ontvankelijk is krachtens artikel 33 van richtlijn 2013/32 dan wel of dit ongegrond moet worden verklaard overeenkomstig artikel 31, lid 8, van deze richtlijn.
238
Een dergelijke situatie wordt bedoeld in artikel 8, lid 3, onder c), van richtlijn 2013/33, krachtens welke bepaling de lidstaten een persoon die om internationale bescherming verzoekt in bewaring kunnen houden om in het kader van een procedure een beslissing te nemen over zijn recht om het grondgebied te betreden. Voor het overige verwijzen artikel 10, lid 5, en artikel 11, lid 6, van richtlijn 2013/33 uitdrukkelijk naar de wijze waarop een persoon die om internationale bescherming verzoekt, aan een grenspost of in een transitzone in bewaring kan worden gehouden in het kader van de toepassing van de specifieke procedures van artikel 43 van richtlijn 2013/32.
239
Hieruit volgt dat het de lidstaten op grond van artikel 43 van richtlijn 2013/32 is toegestaan om de personen die om internationale bescherming verzoeken en zich melden bij hun grenzen, in bewaring te stellen in de zin van artikel 2, onder h), van richtlijn 2013/33 onder de voorwaarden die in dit artikel 43 zijn genoemd en met het doel de doeltreffendheid van de daarin opgenomen procedures te waarborgen.
240
Uit dit artikel 43, leden 1 en 2, volgt dat bewaring die is gebaseerd op deze bepalingen niet langer dan vier weken mag duren. Hoewel daarin niet wordt gespecificeerd op welke datum deze termijn begint te lopen, moet worden vastgesteld dat een dergelijke termijn aanvangt op de datum waarop het verzoek om internationale bescherming is ingediend in de zin van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2013/32, welke datum geacht moet worden die te zijn waarop de procedure voor de behandeling van een dergelijk verzoek begint.
241
Hieruit volgt dat de bewaring van een persoon die om internationale bescherming verzoekt voor een periode van meer dan vier weken in een transitzone, te rekenen vanaf de indiening van zijn verzoek in de zin van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2013/32, niet kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 43, leden 1 en 2, van deze richtlijn.
242
Niettemin moet in de tweede plaats worden opgemerkt dat wanneer het door een massale aankomst van personen die om internationale bescherming verzoeken voor de lidstaten onmogelijk is om de door hen krachtens artikel 43, lid 1, van deze richtlijn ingestelde specifieke procedures aan hun grenzen of in hun transitzones toe te passen, volgens artikel 43, lid 3, van richtlijn 2013/32 de toepassing van deze procedures kan worden voortgezet indien en zolang de personen die om internationale bescherming verzoeken op normale wijze worden ondergebracht op plaatsen nabij deze grenzen of transitzones.
243
Lid 3 van artikel 43 van richtlijn 2013/32 stelt de lidstaten dus in staat om in de specifieke situatie van een massale aankomst van personen die om internationale bescherming verzoeken, de in lid 1 van dit artikel bedoelde procedures te blijven toepassen, zelfs indien de termijn van vier weken waarbinnen deze procedures overeenkomstig lid 2 van dit artikel gewoonlijk moeten worden gevoerd, is verstreken.
244
Evenwel volgt uit de bewoordingen van artikel 43, lid 3, van deze richtlijn dat dergelijke procedures alleen verder kunnen worden toegepast voor zover de personen die om internationale bescherming verzoeken aan het eind van de in lid 2 van dit artikel bedoelde termijn van vier weken op normale wijze worden ondergebracht op plaatsen nabij de grens of de transitzone.
245
Door te eisen dat deze verzoekers op normale wijze worden ondergebracht, sluit artikel 43, lid 3, van richtlijn 2013/32 noodzakelijkerwijs uit dat zij in bewaring kunnen blijven. De voorwaarden voor een normale onderbrenging van personen die om internationale bescherming verzoeken, zijn immers geregeld in de artikelen 17 en 18 van richtlijn 2013/33, waarin is bepaald dat iedere persoon die om internationale bescherming verzoekt in beginsel recht heeft op een uitkering waarmee hij een onderkomen kan bekostigen of op huisvesting in natura op een andere plaats dan een opvangcentrum.
246
Hieruit volgt dat artikel 43, lid 3, van richtlijn 2013/32 een lidstaat niet de bevoegdheid verleent om personen die om internationale bescherming verzoeken langer dan de in punt 241 van dit arrest genoemde periode van vier weken in bewaring te houden aan zijn grenzen of in een van zijn transitzones, zelfs niet wanneer het door een massale aankomst van personen die om internationale bescherming verzoeken onmogelijk is om de in artikel 43, lid 1, van deze richtlijn ingestelde specifieke procedures binnen een dergelijke termijn toe te passen.
247
Niettemin moet hieraan worden toegevoegd dat deze verzoekers weliswaar krachtens artikel 43, lid 2, van richtlijn 2013/32 na afloop van een dergelijke periode van vier weken in beginsel het grondgebied van de betrokken lidstaat mogen binnenkomen, maar dat lid 3 van dit artikel deze lidstaat desondanks toestaat om hun bewegingsvrijheid te beperken tot een zone nabij zijn grens of transitzones overeenkomstig artikel 7 van richtlijn 2013/33.
248
Uit een en ander volgt dat op de derde vraag, onder a), moet worden geantwoord dat artikel 43 van richtlijn 2013/32 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling niet toestaat dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt langer dan vier weken in bewaring wordt gehouden in een transitzone.
– Artikelen 8 en 9 van richtlijn 2013/33
249
Met zijn derde vraag, onder c) en d), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de artikelen 8 en 9 van richtlijn 2013/33 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat, ten eerste, een persoon die om internationale bescherming verzoekt in bewaring wordt gehouden op de enkele grond dat hij niet in zijn behoeften kan voorzien; dat, ten tweede, deze bewaring plaatsvindt zonder dat daaraan voorafgaand een besluit is vastgesteld waarbij de bewaring wordt bevolen en zonder dat de noodzaak en de evenredigheid van een dergelijke maatregel zijn onderzocht; dat, ten derde, de aldus in bewaring gehouden verzoeker geen rechtsmiddel ter beschikking staat om de rechtmatigheid van zijn inbewaringstelling en de handhaving daarvan te betwisten, en dat, ten vierde, niet is bepaald hoe lang de bewaring exact zal duren.
250
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat artikel 8, lid 3, eerste alinea, van richtlijn 2013/33 een uitputtende opsomming bevat van de gronden waarop de bewaring van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, kan worden gerechtvaardigd en dat elk van die gronden beantwoordt aan een specifieke behoefte en naar zijn aard autonoom is (arresten van
15 februari 2016, N., C‑601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 59
, en
14 september 2017, K., C‑18/16, EU:C:2017:680, punt 42
).
251
Zoals de advocaat-generaal in punt 189 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft geen van de in artikel 8, lid 3, eerste alinea, van deze richtlijn vermelde gronden betrekking op het geval van een persoon die om internationale bescherming verzoekt en niet in zijn behoeften kan voorzien.
252
Zoals in overweging 17 van deze richtlijn staat te lezen, gelden de in deze richtlijn vermelde gronden voor vreemdelingenbewaring voorts weliswaar onverminderd andere bewaringsgronden – met inbegrip van bewaringsgronden in het kader van een strafprocedure – die van toepassing zijn krachtens het nationale recht en geen verband houden met het verzoek om internationale bescherming van de derdelander of staatloze, doch dit neemt niet weg dat de lidstaten er bij het instellen van dergelijke bewaringsgronden voor moeten zorgen dat zij de beginselen en doelstellingen van richtlijn 2013/33 in acht nemen (zie in die zin arrest van
6 december 2011, Achughbabian, C‑329/11, EU:C:2011:807, punt 46
).
253
Uit artikel 17, lid 3, van richtlijn 2013/33 blijkt immers dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat materiële opvangvoorzieningen en gezondheidszorg beschikbaar zijn voor iedere persoon die om internationale bescherming verzoekt en niet genoeg middelen heeft om ten eerste een levensstandaard te hebben die voldoende is om zijn gezondheid te verzekeren en ten tweede in zijn bestaan te voorzien.
254
Hieruit volgt dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt en niet over bestaansmiddelen beschikt, een uitkering moet krijgen waarmee hij een onderkomen kan bekostigen of huisvesting in natura op een van de in artikel 18 van deze richtlijn bedoelde plaatsen, die onderscheiden moeten worden van de in artikel 10 van deze richtlijn bedoelde opvangcentra. Het toekennen van huisvesting in natura in de zin van dit artikel 18 aan de persoon die om internationale bescherming verzoekt en niet beschikt over bestaansmiddelen, kan dus niet tot gevolg hebben dat hem zijn bewegingsvrijheid wordt ontnomen, onder voorbehoud van de sancties die hem ingevolge artikel 20 van deze richtlijn kunnen worden opgelegd (zie in die zin arrest van
12 november 2019, Haqbin, C‑233/18, EU:C:2019:956, punt 52
).
255
Zonder dat de vraag hoeft te worden gesteld of de bewaring van een persoon die om internationale bescherming verzoekt op de grond dat hij niet in zijn behoeften kan voorzien, bewaring is op een grond die losstaat van zijn hoedanigheid van persoon die om internationale bescherming verzoekt, volstaat het dus om op te merken dat een dergelijke grond in ieder geval afbreuk doet aan de wezenlijke inhoud van de materiële opvangvoorzieningen die hem tijdens de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming moeten worden toegekend en bijgevolg noch de beginselen noch de doelstellingen van richtlijn 2013/33 in acht neemt.
256
Uit het voorgaande volgt dat artikel 8, lid 3, eerste alinea, van richtlijn 2013/33 eraan in de weg staat dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt in bewaring wordt gehouden enkel omdat hij niet in zijn behoeften kan voorzien.
257
In de tweede plaats wordt de bewaring van een persoon die om internationale bescherming verzoekt overeenkomstig artikel 9, lid 2, van richtlijn 2013/33 schriftelijk bevolen door een rechterlijke of bestuurlijke instantie en moeten in het bevel tot bewaring bovendien de feitelijke en juridische gronden worden vermeld waarop het gebaseerd is.
258
Voorts is in artikel 8, lid 2, van deze richtlijn bepaald dat bewaring alleen is toegestaan in de gevallen waarin zulks nodig blijkt op grond van een individuele beoordeling van elk geval en wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast. Hieruit volgt dat de nationale autoriteiten een persoon die om internationale bescherming verzoekt alleen in bewaring kunnen houden nadat per geval is nagegaan of een dergelijke bewaring evenredig is aan de ermee nagestreefde doelen (arrest van
14 september 2017, K., C‑18/16, EU:C:2017:680, punt 48
).
259
Uit een en ander volgt dat artikel 8, leden 2 en 3, en artikel 9, lid 2, van richtlijn 2013/33 eraan in de weg staan dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt in bewaring wordt gehouden zonder dat de noodzaak en de evenredigheid van deze maatregel vooraf zijn onderzocht en zonder dat een bestuurlijke of rechterlijke beslissing is vastgesteld waarin is vermeld op welke feitelijke en juridische gronden een dergelijke bewaring wordt bevolen.
260
In de derde plaats schrijft artikel 9, lid 3, eerste alinea, van richtlijn 2013/33 voor dat wanneer de bewaring van de persoon die om internationale bescherming verzoekt, wordt bevolen door een bestuurlijke instantie, de lidstaten er ambtshalve of op verzoek van de in bewaring gehouden persoon voor zorgen dat de rechtmatigheid van de bewaring door de rechter met spoed wordt getoetst. Bovendien bepaalt artikel 9, lid 5, van deze richtlijn dat de handhaving van de bewaring, op verzoek van de verzoeker en/of ambtshalve, met redelijke tussenpozen door een rechterlijke instantie opnieuw wordt bezien.
261
Uit een en ander volgt dat artikel 9, leden 3 en 5, van richtlijn 2013/33 eraan in de weg staat dat een lidstaat niet voorziet in rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van het bestuurlijke besluit waarbij de bewaring wordt bevolen van de persoon die om internationale bescherming verzoekt.
262
In de vierde plaats wordt volgens artikel 9, lid 1, van richtlijn 2013/33 een persoon die om internationale bescherming verzoekt slechts voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring gehouden en slechts zolang de grond voor zijn bewaring van toepassing is. Tevens moeten volgens deze bepaling de bestuurlijke procedures die verband houden met deze bewaringsgrond met de nodige zorgvuldigheid worden uitgevoerd en is vertraging in deze procedures die niet aan de verzoeker kan worden toegeschreven geen reden om de bewaring te laten voortduren.
263
Daarentegen is in richtlijn 2013/33 in geen enkele bepaling een bepaalde termijn vastgelegd na afloop waarvan de lidstaten gehouden zijn om de bewaring van personen die om internationale bescherming verzoeken te beëindigen. In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 9 van het voorstel voor een richtlijn [COM(2008) 815 definitief] weliswaar uitdrukkelijk bepaalde dat in het bevel tot bewaring de maximumtermijn van bewaring moest worden gespecificeerd, maar dat dit vereiste niet voorkomt in de definitieve tekst van richtlijn 2013/33.
264
Het is evenwel van belang hieraan toe te voegen dat het ontbreken van een maximumduur van de bewaring van een persoon die om internationale bescherming verzoekt alleen strookt met het hem toekomende recht op vrijheid zoals dat is vastgelegd in artikel 6 van het Handvest, voor zover deze verzoeker, zoals volgens artikel 9 van richtlijn 2013/33 is vereist, doeltreffende procedurele waarborgen geniet waarmee zijn bewaring kan worden beëindigd zodra deze niet langer noodzakelijk is of niet langer evenredig is aan het ermee nagestreefde doel. In het bijzonder wanneer de bewaring van een persoon die om internationale bescherming verzoekt niet aan een termijn is gebonden, moet de beslissingsautoriteit in de zin van artikel 2, onder f), van richtlijn 2013/32 met de nodige zorgvuldigheid handelen (zie naar analogie EHRM, 22 juni 2017, S.M.M. tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:2017:0622JUD 007745012, § 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
265
Hieruit volgt dat artikel 9 van richtlijn 2013/33 niet in de weg staat aan een regeling van een lidstaat waarin geen termijn is opgenomen na afloop waarvan de bewaring van een persoon die om internationale bescherming verzoekt automatisch onrechtmatig wordt geacht, voor zover deze lidstaat ervoor zorgt dat de bewaring slechts duurt zolang de grond die deze rechtvaardigt van toepassing blijft en de bestuurlijke procedures die met deze grond verband houden, zorgvuldig worden uitgevoerd.
266
Uit een en ander volgt dat op de derde vraag, onder c) en d), moet worden geantwoord dat de artikelen 8 en 9 van richtlijn 2013/33 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat, ten eerste, een persoon die om internationale bescherming verzoekt in bewaring wordt gehouden op de enkele grond dat hij niet in zijn behoeften kan voorzien; dat, ten tweede, deze bewaring plaatsvindt zonder dat daaraan voorafgaand een met redenen omkleed besluit is vastgesteld waarbij de bewaring wordt bevolen en zonder dat de noodzaak en de evenredigheid van een dergelijke maatregel zijn onderzocht, en dat, ten derde, het bestuurlijke besluit waarbij de bewaring van deze verzoeker is bevolen niet aan rechterlijke toetsing kan worden onderworpen. Artikel 9 van deze richtlijn moet daarentegen aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten er niet toe verplicht een maximumduur voor de bewaring vast te stellen voor zover in hun nationale recht is gewaarborgd dat de bewaring slechts duurt zolang de grond die deze rechtvaardigt van toepassing blijft en de bestuurlijke procedures die met deze grond verband houden, zorgvuldig worden uitgevoerd.
In richtlijn 2008/115 gestelde voorwaarden voor bewaring
267
Met zijn vierde vraag, onder b), c) en d), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de artikelen 15 en 16 van richtlijn 2008/115 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat, ten eerste, een derdelander in bewaring wordt gehouden op de enkele grond dat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en hij niet in zijn behoeften kan voorzien; dat, ten tweede, deze bewaring plaatsvindt zonder dat daaraan voorafgaand een besluit is vastgesteld waarbij de bewaring wordt bevolen en zonder dat de noodzaak en de evenredigheid van een dergelijke maatregel zijn onderzocht; dat, ten derde, de in bewaring gehouden persoon geen rechtsmiddel ter beschikking staat om de rechtmatigheid van zijn inbewaringstelling en de handhaving daarvan te betwisten, en dat, ten vierde, niet is bepaald hoe lang de bewaring exact zal duren.
268
In de eerste plaats blijkt uitdrukkelijk uit artikel 15, lid 1, van richtlijn 2008/115 dat de bewaring van een derdelander die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft, bij gebreke van andere afdoende maar minder dwingende maatregelen die doeltreffend kunnen worden toegepast, slechts gerechtvaardigd kan zijn om diens terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien er risico op onderduiken bestaat of indien deze derdelander de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
269
Dus enkel in het geval waarin de tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit – door middel van verwijdering – in gevaar dreigt te komen door het gedrag van de betrokkene, hetgeen per geval moet worden beoordeeld, kunnen de lidstaten laatstgenoemde zijn vrijheid ontnemen door hem in bewaring te stellen (arrest van
28 april 2011, El Dridi, C‑61/11 PPU, EU:C:2011:268, punt 39
).
270
Derhalve is de omstandigheid dat tegen de derdelander een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en hij niet in staat is om in zijn behoeften te voorzien, niet voldoende om hem op grond van artikel 15 van richtlijn 2008/115 in bewaring te houden.
271
Dit is immers geen omstandigheid waarin de doelmatigheid van de terugkeer- en verwijderingsprocedures in gevaar zou komen als er geen bewaringsmaatregel werd opgelegd (zie in die zin arrest van
30 november 2009, Kadzoev, C‑357/09 PPU, EU:C:2009:741, punten 68 en 70
).
272
Uit een en ander volgt dat artikel 15 van richtlijn 2008/115 eraan in de weg staat dat een derdelander in bewaring wordt gehouden enkel omdat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en hij niet in zijn behoeften kan voorzien.
273
In de tweede plaats volgt uit artikel 15, lid 2, van richtlijn 2008/115 dat de bewaring door een bestuurlijke of rechterlijke instantie moet worden gelast bij een schriftelijke handeling, met opgave van de feitelijke en juridische gronden waarop deze bewaring gebaseerd is. De verplichting tot mededeling van deze gronden is vereist zowel om de betrokkene de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden, als om die rechter ten volle in staat te stellen om de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen (arrest van
5 juni 2014, Mahdi, C‑146/14 PPU, EU:C:2014:1320, punten 41 en 45
).
274
Zoals in de overwegingen 13, 16 en 24 van richtlijn 2008/115 uiteen wordt gezet, is bovendien elke krachtens deze richtlijn gelaste bewaring strikt afgebakend door de bepalingen van hoofdstuk IV ervan, zodat wordt verzekerd, ten eerste, dat vanuit het oogpunt van middelen en doelstellingen het evenredigheidsbeginsel wordt nageleefd en, ten tweede, dat de grondrechten van de betrokken derdelanders in acht worden genomen. Zo volgt uit artikel 15, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn dat bewaring alleen kan worden bevolen nadat is onderzocht of andere minder dwingende maatregelen niet afdoende zouden zijn. Zoals in overweging 6 van deze richtlijn wordt bevestigd, moeten beslissingen die op grond van deze richtlijn worden genomen, waaronder bewaringsbevelen, voorts overeenkomstig de algemene beginselen van het Unierecht per geval worden vastgesteld en op objectieve criteria berusten (zie in die zin arrest van
5 juni 2014, Mahdi, C‑146/14 PPU, EU:C:2014:1320, punten 55 en 70
).
275
Uit een en ander volgt dat artikel 15, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/115 eraan in de weg staat dat een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander in bewaring wordt gehouden zonder dat de noodzaak en de evenredigheid van deze maatregel vooraf zijn onderzocht en een bewaringsbevel is vastgesteld waarin de feitelijke en juridische gronden zijn vermeld waarop deze bewaring gebaseerd is.
276
In de derde plaats bepaalt artikel 15, lid 2, derde alinea, van richtlijn 2008/115 dat wanneer de bewaring is bevolen door een bestuurlijke instantie, de lidstaten er ambtshalve of op verzoek van de betrokken derdelander voor zorgen dat de rechtmatigheid van de bewaring door de rechter met spoed wordt getoetst. Bovendien moet de toetsing volgens artikel 15, lid 3, van deze richtlijn in het geval van een lange periode van bewaring aan controle door een rechterlijke autoriteit worden onderworpen.
277
Uit het voorgaande volgt dat artikel 15, leden 2 en 3, van richtlijn 2008/115 eraan in de weg staat dat een lidstaat niet voorziet in een rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van het bestuurlijke besluit waarbij de bewaring wordt bevolen van een illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijvende derdelander.
278
In de vierde plaats blijkt uit artikel 15, lid 1, laatste alinea, en lid 4, van richtlijn 2008/115 dat de bewaring van een illegaal verblijvende derdelander zo kort mogelijk moet zijn en niet langer mag duren dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering, met dien verstande dat indien blijkt dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering meer is of dat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden die de bewaring rechtvaardigden, de bewaring niet langer gerechtvaardigd is en de betrokkene onmiddellijk moet worden vrijgelaten.
279
Bovendien is in artikel 15, leden 5 en 6, van deze richtlijn bepaald dat elke lidstaat een maximale bewaringsduur vaststelt die niet meer dan zes maanden mag bedragen, alsook dat deze periode slechts in beperkte mate en ten hoogste met nog eens twaalf maanden kan worden verlengd en dat dit uitsluitend mogelijk is in gevallen waarin, alle redelijke inspanningen ten spijt, de verwijdering wellicht meer tijd zal vergen omdat de betrokken derdelander niet meewerkt, of de nodige documentatie uit derde landen op zich laat wachten. Aangezien het in geen geval is toegestaan dat deze maximumtermijn wordt overschreden, moet de in bewaring gehouden persoon in ieder geval onmiddellijk worden vrijgelaten zodra de maximale bewaringsduur van 18 maanden is bereikt (zie in die zin arrest van
30 november 2009, Kadzoev, C‑357/09 PPU, EU:C:2009:741, punten 60 en 69
).
280
Hieruit volgt dat artikel 15, lid 1 en leden 4 tot en met 6, van richtlijn 2008/115 in de weg staat aan een regeling van een lidstaat waarin, ten eerste, niet is bepaald dat de bewaring van een illegaal verblijvende derdelander na een maximumtermijn van 18 maanden automatisch als onrechtmatig wordt beschouwd en, ten tweede, niet wordt gewaarborgd dat deze bewaring niet langer duurt dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering.
281
Uit een en ander volgt dat op de vierde vraag, onder b), c) en d), moet worden geantwoord dat artikel 15 van richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat, ten eerste, een derdelander in bewaring wordt gehouden op de enkele grond dat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en hij niet in zijn behoeften kan voorzien; dat, ten tweede, deze bewaring plaatsvindt zonder dat daaraan voorafgaand een met redenen omkleed besluit is vastgesteld waarbij de bewaring wordt bevolen en zonder dat de noodzaak en de evenredigheid van een dergelijke maatregel zijn onderzocht; dat, ten derde, het bestuurlijke besluit waarbij de bewaring van deze verzoeker werd bevolen niet aan rechterlijke toetsing kan worden onderworpen, en dat, ten vierde, deze bewaring langer mag duren dan 18 maanden en mag worden gehandhaafd terwijl de voorbereiding van de verwijdering niet voortvarend wordt uitgevoerd.
Gevolgen van onrechtmatige bewaring
282
Met zijn derde vraag, onder e), en zijn vierde vraag, onder e), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of het Unierecht, en in het bijzonder artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de bewaring van een persoon die om internationale bescherming verzoekt of van een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander kennelijk in strijd is met de regels van het Unierecht, een rechterlijke instantie van een lidstaat bij wijze van voorlopige maatregel de bevoegde nationale autoriteit kan verplichten om de onrechtmatig in bewaring gehouden persoon een onderkomen toe te wijzen op een locatie die geen plaats van bewaring is.
283
Vooraf moet worden benadrukt dat volgens de verwijzende rechter noch het bestuurlijke besluit waarbij werd bevolen verzoekers in de hoofdgedingen onder te brengen in de asielsector van de Röszke-transitzone, noch het besluit waarbij werd bevolen hen onder te brengen in de sector van deze zone die bestemd is voor derdelanders wier asielverzoek is afgewezen, door een rechter kan worden getoetst.
284
Ter terechtzitting voor het Hof heeft de Hongaarse regering niettemin gewezen op bepaalde procedurevoorschriften waarmee de onderbrenging in deze transitzone volgens haar aan een rechterlijke toetsing kan worden onderworpen die voldoet aan de vereisten van het Unierecht.
285
Het staat uiteindelijk aan de nationale rechter, die als enige bevoegd is om het nationale recht uit te leggen, om na te gaan of een rechterlijke instantie krachtens dit recht beschikt over de mogelijkheid om te toetsen of het rechtmatig was om verzoekers in de hoofdgedingen in de Röszke-transitzone onder te brengen en deze onderbrenging te laten voortduren.
286
Zoals in essentie is benadrukt in punt 234 van dit arrest, mag het Hof zich daarom alleen laten leiden door de feiten die de verwijzende rechterlijke instantie als vaststaand beschouwt, en kan het niet gebonden zijn door hypothesen die door een van de partijen in het hoofdgeding zijn geformuleerd.
287
Het staat dus aan het Hof om in de eerste plaats bepalen of de verwijzende rechter, gesteld dat hij van oordeel is dat de onderbrenging van verzoekers in de hoofdgedingen in de sector van de Röszke-transitzone die bestemd is voor derdelanders wier asielverzoek is afgewezen, bewaring vormt, zich krachtens het Unierecht bevoegd kan verklaren om de rechtmatigheid van een dergelijke bewaring te toetsen, ondanks het feit dat geen enkele nationale bepaling een dergelijke rechterlijke toetsing mogelijk maakt.
288
In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat artikel 15 van richtlijn 2008/115 onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is en derhalve rechtstreekse werking heeft (zie in die zin arresten van
28 april 2011, El Dridi, C‑61/11 PPU, EU:C:2011:268, punten 46 en 47
, en
5 juni 2014, Mahdi, C‑146/14 PPU, EU:C:2014:1320, punt 54
). Om soortgelijke redenen moet artikel 9 van richtlijn 2013/33 ook geacht worden een dergelijke werking te hebben.
289
Daarnaast geven artikel 15, lid 2, derde alinea, van richtlijn 2008/115 en artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/33 op het betrokken gebied een concrete invulling aan het in artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming. Zoals in punt 140 van dit arrest is benadrukt, volstaat dit artikel 47 op zichzelf en hoeft het niet door bepalingen van het Unierecht of van nationaal recht te worden verduidelijkt om particulieren een recht te verlenen dat zij zonder meer kunnen inroepen.
290
Ten tweede is een nationale regeling die niet waarborgt dat de rechtmatigheid van het bestuurlijke besluit waarbij de bewaring wordt bevolen van een persoon die om internationale bescherming verzoekt of van een illegaal verblijvende derdelander, niet alleen in strijd met artikel 15, lid 2, derde alinea, van richtlijn 2008/115 en artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/33, zoals in de punten 261 en 277 van dit arrest is opgemerkt, maar schendt een dergelijke regeling ook de wezenlijke inhoud van het in artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, aangezien daardoor absoluut wordt verhinderd dat een rechter uitspraak doet over de eerbiediging van de door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden van een in bewaring gehouden derdelander.
291
Derhalve en om vergelijkbare redenen als die welke in de punten 138 tot en met 146 van dit arrest zijn uiteengezet, leggen het beginsel van voorrang van het Unierecht en het recht op effectieve rechterlijke bescherming, dat wordt gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, de verwijzende rechter de plicht op om, indien hij van oordeel is dat verzoekers in de hoofdgedingen in bewaring worden gehouden, zich bevoegd te verklaren om de rechtmatigheid van een dergelijke bewaring te onderzoeken en indien nodig elke nationale bepaling die hem verbiedt aldus te handelen, buiten toepassing te laten.
292
In de tweede plaats moet worden benadrukt dat artikel 15, lid 2, laatste alinea, van richtlijn 2008/115 en artikel 9, lid 3, laatste alinea, van richtlijn 2013/33 uitdrukkelijk bepalen dat wanneer de bewaring als onrechtmatig wordt beoordeeld, de betrokken persoon onmiddellijk moet worden vrijgelaten.
293
Hieruit volgt dat de nationale rechter in een dergelijk geval zijn beslissing in de plaats moet kunnen stellen van die van de bestuurlijke autoriteit die de bewaring heeft bevolen en ofwel een alternatief voor de bewaring ofwel de invrijheidstelling van de betrokken persoon moet kunnen uitspreken (zie in die zin arrest van
5 juni 2014, Mahdi, C‑146/14 PPU, EU:C:2014:1320, punt 62
). Een alternatief voor de bewaring kan echter alleen worden overwogen wanneer de grond waarop de bewaring van de betrokken persoon werd gerechtvaardigd geldig was en geldig blijft, maar deze bewaring niet of niet langer noodzakelijk is of evenredig is aan deze grond.
294
Derhalve verlenen artikel 15, lid 2, van richtlijn 2008/115 en artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/33 de verwijzende rechter de bevoegdheid, indien geen andere rechter daar krachtens het nationale recht over beschikt, om te beslissen verzoekers in de hoofdgedingen onmiddellijk in vrijheid te stellen indien hij van oordeel is dat er bij hun bewaring in de sector van de Röszke-transitzone die bestemd is voor derdelanders wier asielverzoek is afgewezen, sprake is van bewaring die in strijd is met de daarop toepasselijke bepalingen van het Unierecht.
295
In de derde plaats moet aangaande de mogelijkheid om de bevoegde bestuurlijke autoriteit bij wijze van voorlopige maatregel te gelasten verzoekers in de hoofdgedingen huisvesting toe te wijzen, ten eerste met betrekking tot de persoon die om internationale bescherming verzoekt, worden opgemerkt dat artikel 9, lid 3, laatste alinea, van richtlijn 2013/33 weliswaar beperkt blijft tot de verplichting een dergelijke verzoeker onmiddellijk vrij te laten wanneer zijn bewaring onrechtmatig blijkt te zijn, maar dat dit niet wegneemt dat deze verzoeker na zijn vrijlating zijn hoedanigheid van persoon die om internationale bescherming verzoekt behoudt en dus overeenkomstig artikel 17 van deze richtlijn een beroep kan doen op de materiële opvangvoorzieningen. Zoals is opgemerkt in punt 245 van dit arrest is de toekenning van een uitkering waarmee deze verzoeker een onderkomen kan bekostigen of van huisvesting in natura een van deze materiële opvangvoorzieningen.
296
Bovendien volgt uit artikel 26 van richtlijn 2013/33 dat de persoon die om internationale bescherming verzoekt beroep moet kunnen instellen tegen beslissingen met betrekking tot met name de toekenning van materiële opvangvoorzieningen. De rechter die volgens het nationale recht bevoegd is om kennis te nemen van een dergelijk beroep, moet er dus voor zorgen dat het recht op huisvesting van de persoon die om internationale bescherming verzoekt tijdens de behandeling van diens verzoek wordt geëerbiedigd, met dien verstande dat, zoals in herinnering is gebracht in punt 254 van dit arrest, een dergelijke huisvesting niet de facto bewaring mag vormen.
297
Ten slotte moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de nationale rechter bij wie een door het Unierecht beheerst geding aanhangig is, de mogelijkheid moet hebben voorlopige maatregelen te gelasten ter verzekering van de volle werking van de te geven rechterlijke beslissing over het bestaan van de rechten die krachtens het Unierecht zijn ingeroepen (zie met name arresten van
19 juni 1990, Factortame e.a., C‑213/89, EU:C:1990:257, punt 21
, en
15 januari 2013, Križan e.a., C‑416/10, EU:C:2013:8, punt 107
).
298
Hieruit volgt dat artikel 26 van richtlijn 2013/33 vereist dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt en wiens bewaring is beëindigd, zijn recht op ofwel een uitkering waarmee hij een onderkomen kan bekostigen ofwel huisvesting in natura, bij de volgens het nationale recht bevoegde rechter geldend moet kunnen maken, waarbij deze rechter volgens het Unierecht de mogelijkheid heeft om in afwachting van zijn definitieve beslissing voorlopige maatregelen te gelasten.
299
Toegevoegd moet nog worden dat om vergelijkbare redenen als die welke in de punten 138 tot en met 146 van dit arrest zijn uiteengezet, het beginsel van voorrang van het Unierecht en het recht op effectieve rechterlijke bescherming, dat wordt gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, de verwijzende rechter de plicht opleggen om zich bevoegd te verklaren om kennis te nemen van het in het vorige punt van dit arrest bedoelde beroep, indien volgens het nationale recht geen andere rechter bevoegd is om daar kennis van te nemen.
300
Met betrekking tot, ten tweede, derdelanders wier asielverzoek is afgewezen, moet worden opgemerkt dat artikel 15, lid 2, laatste alinea, van richtlijn 2008/115, net als artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/33, beperkt blijft tot de verplichting de betrokkene onmiddellijk vrij te laten wanneer zijn bewaring onrechtmatig blijkt te zijn.
301
Uit een en ander volgt dat de derde vraag, onder e), en de vierde vraag, onder e), als volgt moeten worden beantwoord:
-
Het beginsel van voorrang van het Unierecht en het recht op effectieve rechterlijke bescherming, dat wordt gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, moeten aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter op grond daarvan verplicht is om zich, bij gebreke van een nationale bepaling waarin is voorzien in rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van een bestuurlijk besluit waarbij de bewaring wordt bevolen van personen die om internationale bescherming verzoeken of van derdelanders wier asielverzoek is afgewezen, bevoegd te verklaren om uitspraak te doen over de rechtmatigheid van een dergelijke bewaring en dat deze rechter gemachtigd is om de betrokkenen onmiddellijk in vrijheid te stellen indien hij van oordeel is dat er sprake is van bewaring in strijd met het Unierecht.
-
Artikel 26 van richtlijn 2013/33 moet aldus worden uitgelegd dat het vereist dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt en wiens als illegaal beoordeelde bewaring is beëindigd, zijn recht op ofwel een uitkering waarmee hij een onderkomen kan bekostigen ofwel huisvesting in natura, bij de volgens het nationale recht bevoegde rechter geldend moet kunnen maken, waarbij deze rechter krachtens het Unierecht de mogelijkheid heeft om in afwachting van zijn definitieve beslissing voorlopige maatregelen te gelasten.
-
Het beginsel van voorrang van het Unierecht en het recht op effectieve rechterlijke bescherming, dat wordt gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, moeten in die zin worden uitgelegd dat de nationale rechter, bij gebreke van een nationale bepaling die voorziet in rechterlijke toetsing van het recht op huisvesting in de zin van artikel 17 van richtlijn 2013/33, op grond daarvan verplicht is zich bevoegd te verklaren om kennis te nemen van het beroep tot waarborging van dat recht.