Home

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 4 maart 2021.#A tegen Migrationsverket.#Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Grenscontroles, asiel en immigratie – Schengenuitvoeringsovereenkomst – Raadpleging van het Schengeninformatiesysteem (SIS) bij de behandeling van een verblijfsaanvraag die is ingediend door een onderdaan van een derde land die in dat systeem is gesignaleerd ter fine van weigering van toegang – Artikel 25, lid 1 – Schengengrenscode – Toegangsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen – Artikel 6, leden 1 en 5 – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 7 en artikel 24, lid 2 – Weigering om een verblijfstitel met het oog op gezinshereniging te verlengen omdat de identiteit van de aanvrager niet ondubbelzinnig is aangetoond.#Zaak C-193/19.

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 4 maart 2021.#A tegen Migrationsverket.#Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Grenscontroles, asiel en immigratie – Schengenuitvoeringsovereenkomst – Raadpleging van het Schengeninformatiesysteem (SIS) bij de behandeling van een verblijfsaanvraag die is ingediend door een onderdaan van een derde land die in dat systeem is gesignaleerd ter fine van weigering van toegang – Artikel 25, lid 1 – Schengengrenscode – Toegangsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen – Artikel 6, leden 1 en 5 – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 7 en artikel 24, lid 2 – Weigering om een verblijfstitel met het oog op gezinshereniging te verlengen omdat de identiteit van de aanvrager niet ondubbelzinnig is aangetoond.#Zaak C-193/19.

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

4 maart 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Grenscontroles, asiel en immigratie – Schengenuitvoeringsovereenkomst – Raadpleging van het Schengeninformatiesysteem (SIS) bij de behandeling van een verblijfsaanvraag die is ingediend door een onderdaan van een derde land die in dat systeem is gesignaleerd ter fine van weigering van toegang – Artikel 25, lid 1 – Schengengrenscode – Toegangsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen – Artikel 6, leden 1 en 5 – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 7 en artikel 24, lid 2 – Weigering om een verblijfstitel met het oog op gezinshereniging te verlengen omdat de identiteit van de aanvrager niet ondubbelzinnig is aangetoond”

In zaak C‑193/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Förvaltningsrät i Malmö – Migrationsdomstol (bestuursrechter in eerste aanleg in immigratiezaken Malmö, Zweden) bij beslissing van 15 februari 2019, ingekomen bij het Hof op 27 februari 2019, in de procedure

A

tegen

Migrationsverket,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, N. Piçarra (rapporteur), D. Šváby, S. Rodin en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

– A, vertegenwoordigd door T. Bodin, advokat,

– de Migrationsverk, vertegenwoordigd door C. Bexelius en H. Forssell als gemachtigden,

– de Zweedse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Lundberg, A. Falk, H. Eklinder, C. Meyer-Seitz en H. Shev, vervolgens door H. Eklinder, C. Meyer-Seitz en H. Shev als gemachtigden,

– de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en M. de Ree als gemachtigden,

– de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Wils, K. Simonsson en G. Tolstoy als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juli 2020,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990 en in werking getreden op 26 maart 1995 (PB 2000, L 239, blz. 19), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 265/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 25 maart 2010 (PB 2010, L 85, blz. 1) (hierna: „SUO”), en van verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB 2016, L 77, blz. 1; hierna: „Schengengrenscode”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A, Gambiaans staatsburger, en de Migrationsverk (immigratiedienst, Zweden) over de afwijzing door deze dienst van A’s aanvraag tot verlenging van zijn verblijfstitel met het oog op gezinshereniging op grond dat zijn identiteit niet ondubbelzinnig kon worden aangetoond.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

SUO

3 In artikel 25, lid 1, SUO wordt bepaald:

„Wanneer een lidstaat overweegt een verblijfstitel af te geven, raadpleegt hij stelselmatig het Schengeninformatiesysteem [(SIS)]. Wanneer een lidstaat overweegt een verblijfstitel af te geven aan een ter fine van weigering gesignaleerde vreemdeling, treedt hij vooraf in overleg met de signalerende lidstaat en houdt hij rekening met de belangen van deze lidstaat; de verblijfstitel wordt slechts afgegeven om ernstige redenen, in het bijzonder uit humanitaire overwegingen of ingevolge internationale verplichtingen.

Wanneer de verblijfstitel wordt afgegeven, gaat de signalerende lidstaat over tot intrekking van de signalering, doch hij kan de vreemdeling op zijn nationale signaleringslijst opnemen.”

Schengengrenscode

4 Volgens artikel 1, tweede alinea, van de Schengengrenscode worden daarin „de maatregelen [vastgesteld] die van toepassing zijn op het grenstoezicht ten aanzien van personen die de buitengrenzen van de lidstaten van de Unie overschrijden”.

5 Artikel 6 van deze code („Toegangsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen”) luidt:

„1. Voor een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen, waarbij voor iedere dag van het verblijf de 180 voorafgaande dagen in aanmerking worden genomen, gelden voor onderdanen van derde landen de volgende toegangsvoorwaarden:

a) in het bezit zijn van een geldig reisdocument of van een document dat de houder recht geeft op grensoverschrijding [...];

[...]

d) niet met het oog op weigering van toegang in het SIS gesignaleerd zijn;

e) niet worden beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid of de internationale betrekkingen van één van de lidstaten, en met name niet om dezelfde redenen met het oog op weigering van toegang gesignaleerd staan in de nationale databanken van de lidstaten.

[...]

5. In afwijking van lid 1:

[...]

c) kan onderdanen van derde landen die niet aan een of meer van de in lid 1 genoemde voorwaarden voldoen, door een lidstaat toegang tot zijn grondgebied worden verleend op grond van humanitaire overwegingen, om redenen van nationaal belang of wegens internationale verplichtingen. Indien de betrokken onderdaan van een derde land gesignaleerd staat als bedoeld in lid 1, onder d), stelt de lidstaat die hem toegang tot zijn grondgebied verleent, de overige lidstaten daarvan in kennis.”

Zweeds recht

6 § 1 van hoofdstuk 2 van de utlänningslag (vreemdelingenwet) (SFS 2005, nr. 716) bepaalt:

„Een vreemdeling die Zweden binnenkomt of er verblijft, dient in het bezit te zijn van een paspoort.”

7 In § 3, eerste alinea, van hoofdstuk 5 van die wet is het volgende opgenomen:

„Behoudens de bepalingen van de §§ 17 tot en met 17 b, wordt een verblijfstitel afgegeven:

1. aan een vreemdeling die de echtgenoot of samenwonende partner is van een persoon die in Zweden woonachtig is of er een verblijfstitel heeft verkregen,

[...]”.

8 § 8 van hoofdstuk 5 van deze wet bepaalt het volgende:

„Een overeenkomstig § 3, eerste alinea, punt 1, [...] aan een vreemdeling afgegeven verblijfstitel is bij de eerste afgifte beperkt in de tijd, tenzij

1. de vreemdeling reeds lang in het buitenland met zijn echtgenoot of partner samenwoont, of

2. anderszins duidelijk blijkt dat het een stabiele relatie betreft.

[...]”

9 § 16, eerste alinea, van hoofdstuk 5 van de vreemdelingenwet luidt als volgt:

„Een vreemdeling die op grond van § 8 een tijdelijke verblijfstitel in het kader van gezinshereniging heeft verkregen, komt slechts in aanmerking voor een nieuwe tijdelijke of permanente verblijfstitel op die grond indien de gezinsband nog bestaat.”

10 § 17 a, eerste en tweede alinea, van hoofdstuk 5 van deze wet bepaalt:

„In de in § 3 bedoelde gevallen kan de afgifte van een verblijfstitel worden geweigerd indien:

1. met opzet onjuiste informatie is verstrekt dan wel met opzet informatie is achtergehouden die voor de verkrijging van de verblijfstitel van belang is,

2. de vreemdeling wordt geadopteerd of een huwelijk of partnerschap wordt aangegaan met als enige doel de vreemdeling een verblijfsrecht te verschaffen, of

3. de vreemdeling een bedreiging vormt voor de openbare orde of veiligheid.

In de in § 3, eerste alinea, punt 1 [...] bedoelde gevallen kan de afgifte van een verblijfstitel ook worden geweigerd indien:

1. de echtgenoten of partners niet samenleven of niet de intentie hebben om te gaan samenleven,

[...]”.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11 Op 9 december 2013 heeft A, Gambiaans staatsburger, een tijdelijke verblijfstitel verkregen van de Zweedse autoriteiten om zich te kunnen voegen bij zijn Zweedse echtgenote.

12 A had een verblijfstitel aangevraagd voordat hij het Zweedse grondgebied binnenkwam en had zijn identiteit aangetoond met een paspoort uit zijn land van herkomst.

13 Op 9 november 2015 heeft A de immigratiedienst verzocht om verlenging van deze tijdelijke verblijfstitel.

14 Bij het onderzoek van dit verzoek heeft de immigratiedienst van de Noorse autoriteiten vernomen dat de betrokkene in Noorwegen in bewaring was gesteld en in dat land een aantal aliassen had gebruikt. Bovendien is de betrokken persoon onder een van deze identiteiten in Noorwegen veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens het bezitten en verkopen van drugs, is hij Noorwegen uitgezet met levenslang inreisverbod en is hij in het SIS gesignaleerd ter fine van weigering van toegang tot het Schengengebied. Voorts is er in Zweden onder die identiteit een andere, vanuit Dakar (Senegal) ingediende verblijfsaanvraag geregistreerd, die is afgewezen op grond dat er een schijnhuwelijk aan ten grondslag lag.

15 Uit de antwoorden van de verwijzende rechter op de verzoeken om verduidelijking van het Hof blijkt ook dat A en zijn Zweedse echtgenote zijn gescheiden sinds 13 februari 2018 en geen gemeenschappelijke kinderen hebben. Deze rechter wijst erop dat A nu samenwoont met een Noorse staatsburger, met wie hij twee minderjarige kinderen heeft die ook de Noorse nationaliteit bezitten.

16 Verder verklaart de verwijzende rechter in zijn antwoorden op de verzoeken om verduidelijking dat Noorse staatsburgers in Zweden „nagenoeg dezelfde verblijfsrechten genieten als Zweedse burgers” en wel op grond van de Noordse Paspoortunie waartoe met name het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk Noorwegen behoren, alsook dat op de datum waarop de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning werd behandeld de enige band die A had ingeroepen de band met deze Noorse staatsburgers was. Deze rechter voegt hieraan toe dat uit de nationale bevolkingsregisters weliswaar blijkt dat zij niet in Zweden wonen, maar dat deze informatie „te allen tijde kan worden gewijzigd en dus niet noodzakelijkerwijs juist is”, „aangezien er verschillende redenen zijn waarom burgers zich kunnen registreren als zijnde geëmigreerd”. Hij vermeldt daarentegen dat A nog altijd geregistreerd staat als woonachtig in Malmö (Zweden).

17 Bij besluit van 2 juni 2017 heeft de immigratiedienst A’s aanvraag tot verlenging van zijn tijdelijke verblijfstitel afgewezen, met name omdat zijn identiteit niet was bewezen.

18 A heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Förvaltningsrät i Malmö – Migrationsdomstol (bestuursrechter in eerste aanleg in immigratiezaken Malmö, Zweden).

19 De verwijzende rechter vraagt zich af aan welke eisen een onderdaan van een derde land volgens het Unierecht moet voldoen om zijn identiteit te bewijzen ingeval zijn verblijfsaanvraag – ingediend toen hij zich reeds op het nationale grondgebied bevond – niet is gebaseerd op gronden van internationale bescherming of humanitaire redenen, maar ertoe dient om met zijn gezin te worden herenigd. Deze rechter wenst in het bijzonder te vernemen of een dergelijke verblijfstitel volgens het Unierecht slechts aan de onderdaan van een derde land kan worden afgegeven als zijn identiteit met zekerheid is vastgesteld, ook al woont hij reeds op het nationale grondgebied.

20 Deze rechter zet uiteen dat er naar Zweeds recht slechts een verblijfstitel op andere gronden dan internationale bescherming of humanitaire overwegingen kan worden afgeleverd op voorwaarde dat de aanvrager zijn identiteit ondubbelzinnig aantoont door een paspoort over te leggen dat ten minste even lang geldig is als het aangevraagde verblijfrecht. Uitzonderingen op deze regel zijn echter toegestaan in situaties die niet overeenkomen met de situatie van het hoofdgeding.

21 De verwijzende rechter merkt op dat de Migrationsöverdomstol (bestuursrechter in tweede aanleg in immigratiezaken, Zweden) in het arrest MIG 2011:11 van 12 mei 2011 van oordeel was dat de afgifte aan een derdelander van een verblijfstitel voor bepaalde duur op grond van een band met het Koninkrijk Zweden, met name een huwelijk, veronderstelt dat zijn identiteit ondubbelzinnig wordt vastgesteld, aangezien deze voorwaarde noodzakelijk is om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de SUO en de Schengengrenscode. Verder verklaart deze rechter dat de Migrationsöverdomstol het vonnis van de Förvaltningsrät i Stockholm – Migrationsdomstol heeft vernietigd en heeft geoordeeld dat de SUO en de Schengengrenscode in de weg staan aan de toepassing van de lage standaard inzake het bewijzen van de identiteit zoals toegestaan bij § 16 f van de lag om tillfälliga begränsningar av möjligheten att få uppehållstillstånd i Sverige (wet houdende tijdelijke beperkingen op de mogelijkheid om in Zweden een verblijfstitel te verkrijgen) van 22 juni 2016 (SFS 2016, nr. 752), die specifiek betrekking heeft op de toekenning van een verblijfstitel voor het volgen van middelbaar onderwijs. De Migrationsöverdomstol heeft ook verklaard dat de in zijn arrest MIG 2011:11 van 12 mei 2011 vermelde verplichting om de identiteit ondubbelzinnig aan te tonen slechts geldt voor verblijfsaanvragen die worden ingediend door onderdanen van derde landen die zich nog niet op Zweeds grondgebied bevinden.

22 Tegen deze achtergrond heeft de Förvaltningsrät i Malmö –Migrationsdomstol de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1) Staan de bepalingen van de [SUO], met name die inzake het stelselmatig raadplegen van het SIS, en van de Schengengrenscode, met name de daarin opgenomen eis om in het bezit te zijn van een geldig paspoort, eraan in de weg dat verblijfstitels worden afgegeven op basis van aanvragen die in Zweden zijn ingediend op andere dan beschermings- of humanitaire gronden, wanneer de identiteit van de aanvrager onduidelijk is?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan de nationale regeling of de rechtspraak dan een uitzondering toestaan op het beginsel dat de identiteit moet vaststaan?

3) Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, staat het Unierecht dan uitzonderingen toe op dat beginsel en, zo ja, welke?”

Procedure bij het Hof

23 Na te hebben besloten om zonder terechtzitting uitspraak te doen vanwege de gezondheidsrisico’s in verband met de coronaviruspandemie, heeft het Hof de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden verschillende schriftelijk te beantwoorden vragen gesteld, waar A, de immigratiedienst, de Zweedse regering en de Europese Commissie op hebben geantwoord.

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

24 De Zweedse regering voert aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat de verwijzingsbeslissing de feitelijke en juridische context van het hoofdgeding onvoldoende uiteenzet om het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen. Voorts blijkt uit deze beslissing niet dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, temeer daar in dat geding de toepasselijke nationale regeling vereist dat de aanvrager van de verblijfstitel zijn identiteit ondubbelzinnig aantoont, en er niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder wordt toegestaan dat de identiteit niet ondubbelzinnig vaststaat. Ten slotte komt uit de verwijzingsbeslissing evenmin duidelijk naar voren dat er een verband bestaat tussen de Unierechtelijke bepalingen waarvan om uitlegging wordt verzocht enerzijds en de op het hoofdgeding toepasselijke bepalingen van nationaal recht anderzijds, zodat niet gemakkelijk te vatten is hoe de prejudiciële vragen relevant zouden zijn voor de beslechting van het hoofdgeding.

25 Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, rekening houdend met de bijzonderheden van het hoofdgeding, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden [zie met name arresten van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 97, en 19 december 2019, Junqueras Vies, C‑502/19, EU:C:2019:1115, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

26 Bijgevolg geldt er een vermoeden van relevantie voor vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arresten van 19 december 2019, Airbnb Ireland, C‑390/18, EU:C:2019:1112, punt 29, en 24 oktober 2018, XC e.a., C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27 In casu heeft de verwijzende rechter uiteengezet waarom hij van mening is dat de uitlegging van de bepalingen, zowel van de SUO inzake raadpleging van het SIS als van de Schengengrenscode op grond waarvan iedere onderdaan van een derde land in het bezit moet zijn van een reisdocument dat tenminste even lang geldig is als het aangevraagde verblijf, noodzakelijk is voor de beslechting van het bij hem aanhangige geschil. Deze rechter heeft het Hof ook voldoende feitelijke en juridische gegevens verstrekt om een zinvol antwoord op de gestelde vragen te kunnen geven. Het is dus niet zo dat de vragen over de uitlegging van deze bepalingen geen verband houden met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, dan wel een hypothetisch vraagstuk betreffen. Het verband tussen de Unierechtelijke bepalingen waarvan om uitlegging wordt verzocht enerzijds en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale bepalingen betreffende de vereisten waaraan de aanvrager van een verblijfstitel moet voldoen om zijn identiteit te bewijzen anderzijds, is bovendien duidelijk in het licht van de in punt 21 van het onderhavige arrest vermelde nationale rechtspraak over die vereisten, die tot doel hebben, zoals de verwijzende rechter zelf al aangaf, te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de SUO en de Schengengrenscode.

28 Het verzoek om een prejudiciële beslissing is dan ook ontvankelijk.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

29 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van de SUO, in het bijzonder artikel 25, lid 1, en/of van de Schengengrenscode aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een verblijfstitel met het oog op gezinshereniging kan worden afgegeven, verlengd of vernieuwd, wanneer de aanvraag daartoe vanuit deze lidstaat is ingediend door een onderdaan van een derde land die ter fine van weigering van toegang tot het Schengengebied in het SIS is gesignaleerd en wiens identiteit niet aan de hand van een geldig reisdocument kon worden vastgesteld.

30 In de eerste plaats bepaalt artikel 25, lid 1, eerste alinea, SUO dat wanneer een lidstaat overweegt een verblijfstitel af te geven, hij eerst stelselmatig het SIS raadpleegt en de ter fine van weigering van toegang tot het Schengengebied gesignaleerde vreemdeling slechts een verblijfstitel afgeeft „om ernstige redenen, in het bijzonder uit humanitaire overwegingen of ingevolge internationale verplichtingen”, vooraf in overleg treedt met de signalerende lidstaat en rekening houdt met de belangen van deze lidstaat. Blijkens de tweede alinea van deze bepaling moet de signalerende lidstaat de signalering in het SIS intrekken wanneer de verblijfstitel wordt afgegeven, maar kan hij de aanvrager op zijn nationale signaleringslijst opnemen.

31 Deze bepalingen beogen aldus situaties te voorkomen waarin aan een derdelander een verblijfstitel wordt afgegeven terwijl hij in het SIS is gesignaleerd ter fine van weigering van toegang tot het Schengengebied (zie met name arrest van 16 januari 2018, E, C‑240/17, EU:C:2018:8, punt 38).

32 Daarentegen wordt in artikel 25, lid 1, SUO niet bepaald aan welke wettelijke voorwaarden een dergelijke onderdaan moet voldoen om het Schengengebied binnen te komen en er te verblijven; onder meer staat er niets over de vaststelling van zijn identiteit.

33 Overigens heeft het mechanisme van voorafgaande raadpleging als bedoeld in artikel 25, lid 1, SUO, zoals de advocaat-generaal in punt 62 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet tot gevolg dat verblijfsaanvragen die worden ingediend door onderdanen van een derde land die in het SIS zijn gesignaleerd ter fine van weigering van toegang tot het Schengengebied, stelselmatig worden afgewezen. De lidstaat waar deze onderdaan een dergelijke aanvraag heeft ingediend, behoudt namelijk de bevoegdheid om met inachtneming van de belangen van de signalerende lidstaat deze verblijfstitel uitsluitend om „ernstige redenen” aan genoemde onderdaan af te geven.

34 In dit verband blijkt weliswaar uit de bewoordingen van deze bepaling dat het de bedoeling is om de gronden waarop een lidstaat een ter fine van weigering van toegang tot het Schengengebied in het SIS gesignaleerde onderdaan van een derde land een verblijfstitel kan afgeven, te beperken tot „ernstige redenen”, en dat deze gronden uitdrukkelijk „humanitaire overwegingen of [...] internationale verplichtingen” omvatten, maar dit betekent niet dat deze twee gronden limitatief zijn. Aangezien deze gronden worden ingeleid door de woordgroep „in het bijzonder”, kunnen zij immers niet uitputtend zijn.

35 Zoals de advocaat-generaal in punt 66 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, kunnen de redenen die verband houden met de eerbiediging van de grondrechten van de betrokken derdelander, met name het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven en de rechten van het kind, die zijn neergelegd in de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en die door de lidstaten moeten worden in acht genomen bij de tenuitvoerlegging van de SUO – die een integrerend bestanddeel van het Unierecht vormt krachtens het aan de Verdragen gehechte Protocol nr. 19 betreffende het Schengenacquis dat is opgenomen in het kader van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 290) – vallen onder het begrip „ernstige redenen” in de zin van die bepaling.

36 Hieruit volgt dat artikel 25, lid 1, SUO niet aldus kan worden uitgelegd dat het de lidstaten de mogelijkheid ontneemt om een verblijfstitel ter wille van gezinshereniging af te geven, enkel en alleen omdat de identiteit van de betrokken derdelander niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld aan de hand van een geldig reisdocument.

37 Voorts moet, zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, artikel 25, lid 1, SUO aldus worden uitgelegd dat het niet alleen van toepassing is op een aanvraag tot afgifte van een verblijfstitel, maar ook op een aanvraag tot verlenging of vernieuwing van een verblijfstitel die wordt ingediend door een onderdaan van een derde land die zich reeds op het grondgebied van de betrokken lidstaat bevindt.

38 De bevoegde nationale autoriteit moet bijgevolg het SIS raadplegen alvorens een verblijfstitel te verlengen of te vernieuwen, en, wanneer de aanvrager daarin ter fine van weigering van toegang tot het Schengengebied is gesignaleerd, moet deze autoriteit in overleg treden met de signalerende lidstaat en rekening houden met de belangen van deze lidstaat, waarbij een dergelijke verblijfstitel alleen om „ernstige redenen” in de zin van artikel 25, lid 1, SUO, zoals uitgelegd in punt 35 van het onderhavige arrest, kan worden verlengd of vernieuwd.

39 De bevoegde autoriteit van de signalerende lidstaat dient overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking van artikel 4, lid 3, VEU binnen een redelijke termijn een standpunt in te nemen over de afgifte, de verlenging of de vernieuwing van de verblijfstitel van de betrokken derdelander. Die termijn dient te zijn aangepast aan het specifieke geval, zodat die autoriteit voldoende tijd heeft om de relevante gegevens te verzamelen (zie in die zin arrest van 16 januari 2018, E, C‑240/17, EU:C:2018:8, punt 53).

40 Wat in de tweede plaats de Schengengrenscode betreft, zij eraan herinnerd dat artikel 6, lid 1, onder a), van deze code bepaalt dat onderdanen van derde landen die een buitengrens van een lidstaat overschrijden voor een verblijf in de Schengenruimte „van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen” in het bezit moeten zijn van een geldig reisdocument op grond waarvan de houder de grens mag overschrijden.

41 Hieruit volgt dat de Schengengrenscode niet van toepassing is op de situatie van onderdanen van derde landen, zoals verzoeker in het hoofdgeding, die zich reeds op het grondgebied van een lidstaat bevinden en in het bezit zijn van een verblijfstitel met het oog op gezinshereniging (zie in die zin arrest van 22 oktober 2009, Zurita García en Choque Cabrera, C‑261/08 en C‑348/08, EU:C:2009:648, punt 45).

42 Gelet op een en ander moet de eerste vraag worden beantwoord als volgt:

– artikel 25, lid 1, SUO, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een verblijfstitel met het oog op gezinshereniging kan worden afgegeven, verlengd of vernieuwd wanneer de aanvraag daartoe vanuit deze lidstaat is ingediend door een onderdaan van een derde land die ter fine van weigering van toegang tot het Schengengebied in het SIS is gesignaleerd en wiens identiteit niet aan de hand van een geldig reisdocument kon worden vastgesteld, mits na voorafgaand overleg rekening is gehouden met de belangen van de signalerende lidstaat en de verblijfstitel enkel wordt afgegeven, verlengd of vernieuwd om „ernstige redenen” in de zin van deze bepaling;

– de Schengengrenscode, met name artikel 6, lid 1, onder a), moet aldus worden uitgelegd dat deze niet van toepassing is op een onderdaan van een derde land die zich in een dergelijke situatie bevindt.

Tweede en derde vraag

43 Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeven de tweede en de derde vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

44 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 25, lid 1, van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990 en in werking getreden op 26 maart 1995, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 265/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 25 maart 2010, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een verblijfstitel met het oog op gezinshereniging kan worden afgegeven, verlengd of vernieuwd wanneer de aanvraag daartoe vanuit deze lidstaat is ingediend door een onderdaan van een derde land die ter fine van weigering van toegang tot het Schengengebied in het Schengeninformatiesysteem is gesignaleerd en wiens identiteit niet aan de hand van een geldig reisdocument kon worden vastgesteld, mits na voorafgaand overleg rekening is gehouden met de belangen van de signalerende lidstaat en de verblijfstitel enkel wordt afgegeven, verlengd of vernieuwd om „ernstige redenen” in de zin van deze bepaling.

Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode), met name artikel 6, lid 1, onder a), moet aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op een onderdaan van een derde land die zich in een dergelijke situatie bevindt.

ondertekeningen


* Procestaal: Zweeds.