Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 5 februari 2020.#Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen J. e.a.#Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) 2016/399 – Schengengrenscode – Toezicht aan de buitengrenzen – Onderdanen van derde landen – Artikel 11, lid 1 – Afstempeling van reisdocumenten – Uitreisstempel – Vaststelling van het moment van uitreis uit het Schengengebied – Aanmonstering van zeelieden op zeeschepen die langdurig in een zeehaven zijn afgemeerd.#Zaak C-341/18.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 5 februari 2020.#Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen J. e.a.#Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) 2016/399 – Schengengrenscode – Toezicht aan de buitengrenzen – Onderdanen van derde landen – Artikel 11, lid 1 – Afstempeling van reisdocumenten – Uitreisstempel – Vaststelling van het moment van uitreis uit het Schengengebied – Aanmonstering van zeelieden op zeeschepen die langdurig in een zeehaven zijn afgemeerd.#Zaak C-341/18.

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

5 februari 2020 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) 2016/399 – Schengengrenscode – Toezicht aan de buitengrenzen – Onderdanen van derde landen – Artikel 11, lid 1 – Afstempeling van reisdocumenten – Uitreisstempel – Vaststelling van het moment van uitreis uit het Schengengebied – Aanmonstering van zeelieden op zeeschepen die langdurig in een zeehaven zijn afgemeerd”

In zaak C‑341/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad van State (Nederland) bij beslissing van 9 mei 2018, ingekomen bij het Hof op 24 mei 2018, in de procedure

Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

tegen

J. e.a.,

in tegenwoordigheid van:

C. en H. e.a.,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan (rapporteur), kamerpresident, I. Jarukaitis, E. Juhász, M. Ilešič en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 juni 2019,

gelet op de opmerkingen van:

– J. e.a., vertegenwoordigd door K. Boele, advocaat,

– de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door P. Huurnink, M. K. Bulterman en M. H. S. Gijzen als gemachtigden,

– de Duitse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Henze, R. Kanitz en J. Möller en vervolgens door de twee laatstgenoemden als gemachtigden,

– de Griekse regering, vertegenwoordigd door S. Chalan, C. Fatourou en G. Konstantinos als gemachtigden,

– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Wils en J. Tomkin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 oktober 2019,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 11, lid 1, van verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB 2016, L 77, blz. 1; hierna: „Schengengrenscode”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nederland) (hierna: „staatssecretaris”) en J. e.a., zeelieden die onderdanen zijn van derde landen, inzake de weigering om een stempel voor uitreis uit het Schengengebied aan te brengen in de paspoorten van laatstgenoemden op het moment van hun aanmonstering op schepen die langdurig in de haven van Rotterdam (Nederland) zijn afgemeerd.

Toepasselijke bepalingen

Schengengrenscode

3 De overwegingen 6 en 15 van de Schengengrenscode luiden als volgt:

„(6) Grenstoezicht is in het belang van niet alleen de lidstaat aan de buitengrenzen waarvan het wordt uitgeoefend, maar van alle lidstaten die het grenstoezicht aan hun binnengrenzen hebben afgeschaft. Het grenstoezicht moet helpen de illegale immigratie en mensenhandel te bestrijden en bedreigingen van de binnenlandse veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid en de internationale betrekkingen van de lidstaten te voorkomen.

[...]

(15) Om buitensporig lange wachttijden aan de grenzen te voorkomen, moet het mogelijk zijn de controles aan de buitengrenzen in uitzonderlijke en onvoorzienbare omstandigheden te versoepelen. Het versoepelen van de grenscontroles doet niets af aan de verplichting om systematisch een stempel aan te brengen in de documenten van onderdanen van derde landen. Dankzij afstempeling kan met zekerheid worden vastgesteld wanneer en op welke plaats de grens is overschreden zonder dat in alle gevallen vaststaat dat de vereiste controlemaatregelen met betrekking tot de reisdocumenten zijn uitgevoerd.”

4 Artikel 1 van deze code, „Doel en beginselen”, bepaalt:

„Deze verordening voorziet in de afwezigheid van grenstoezicht ten aanzien van personen die de binnengrenzen tussen de lidstaten van de Unie overschrijden.

Zij stelt de maatregelen vast die van toepassing zijn op het grenstoezicht ten aanzien van personen die de buitengrenzen van de lidstaten van de Unie overschrijden.”

5 Artikel 2 van deze code, „Definities”, luidt als volgt:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

1. ,binnengrenzen':

a) de gemeenschappelijke landgrenzen, daaronder begrepen rivier‑ en meergrenzen, van de lidstaten;

b) de luchthavens van de lidstaten voor de interne vluchten;

c) de zee-, rivier‑ en meerhavens van de lidstaten voor de regelmatige interne veerverbindingen;

2. ,buitengrenzen': de landgrenzen, met inbegrip van de rivier‑ en meergrenzen, de zeegrenzen alsmede de lucht-, rivier-, zee‑ en meerhavens van de lidstaten, voor zover zij geen binnengrenzen zijn;

[...]

8. ,grensdoorlaatpost': een door de bevoegde autoriteiten voor overschrijding van de buitengrenzen aangewezen doorlaatpost;

[...]

10. ,grenstoezicht': de overeenkomstig en voor het doel van deze verordening aan een grens uitgevoerde activiteit die uitsluitend wegens de voorgenomen of daadwerkelijke grensoverschrijding en dus niet om andere redenen wordt verricht, en die bestaat in controle en bewaking van de grens;

11. ,grenscontroles': de controles die aan de grensdoorlaatposten worden verricht om na te gaan of de betrokken personen, hun vervoermiddelen en de voorwerpen in hun bezit het grondgebied van de lidstaten mogen binnenkomen dan wel verlaten;

[...]”

6 Artikel 5 van de Schengengrenscode, „Overschrijden van de buitengrenzen”, bepaalt:

„1. De buitengrenzen mogen slechts via de grensdoorlaatposten en gedurende de vastgestelde openingstijden worden overschreden. Aan de grensdoorlaatposten die niet 24 uur per etmaal open zijn, worden de openingstijden duidelijk aangegeven.

De lidstaten stellen de Commissie overeenkomstig artikel 39 in kennis van de lijst van hun grensdoorlaatposten.

2. In afwijking van lid 1 kunnen op de verplichting om de buitengrenzen uitsluitend via de grensdoorlaatposten en gedurende de vastgestelde openingstijden te overschrijden, uitzonderingen worden toegestaan:

[...]

c) overeenkomstig de specifieke voorschriften in de artikelen 19 en 20 in samenhang met de bijlagen VI en VII.

[...]”

7 Artikel 6 van deze code, „Toegangsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen”, bepaalt:

„1. Voor een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen, waarbij voor iedere dag van het verblijf de 180 voorafgaande dagen in aanmerking worden genomen, gelden voor onderdanen van derde landen de volgende toegangsvoorwaarden:

a) in het bezit zijn van een geldig reisdocument of van een document dat de houder recht geeft op grensoverschrijding [...]:

[...]

b) indien vereist op grond van verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad [van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (PB 2001, L 81, blz. 1)], in het bezit zijn van een geldig visum, behalve indien zij houder zijn van een geldige verblijfsvergunning of een geldig visum voor verblijf van langere duur;

[...]

2. Voor de uitvoering van lid 1 geldt de inreisdatum als de eerste dag van verblijf op het grondgebied van de lidstaten en de uitreisdatum als de laatste dag van verblijf op het grondgebied van de lidstaten. Perioden van verblijf die zijn toegestaan op grond van een verblijfsvergunning, of een visum voor verblijf van langere duur worden bij de berekening van de verblijfsduur op het grondgebied van de lidstaten niet in aanmerking genomen.

[...]

5. In afwijking van lid 1:

[...]

b) kan onderdanen van derde landen die voldoen aan de in lid 1 genoemde voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde onder b), en zich melden aan de grens, toegang tot het grondgebied van de lidstaten worden verleend, indien aan de grens een visum wordt afgegeven overeenkomstig de artikelen 35 en 36 van verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad [van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode) (PB 2009, L 243, blz. 1)].

[...]”

8 Artikel 8 van de Schengengrenscode, „Grenscontrole op personen”, bepaalt in lid 3:

„Bij binnenkomst en uitreis worden onderdanen van derde landen als volgt aan een grondige controle onderworpen:

a) de grondige controles bij binnenkomst behelzen de verificatie van de in artikel 6, lid 1, vermelde voorwaarden voor toegang, alsmede, eventueel, van de verblijfs‑ en werkvergunningen. In dat verband wordt nauwgezet onderzocht:

[...]

iii) aan de hand van de in‑ en uitreisstempels in het reisdocument van de betrokken onderdaan van een derde land, en met name door vergelijking van de data van in‑ en uitreis, of de betrokkene de maximale duur van het toegestane verblijf op het grondgebied van de lidstaten reeds heeft overschreden;

[...]

[...]

h) naast de onder g) bedoelde controles, kunnen grondige controles bij uitreis ook behelzen:

[...]

ii) de verificatie dat de betrokkene de maximale duur van het toegestane verblijf op het grondgebied van de lidstaten niet heeft overschreden;

[...]

[...]”

9 Artikel 11 van deze code, „Afstempeling van de reisdocumenten”, luidt als volgt:

„1. De reisdocumenten van onderdanen van derde landen worden bij inreis en bij uitreis systematisch afgestempeld. Er wordt met name een inreis-, respectievelijk uitreisstempel aangebracht in:

a) de grensoverschrijdingsdocumenten van onderdanen van derde landen die voorzien zijn van een geldig visum;

b) de grensoverschrijdingsdocumenten van onderdanen van derde landen aan wie aan de grens een visum wordt afgegeven door een lidstaat;

c) de grensoverschrijdingsdocumenten van onderdanen van derde landen die niet aan de visumplicht zijn onderworpen.

[...]

3. Er wordt geen in‑ of uitreisstempel aangebracht:

[...]

c) in de reisdocumenten van zeelieden die slechts gedurende het afmeren van hun schip in de binnengevaren haven van een lidstaat verblijven;

[...]”

10 Artikel 13 van deze code, „Grensbewaking”, bepaalt in lid 1:

„De bewaking aan de buitengrenzen heeft als voornaamste doel om onrechtmatige grensoverschrijding te voorkomen, grensoverschrijdende criminaliteit te bestrijden en maatregelen te nemen tegen illegaal binnengekomen personen. [...]”

11 Artikel 19 van deze code, „Specifieke voorschriften voor de verschillende soorten grenzen en de verschillende vervoermiddelen die worden gebruikt om de buitengrenzen te overschrijden”, bepaalt:

„De specifieke voorschriften in bijlage VI zijn van toepassing op de controles met betrekking tot de verschillende soorten grenzen en de verschillende vervoermiddelen die worden gebruikt om de buitengrenzen te overschrijden.

Die specifieke voorschriften kunnen afwijken van de bepalingen van de artikelen 5 en 6 en de artikelen 8 tot en met 14.”

12 Artikel 20 van de Schengengrenscode, „Specifieke voorschriften voor controles van bepaalde categorieën personen”, bepaalt in lid 1:

„De specifieke voorschriften van bijlage VII zijn van toepassing op de volgende categorieën personen:

[...]

c) zeelieden,

[...]

Die specifieke voorschriften kunnen afwijken van de bepalingen van de artikelen 5 en 6 en de artikelen 8 tot en met 14.”

13 Bijlage VI bij deze code heeft volgens het opschrift ervan betrekking op „[s]pecifieke voorschriften voor de verschillende soorten grenzen en de verschillende vervoermiddelen die voor de overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten worden gebruikt”.

14 Onder punt 3 van deze bijlage, „Zeegrenzen”, staat punt 3.1, „Controle op de zeescheepvaart – algemene controleprocedures”, dat luidt als volgt:

„3.1.1. Schepen worden gecontroleerd in de haven van aankomst of van vertrek, of in een daartoe ingerichte ruimte in de onmiddellijke nabijheid van het vaartuig, of aan boord van het vaartuig in de territoriale wateren zoals bepaald in het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee[, dat op 10 december 1982 te Montego Bay is ondertekend, op 16 november 1994 in werking is getreden, op 28 juni 1996 door het Koninkrijk der Nederlanden is geratificeerd en namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 98/392/EG van de Raad van 23 maart 1998 (PB 1998, L 179, blz. 1)]. De lidstaten kunnen overeenkomsten sluiten die inhouden dat de controle ook tijdens de vaart kan worden verricht, dan wel bij aankomst of vertrek van het vaartuig op het grondgebied van een derde land, met inachtneming van de in punt 1.1.4 vervatte beginselen.

[...]

3.1.5. De gezagvoerder stelt de bevoegde autoriteit tijdig in kennis van de afvaart van het vaartuig overeenkomstig de in de betrokken haven geldende voorschriften.”

15 Bijlage VII bij deze code, „Bijzondere regels voor bepaalde categorieën personen”, bevat punt 3, „Zeelieden”, dat luidt als volgt:

„In afwijking van de artikelen 5 en 8 mogen de lidstaten zeelieden die in het bezit zijn van een identiteitsbewijs voor zeelieden, afgegeven overeenkomstig de Verdragen betreffende de nationale identiteitsbewijzen van zeevarenden nr. 108 (1958) of nr. 185 (2003) van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), het Verdrag inzake het vergemakkelijken van het internationale verkeer ter zee (FAL‑Verdrag) en het ter zake strekkende nationale recht, toestaan het grondgebied van de lidstaten binnen te komen door aan land te gaan om in de gemeente waar hun vaartuig heeft aangelegd of in een aangrenzende gemeente te vertoeven, of het grondgebied van de lidstaten te verlaten door terug te keren naar hun schip zonder dat zij zich bij een grensdoorlaatpost hoeven te melden, op voorwaarde dat zij voorkomen op de bemanningslijst van het vaartuig waartoe zij behoren en dat die lijst eerder door de bevoegde autoriteiten is gecontroleerd.

[...]”

Visumcode

16 Artikel 35 van verordening nr. 810/2009, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 610/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (PB 2013, L 182, blz. 1) (hierna: „visumcode”), „Aan de buitengrenzen aangevraagde visa”, bepaalt in lid 1:

„In uitzonderlijke gevallen kan een visum aan een grensdoorlaatpost worden afgegeven indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

[...]

c) de terugkeer van de aanvrager naar zijn land van herkomst of verblijf, of zijn doorreis door andere landen dan lidstaten die het Schengenacquis volledig toepassen, wordt zeker geacht.”

17 Artikel 36 van deze code, „Afgifte aan de buitengrenzen van visa aan transiterende zeevarenden”, bepaalt:

„1. Aan een zeevarende die over een visum dient te beschikken voor overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten, kan aan de grens een visum met het oog op doorreis worden afgegeven indien hij:

a) voldoet aan de voorwaarden van artikel 35, lid 1, en

b) de desbetreffende grens overschrijdt teneinde in te schepen in, opnieuw in te schepen in of van boord te gaan van een schip waarop hij als zeevarende zal werken dan wel gewerkt heeft.

2. Alvorens aan de grens een visum af te geven aan een transiterende zeevarende voldoen de bevoegde nationale autoriteiten aan de voorschriften van bijlage IX, deel 1, en zorgen zij ervoor dat de noodzakelijke informatie over de betrokken zeevarende is uitgewisseld door middel van een naar behoren ingevuld formulier voor transiterende zeevarenden als omschreven in bijlage IX, deel 2.

[...]”

18 Bijlage IX bij deze code bevat een deel 1, dat volgens het opschrift ervan „[v]oorschriften voor visumafgifte aan de grens aan transiterende visumplichtige zeevarenden” bevat. Deel 2 van deze bijlage bepaalt het model van het formulier voor transiterende zeevarenden die aan de visumplicht zijn onderworpen.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

19 J. e.a. zijn zeelieden en onderdanen van derde landen die het Schengengebied zijn binnengekomen via de internationale luchthaven Schiphol te Amsterdam (Nederland) en vervolgens over land naar de zeehaven van Rotterdam zijn gereisd om aan te monsteren op langdurig in deze haven afgemeerde gespecialiseerde, zelfstandig varende schepen, en om aan boord van deze schepen onder meer te werken ter voorbereiding van de bouw van olieplatforms en de aanleg van pijpleidingen op zee, zonder dat deze schepen genoemde haven verlieten. Na afloop van hun arbeidsperiode aan boord, die naargelang van het geval vijf of tien weken bedroeg, is een deel van deze zeelieden over land teruggereisd naar de internationale luchthaven Schiphol te Amsterdam en is een ander deel op het betrokken schip uitgevaren.

20 Toen deze zeelieden zich op verschillende data in januari, februari en maart 2016 meldden bij de Zeehavenpolitie Rotterdam, de nationale autoriteit belast met de grenscontrole in de haven van Rotterdam, met de mededeling dat zij voornemens waren aan te monsteren op een in deze haven afgemeerd schip, heeft die autoriteit in afwijking van de eerdere praktijk geweigerd een uitreisstempel aan te brengen in hun reisdocumenten op grond dat niet vaststond wanneer het betrokken schip de haven en bijgevolg het Schengengebied daadwerkelijk zou verlaten.

21 Tegen deze weigering hebben J. e.a. en een aantal exploitanten van zeeschepen, te weten C. en H. e.a., bij de staatssecretaris administratieve beroepen ingesteld. Zij wezen erop dat de Nederlandse autoriteiten de zeelieden bij aanmonstering altijd een uitreisstempel hadden gegeven, ongeacht of deze de haven op korte termijn aan boord van een schip zouden verlaten, en voerden aan dat de nieuwe praktijk van de Zeehavenpolitie Rotterdam tot gevolg had dat het toegestane verblijf van de betrokken zeelieden als onderdanen van derde landen, die in beginsel ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen in het Schengengebied mogen verblijven, werd ingekort. Bovendien zouden zij minder inkomsten verwerven omdat zij moesten wachten tot de termijn van 180 dagen was verstreken om terug te keren naar het Schengengebied.

22 Bij in juni en juli 2016 genomen besluiten heeft de staatssecretaris de door de exploitanten van zeeschepen ingestelde administratieve beroepen niet-ontvankelijk verklaard en de door de zeelieden ingestelde administratieve beroepen ongegrond verklaard, op grond dat het loutere feit dat een zeevarende aanmonstert op een schip niet betekent dat hij het Schengengebied uitreist in de zin van artikel 11, lid 1, van de Schengengrenscode. Van die uitreis is volgens de staatssecretaris uitsluitend sprake wanneer de betrokken zeevarende zich aan boord begeeft of bevindt van een zeeschip waarvan de gezagvoerder de Zeehavenpolitie Rotterdam in kennis heeft gesteld van het vertrek van het zeeschip en dit zeeschip vervolgens daadwerkelijk de haven verlaat met de zeelieden aan boord.

23 Bij vier uitspraken van 17 mei 2017 heeft de rechtbank Den Haag (Nederland) de beroepen van J. e.a. tegen deze besluiten gegrond verklaard, op grond dat de betrokken zeelieden bij hun aanmonstering een buitengrens van de lidstaten hebben overschreden en zijn uitgereisd uit het Schengengebied in de zin van artikel 11, lid 1, van de Schengengrenscode. Uit de uitzonderingsregeling van artikel 11, lid 3, onder c), van deze code en bijlage VII daarbij, voor zeelieden die gedurende het aanmeren aan land gaan, komt namelijk naar voren dat de Uniewetgever het van of aan boord gaan door zeelieden van een zeeschip dat zich in een zeehaven bevindt als een overschrijding van een buitengrens aanmerkt. Deze uitlegging vindt steun in artikel 36 van de visumcode en in bijlage IX bij deze code, op grond waarvan de bevoegde nationale autoriteiten aan zeevarenden een doorreisvisum kunnen afgeven voor de duur van de reis van de luchthaven van binnenkomst naar de haven waar wordt aangemonsterd.

24 Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld bij de Raad van State (Nederland).

25 De Raad van State wijst erop dat zeeschepen normaal gesproken meerdere maanden in zeehavens, zoals de haven van Rotterdam, afgemeerd liggen. Bovendien kan de door de staatssecretaris overgelegde informatie volgens de Raad van State geen afbreuk doen aan de voor deze rechter aangevoerde stelling dat de bevoegde autoriteiten van verschillende lidstaten bij de aanmonstering van zeelieden een uitreisstempel aanbrengen los van de vraag of het schip waarop zij zijn aangemonsterd de haven op korte termijn verlaat.

26 De verwijzende rechter is van mening dat uit de Schengengrenscode niet duidelijk blijkt op welk moment een zeevarende die het Schengengebied via een luchthaven is binnengekomen en over land reist naar een zeeschip dat langdurig ligt afgemeerd in een zeehaven, zoals de haven van Rotterdam, om op dat schip aan te monsteren, moet worden geacht het Schengengebied te zijn uitgereisd. In het bijzonder kan niet eenduidig worden vastgesteld of voor die uitreis een daadwerkelijk vertrek uit het Schengenbied is vereist. De Schengengrenscode bevat namelijk geen definitie van het in artikel 11, lid 1, van deze code bedoelde begrip „uitreis” en legt ook niet vast waar de buitengrenzen van de lidstaten zich precies bevinden, noch wanneer deze worden overschreden. Bijgevolg is het onduidelijk of, en zo ja op welk moment, een uitreisstempel moet worden aangebracht.

27 In deze omstandigheden heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet artikel 11, eerste lid, van [de Schengengrenscode] zo worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land die het Schengengebied eerder is ingereisd, bijvoorbeeld via een internationale luchthaven, uitreist in de zin van de Schengengrenscode zodra hij als zeevarende aanmonstert op een zeeschip dat al is gelegen in een zeehaven zijnde een buitengrens, ongeacht of, en zo ja wanneer hij met dit schip die zeehaven zal verlaten? Of moet, om te kunnen spreken van een uitreis, eerst vaststaan dat de zeevarende de zeehaven met het desbetreffende zeeschip zal verlaten, en zo ja, geldt er dan een uiterste termijn waarbinnen de afvaart moet plaatsvinden en op welk moment moet de uitreisstempel dan worden aangebracht? Of heeft een ander moment, al dan niet onder andere voorwaarden, als ‚uitreis’ te gelden?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

28 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, lid 1, van de Schengengrenscode aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer een zeevarende die onderdaan is van een derde land aanmonstert op een schip dat langdurig is afgemeerd in een zeehaven van een staat die deel uitmaakt van het Schengengebied om aan boord van dat schip werkzaamheden te verrichten alvorens die haven op dat schip te verlaten, een uitreisstempel in de reisdocumenten van die zeevarende moet worden aangebracht – wanneer deze code in die afstempeling voorziet – op het moment van zijn aanmonstering, zelfs indien dat schip die haven niet op korte termijn verlaat, of op een moment na aanmonstering, en in dat geval, op welk moment dan precies.

29 Uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens blijkt dat langdurige aanmonstering een praktijk is in de scheepvaartsector waarbij zeeschepen soms meerdere maanden in een haven aangemeerd of voor anker blijven liggen en de op deze schepen aangemonsterde zeelieden in die haven verblijven gedurende (een deel van) de periode waarin zij zijn aangemonsterd om aan boord werkzaamheden te verrichten.

30 Om op de gestelde vraag te antwoorden, zij er om te beginnen aan herinnerd dat de Schengengrenscode, zoals blijkt uit artikel 1 ervan, als doel en beginselen heeft het ontwikkelen van de Unie als gemeenschappelijke ruimte van vrij verkeer zonder binnengrenzen en het vaststellen in dit verband van de maatregelen die van toepassing zijn op het toezicht ten aanzien van personen die de buitengrenzen van de Schengenlanden overschrijden (zie in die zin arrest van 14 juni 2012, Association nationale d’assistance aux frontières pour les étrangers, C‑606/10, EU:C:2012:348, punt 23).

31 Volgens artikel 2, punt 2, van deze code omvat het begrip „buitengrenzen” in de zin van deze code onder meer de landgrenzen en de zeegrenzen van de lidstaten „alsmede de lucht‑ [en] zeehavens”, voor zover zij geen „binnengrenzen” zijn in de zin van deze code. Dit laatste begrip heeft volgens punt 1, onder b) en c), van dit artikel onder meer betrekking op de luchthavens van de lidstaten voor de interne vluchten en de zeehavens van de lidstaten voor de regelmatige interne veerverbindingen.

32 Volgens artikel 5, lid 1, van de Schengengrenscode mogen de „buitengrenzen” in de zin van deze code in beginsel slechts worden overschreden via de grensdoorlaatposten, die door de lidstaten aan de Commissie moeten worden doorgegeven. Volgens artikel 2, punt 8, van deze code heeft het begrip „grensdoorlaatpost” betrekking op een door de bevoegde autoriteiten voor overschrijding van de buitengrenzen aangewezen doorlaatpost.

33 Overeenkomstig artikel 11, lid 1, van de Schengengrenscode moeten de reisdocumenten van onderdanen van derde landen „bij inreis” en „bij uitreis” uit het Schengengebied in beginsel systematisch worden afgestempeld. Zoals het Hof bij gelegenheid reeds heeft verduidelijkt, is die stempel de concrete vorm van de toestemming om in of uit te reizen (arrest van 26 juli 2017, Jafari, C‑646/16, EU:C:2017:586, punt 52).

34 In casu staat ten eerste vast dat zowel de internationale luchthaven Schiphol te Amsterdam als de zeehaven van Rotterdam, beide gelegen op het grondgebied van Nederland, respectievelijk een „luchthaven” en een „zeehaven” zijn die onder het begrip „buitengrenzen” van het Schengengebied vallen, zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van de Schengengrenscode, en ten tweede dat het Koninkrijk der Nederlanden deze zeehaven in haar geheel bij de Commissie heeft aangemeld als een „grensdoorlaatpost” in de zin van artikel 2, punt 8, van deze code.

35 Bovendien wordt evenmin betwist dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde zeelieden het Schengengebied via de internationale luchthaven Schiphol te Amsterdam zijn ingereisd, dat de bevoegde Nederlandse autoriteiten op dat moment de in artikel 11, lid 1, van de Schengengrenscode bedoelde inreisstempel in hun reisdocumenten hebben aangebracht, en dat deze zeelieden vervolgens over land naar de zeehaven van Rotterdam zijn gereisd om aan te monsteren aan boord van een langdurig in deze haven afgemeerd schip, waarop zij hun werkzaamheden hebben verricht zonder dat dit schip de haven heeft verlaten. Vast staat dat deze zeelieden na afloop van hun arbeidsperiode aan boord over land naar de luchthaven Schiphol te Amsterdam zijn gereisd dan wel de haven op het betrokken schip hebben verlaten.

36 In deze context rijst de vraag op welk moment in de tweede situatie de in artikel 11, lid 1, van de Schengengrenscode bedoelde uitreisstempel in de reisdocumenten van deze zeelieden moet worden aangebracht.

37 Zowel J. e.a. als de Griekse regering stellen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde zeelieden het Schengengebied uitreizen op het moment van hun aanmonstering aan boord van een van de in de zeehaven van Rotterdam aangemeerde schepen, aangezien zij op dat moment de buitengrens in die haven overschrijden door zich bij een grensdoorlaatpost te melden. De in deze bepaling bedoelde uitreisstempel moet volgens hen dus in de reisdocumenten van deze zeelieden worden aangebracht op de datum van hun aanmonstering, overigens ongeacht het moment waarop het betrokken schip uitvaart.

38 De Nederlandse en de Duitse regering alsmede de Commissie stellen daarentegen in wezen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde zeelieden het Schengengebied uitreizen op het moment dat het schip waarop zij zijn aangemonsterd daadwerkelijk de betrokken zeehaven verlaat met deze zeelieden aan boord. Deze regeringen wijzen er in dit verband op dat het voor een uitreis uit het Schengengebied namelijk is vereist dat de betrokken zeelieden een geografische buitengrens van het Schengengebied overschrijden, welke grens niet is vastgelegd door de Schengengrenscode, maar door het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, waarin is vastgesteld dat deze grens in beginsel op een afstand van 12 zeemijl gemeten vanaf de overeenkomstig dit verdrag bepaalde basislijnen in de territoriale wateren van de betrokken lidstaten ligt. De in artikel 11, lid 1, van de code bedoelde uitreisstempel moet volgens de Nederlandse regering en de Commissie dus respectievelijk binnen een redelijke termijn of kort vóór de afvaart van het betrokken schip in de reisdocumenten van deze zeelieden worden aangebracht. De Duitse regering is van mening dat de uitreisstempel moet worden aangebracht op de dag van uitreis uit het Schengengebied wanneer de datum van vertrek van dat schip vaststaat.

39 Om vast te stellen op welk moment er krachtens artikel 11, lid 1, van de Schengengrenscode een uitreisstempel moet worden aangebracht in de reisdocumenten van zeelieden die zich in de in punt 28 van dit arrest bedoelde situatie bevinden, moet allereerst worden onderzocht op welk moment die zeevarende moet worden geacht het Schengengebied te zijn uitgereisd, om vervolgens naargelang van dit moment van uitreis vast te stellen op welk moment de in deze bepaling bedoelde uitreisstempel door de bevoegde nationale autoriteiten moet worden aangebracht.

40 Wat in de eerste plaats het moment van uitreis uit het Schengengebied betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof, de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel vereisen dat de bewoordingen van een Unierechtelijke bepaling die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, in de regel in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze dienen te worden uitgelegd, los van de kwalificaties die de lidstaten eraan hebben gegeven en rekening houdend met de bewoordingen van de betrokken bepaling alsmede met de context ervan en de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt [zie in die zin onder meer arresten van 9 november 2017, Maio Marques da Rosa, C‑306/16, EU:C:2017:844, punt 38, en 3 oktober 2019, X (Langdurig ingezetenen – Vaste, regelmatige en voldoende inkomsten), C‑302/18, EU:C:2019:830, punt 26].

41 Aangezien artikel 11, lid 1, van de Schengengrenscode niet naar het nationale recht verwijst, volgt hieruit dat het begrip „uitreis” in deze bepaling moet worden beschouwd als een autonoom Unierechtelijk begrip, waarvan de betekenis en de draagwijdte dezelfde moeten zijn in alle lidstaten. Derhalve staat het aan het Hof om deze term in de rechtsorde van de Unie uniform uit te leggen.

42 Wat allereerst de bewoordingen van artikel 11, lid 1, van de Schengengrenscode betreft, bevat deze bepaling, noch enige andere bepaling van deze code, en in het bijzonder artikel 2, een definitie van het begrip „uitreis” uit het Schengengebied, zodat de betekenis en de draagwijdte van dit begrip moeten worden bepaald in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan (zie in die zin onder meer arresten van 26 juli 2017, Jafari, C‑646/16, EU:C:2017:586, punt 73; 29 juli 2019, Spiegel Online, C‑516/17, EU:C:2019:625, punt 65, en 12 september 2019, Koton Mağazacilik Tekstil Sanayi ve Ticaret/EUIPO, C‑104/18 P, EU:C:2019:724, punt 43).

43 De gebruikelijke betekenis van het begrip „uitreis” uit het Schengengebied is niet dubbelzinnig en moet worden begrepen als de fysieke verplaatsing van een persoon van een plaats die tot het Schengengebied behoort naar een plaats die niet tot dat gebied behoort (zie naar analogie arresten van 4 mei 2017, El Dakkak en Intercontinental, C‑17/16, EU:C:2017:341, punten 19‑21, en 31 mei 2018, Zheng, C‑190/17, EU:C:2018:357, punt 30).

44 Wat vervolgens de context van artikel 11, lid 1, van de Schengengrenscode betreft, moet allereerst worden opgemerkt dat reeds uit artikel 2, punt 11, en artikel 6, lid 2, van deze code kan worden afgeleid dat een persoon het Schengengebied niet verlaat zolang hij verblijft op het grondgebied van een staat die deel uitmaakt van dat gebied, aangezien deze bepalingen het Schengengebied gelijkstellen aan het „grondgebied van de lidstaten”.

45 Het loutere feit dat een persoon een „grensdoorlaatpost” in de zin van artikel 2, punt 8, van genoemde code heeft overschreden, waar – zoals blijkt uit punt 32 van dit arrest – het door deze code vereiste toezicht aan de buitengrenzen wordt uitgeoefend, betekent derhalve niet dat deze persoon het Schengengebied heeft verlaten indien hij nog verblijft op het grondgebied van een staat die deel uitmaakt van dat gebied.

46 Hieruit volgt dat een zeevarende die, nadat hij het Schengengebied is ingereisd via een internationale luchthaven in een staat die deel uitmaakt van het Schengengebied, op een in een zeehaven van deze staat aangemeerd schip verblijft om werkzaamheden aan boord te verrichten, niet kan worden geacht het Schengengebied te hebben verlaten.

47 Zoals in punt 31 van dit arrest is opgemerkt, definieert artikel 2, punt 2, van de Schengengrenscode het begrip „buitengrenzen” inderdaad als de landgrenzen en de zeegrenzen van de lidstaten, alsmede onder meer hun lucht‑ en zeehavens, voor zover het geen binnengrenzen zijn.

48 Zoals blijkt uit de bewoordingen van deze bepaling, strekt zij er echter louter toe bepaalde luchthavens en havens van de Schengenlanden onder de buitengrenzen van het Schengengebied te brengen met het enige doel om overeenkomstig artikel 77, lid 2, onder b), VWEU de praktische toepassing van de controles van personen die de buitengrenzen van het Schengengebied overschrijden te vergemakkelijken.

49 Zoals de Nederlandse en de Duitse regering in wezen stellen, moeten de controles van de overschrijding van de grenzen van de lidstaten die buitengrenzen van het Schengengebied vormen namelijk plaatsvinden op een plaats die geschikt is voor de praktische en efficiënte uitvoerbaarheid ervan, zonder dat deze plaats noodzakelijkwijs moet samenvallen met de plaats waar de buitengrenzen worden overschreden.

50 Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de controle aan de zeegrenzen van de lidstaten krachtens artikel 5, lid 2, onder c), en artikel 19 van de Schengengrenscode juncto bijlage VI bij deze code bij wijze van uitzondering ook op andere plaatsen dan aan de in artikel 2, punt 8, van deze code bedoelde grensdoorlaatposten kan worden uitgeoefend, aangezien punt 3.1.1 van deze bijlage dienaangaande specificeert dat schepen naargelang het geval kunnen worden gecontroleerd in de haven van aankomst of van vertrek, in een daartoe ingerichte ruimte in de onmiddellijke nabijheid van het vaartuig, aan boord van het vaartuig in de territoriale wateren zoals bepaald in het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, tijdens de vaart of zelfs, indien daartoe een overeenkomst is gesloten, bij aankomst of vertrek van het vaartuig op het grondgebied van een derde land.

51 Overeenkomstig artikel 5, lid 1, juncto artikel 2, punten 8 en 10, van de Schengengrenscode, worden de controles aan de buitengrenzen van het Schengengebied voorts in beginsel verricht aan de grensdoorlaatposten die door de lidstaten „voor” overschrijding van deze grenzen zijn aangewezen en vinden zij „uitsluitend wegens de voorgenomen of daadwerkelijke grensoverschrijding” plaats.

52 Derhalve blijkt dat de Schengengrenscode uitgaat van de veronderstelling dat de controle van onderdanen van derde landen aan een grensdoorlaatpost, zelfs indien de betrokken persoon op dat moment op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijft, op korte termijn zal worden gevolgd door de daadwerkelijke overschrijding van de buitengrens van het Schengengebied.

53 Vanuit dit oogpunt kan het feit dat een persoon zich meldt bij een grensdoorlaatpost van een zeehaven van een staat die deel uitmaakt van het Schengengebied als zodanig niet worden gelijkgesteld aan het feit dat die persoon het Schengengebied verlaat, maar geeft het ten hoogste blijk van het voornemen van die persoon om, in de meeste gevallen, dat gebied op korte termijn te verlaten.

54 In casu staat echter vast dat een zeevarende die is aangesteld om aan boord van een langdurig in een dergelijke zeehaven aangemeerd schip te werken, op het moment dat hij zich bij een grensdoorlaatpost van de betrokken zeehaven meldt om op dat schip aan te monsteren niet voornemens is om het grondgebied van de betrokken lidstaat en daarmee het Schengengebied op korte termijn te verlaten.

55 Wat ten slotte het door artikel 11, lid 1, van de Schengengrenscode nagestreefde doel betreft, zij eraan herinnerd dat deze code past in de ruimere context van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen, waarin het vrije verkeer van personen overeenkomstig artikel 3, lid 2, VEU en artikel 67, lid 2, VWEU gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot onder meer controles aan de buitengrenzen (zie in die zin arrest van 14 juni 2012, Association nationale d’assistance aux frontières pour les étrangers, C‑606/10, EU:C:2012:348, punt 25).

56 Zoals blijkt uit overweging 6 van de genoemde code, is het toezicht aan de buitengrenzen van de lidstaten in het belang van niet alleen de lidstaat aan de buitengrenzen waarvan het wordt uitgeoefend, maar van alle lidstaten die het grenstoezicht aan hun binnengrenzen hebben afgeschaft (zie in die zin arrest van 14 juni 2012, Association nationale d’assistance aux frontières pour les étrangers, C‑606/10, EU:C:2012:348, punt 24).

57 In deze context zijn de controles die in het kader van grenscontroles aan de grensdoorlaatposten worden verricht, volgens artikel 2, punt 11, van de Schengengrenscode bedoeld om na te gaan of de betrokken personen het grondgebied van de lidstaten mogen binnenkomen dan wel verlaten.

58 Zoals blijkt uit artikel 6, lid 1, van deze code, mogen onderdanen van derde landen ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen op het Schengengrondgebied verblijven, hetgeen inhoudt dat voor iedere dag van het verblijf de 180 voorafgaande dagen in aanmerking worden genomen.

59 Dienaangaande preciseert artikel 6, lid 2, van de Schengengrenscode dat bij de berekening of deze toegestane maximale verblijfsduur is geëerbiedigd, de „inreisdatum” en de „uitreisdatum” respectievelijk gelden als de „eerste dag van verblijf op het grondgebied van de lidstaten” en de „laatste dag van verblijf op het grondgebied van de lidstaten”.

60 Om de naleving van die bepaling te waarborgen bepaalt artikel 11, lid 1, van de Schengengrenscode dat systematisch inreis‑ en uitreisstempels moeten worden aangebracht in de reisdocumenten van onderdanen van derde landen zodat, zoals blijkt uit overweging 15 van deze code, met zekerheid kan worden vastgesteld wanneer en op welke plaats de buitengrens is overschreden.

61 Overeenkomstig artikel 8, lid 3, onder a), iii), en onder h), ii), van deze code strekt het onderzoek van de inreis‑ en uitreisstempels in de reisdocumenten van de betrokken onderdaan van een derde land er dan ook toe, door vergelijking van de data van in‑ en uitreis, te verifiëren dat de betrokkene de maximale duur van het toegestane verblijf op het Schengengebied niet reeds heeft overschreden.

62 Hieruit vloeit voort dat het aanbrengen van inreis‑ en uitreisstempels nauw verband houdt met de uitoefening door de bevoegde nationale autoriteiten van hun taak om met name korte verblijven in het Schengengebied te controleren teneinde zo overeenkomstig artikel 13, lid 1, van de Schengengrenscode onder meer onrechtmatige grensoverschrijding te bestrijden (zie in die zin arrest van 4 september 2014, Air Baltic Corporation, C‑575/12, EU:C:2014:2155, punten 50 en 51).

63 Een onderdaan van een derde land kan niet worden geacht het Schengengebied te hebben verlaten wanneer hij nog op het grondgebied van een Schengenland verblijft, omdat die onderdaan dan in strijd met de door artikel 11, lid 1, van de Schengengrenscode nagestreefde doelstelling langer dan de toegestane maximale verblijfsduur in het Schengenbied kan blijven.

64 Uit het voorgaande volgt dat een zeevarende die op een langdurig in een zeehaven van een staat die deel uitmaakt van het Schengengebied aangemeerd schip aanmonstert met het voornemen om in die haven te verblijven gedurende de gehele of een gedeelte van de periode waarin hij is aangemonsterd om zijn werkzaamheden aan boord te verrichten, niet kan worden geacht op het moment van zijn aanmonstering het Schengengebied te hebben verlaten.

65 Aan deze conclusie kan geen afbreuk worden gedaan door de uitzonderingsbepalingen van artikel 5, lid 2, onder c), artikel 11, lid 3, onder c), en artikel 20, lid 1, onder c), van de Schengengrenscode juncto bijlage VII, punt 3, daarbij, die betrekking hebben op het verblijf aan land van zeelieden die werken aan boord van een schip dat in een zeehaven heeft aangelegd.

66 Vast staat namelijk dat deze bepalingen, die er in wezen toe strekken de controles te versoepelen voor zeelieden die slechts gedurende het afmeren van hun schip in de binnengevaren haven van de betrokken lidstaat verblijven, door hen onder meer vrij te stellen van de verplichting een inreis‑ of uitreisstempel in hun reisdocumenten te verkrijgen, niet van toepassing zijn op zeelieden die werkzaamheden verrichten aan boord van een schip dat langdurig in een zeehaven is afgemeerd.

67 Om dezelfde redenen zijn de artikelen 35 en 36 van alsmede bijlage IX bij de visumcode, inzake visumafgifte aan de buitengrenzen en doorreisvisa, evenmin van invloed op de in punt 64 van dit arrest geformuleerde conclusie, aangezien hoe dan ook vaststaat dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde zeelieden niet over dergelijke visa beschikten.

68 Wat in de tweede plaats het moment betreft waarop in een situatie zoals in punt 28 van dit arrest is beschreven een uitreisstempel in de reisdocumenten moet worden aangebracht, zij eraan herinnerd dat deze afstempeling volgens de bewoordingen van artikel 11, lid 1, van de Schengengrenscode moet plaatsvinden „bij uitreis”.

69 Hieruit volgt dat die stempel moet worden aangebracht bij een dergelijke uitreis, die, zoals blijkt uit de punten 44 tot en met 64 van dit arrest, overeenstemt met de overschrijding van een buitengrens van het Schengengebied.

70 Wanneer vaststaat dat de controle van de betrokken personen aan een grensdoorlaatpost niet op korte termijn zal worden gevolgd door overschrijding van een buitengrens van het Schengengebied, is het overeenkomstig de in punt 52 van dit arrest genoemde veronderstelling van belang dat de uitreisstempel door de bevoegde nationale autoriteiten kort vóór die overschrijding in hun reisdocumenten wordt aangebracht, om er overeenkomstig de in de punten 60 tot en met 63 van dit arrest aangehaalde doelstelling van de Schengengrenscode voor te zorgen dat deze autoriteiten de daadwerkelijke naleving van de toegestane maximale verblijfsduur in het Schengenbied kunnen controleren, door rekening te houden met de werkelijke verblijfsduur van deze personen in dit gebied.

71 In casu staat vast dat een zeevarende die is aangesteld om aan boord van een langdurig in een zeehaven van een Schengenland afgemeerd schip werkzaamheden te verrichten, op het moment van zijn aanmonstering op dat schip niet voornemens is om dit gebied op korte termijn te verlaten. Derhalve heeft die zeevarende op het moment van zijn aanmonstering niet het recht om een uitreisstempel in zijn reisdocumenten te ontvangen.

72 Pas wanneer het vertrek van dat schip uit die zeehaven naar een plaats buiten het Schengengebied aanstaande is, dient die uitreisstempel in zijn reisdocumenten te worden aangebracht.

73 In dit verband moet worden opgemerkt dat uit bijlage VI, punt 3.1.5, bij de Schengengrenscode blijkt dat de gezagvoerder van een schip de bevoegde autoriteit „tijdig” in kennis moet stellen van de afvaart van het vaartuig overeenkomstig de in de betrokken haven geldende voorschriften.

74 Hieruit volgt dat de in artikel 11, lid 1, van die code bedoelde uitreisstempel in de reisdocumenten van een zeevarende die is aangesteld aan boord van een langdurig in een zeehaven van een staat die deel uitmaakt van het Schengengebied afgemeerd schip moet worden aangebracht op het moment waarop de gezagvoerder van het betrokken vaartuig de bevoegde nationale autoriteiten in kennis stelt van de op handen zijnde afvaart van dat vaartuig.

75 Iedere andere uitlegging van deze bepaling zou misbruik en omzeiling van de regels van het Unierecht inzake kort verblijf in het Schengengebied in de hand werken, doordat zeelieden die onderdaan zijn van derde landen de mogelijkheid wordt gegeven om onbeperkt in een zeehaven op het grondgebied van een Schengenland te verblijven.

76 Bijgevolg dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 11, lid 1, van de Schengengrenscode aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer een zeevarende die onderdaan is van een derde land aanmonstert op een schip dat langdurig is afgemeerd in een zeehaven van een staat die deel uitmaakt van het Schengengebied teneinde aan boord van dat schip werkzaamheden te verrichten alvorens die haven op dat schip te verlaten, de uitreisstempel in de reisdocumenten van die zeevarende – indien deze code in die afstempeling voorziet – niet op het moment van zijn aanmonstering moet worden aangebracht, maar wanneer de gezagvoerder van dat schip de bevoegde nationale autoriteiten in kennis stelt van de op handen zijnde afvaart van dat schip.

Kosten

77 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.


Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 11, lid 1, van verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer een zeevarende die onderdaan is van een derde land aanmonstert op een schip dat langdurig is afgemeerd in een zeehaven van een staat die deel uitmaakt van het Schengengebied teneinde aan boord van dat schip werkzaamheden te verrichten alvorens die haven op dat schip te verlaten, de uitreisstempel in de reisdocumenten van die zeevarende – indien deze code in die afstempeling voorziet – niet op het moment van zijn aanmonstering moet worden aangebracht, maar wanneer de gezagvoerder van dat schip de bevoegde nationale autoriteiten in kennis stelt van de op handen zijnde afvaart van dat schip.

Regan

Jarukaitis

Juhász

Ilešič

Lycourgos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 februari 2020.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

A. Calot Escobar

E. Regan


* Procestaal: Nederlands.