Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 10 augustus 2017.#Openbaar Ministerie tegen Tadas Tupikas.#Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Procedures van overlevering tussen de lidstaten – Voorwaarden voor tenuitvoerlegging – Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging – Artikel 4 bis, lid 1, zoals voortvloeiend uit kaderbesluit 2009/299/JBZ – Aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf – Begrip ,proces dat tot de beslissing heeft geleid’ – Betrokkene die in persoon is verschenen in eerste aanleg – Procedure in hoger beroep waarin de zaak opnieuw ten gronde is behandeld – Aanhoudingsbevel dat geen gegevens bevat aan de hand waarvan kan worden nagegaan of de rechten van verdediging van de veroordeelde in de procedure in hoger beroep zijn geëerbiedigd.#Zaak C-270/17 PPU.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 10 augustus 2017.#Openbaar Ministerie tegen Tadas Tupikas.#Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Procedures van overlevering tussen de lidstaten – Voorwaarden voor tenuitvoerlegging – Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging – Artikel 4 bis, lid 1, zoals voortvloeiend uit kaderbesluit 2009/299/JBZ – Aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf – Begrip ,proces dat tot de beslissing heeft geleid’ – Betrokkene die in persoon is verschenen in eerste aanleg – Procedure in hoger beroep waarin de zaak opnieuw ten gronde is behandeld – Aanhoudingsbevel dat geen gegevens bevat aan de hand waarvan kan worden nagegaan of de rechten van verdediging van de veroordeelde in de procedure in hoger beroep zijn geëerbiedigd.#Zaak C-270/17 PPU.

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

10 augustus 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Procedures van overlevering tussen de lidstaten – Voorwaarden voor tenuitvoerlegging – Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging – Artikel 4 bis, lid 1, zoals voortvloeiend uit kaderbesluit 2009/299/JBZ – Aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf – Begrip ,proces dat tot de beslissing heeft geleid’ – Betrokkene die in persoon is verschenen in eerste aanleg – Procedure in hoger beroep waarin de zaak opnieuw ten gronde is behandeld – Aanhoudingsbevel dat geen gegevens bevat aan de hand waarvan kan worden nagegaan of de rechten van verdediging van de veroordeelde in de procedure in hoger beroep zijn geëerbiedigd”

In zaak C‑270/17 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij beslissing van 18 mei 2017, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen

Tadas Tupikas,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, M. Berger, A. Borg Barthet, E. Levits en F. Biltgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 juli 2017,

gelet op de opmerkingen van:

– Tadas Tupikas, vertegenwoordigd door B. Kuppens, advocaat,

– het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door K. van der Schaft en U. E. A. Weitzel als gemachtigden,

– de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Noort en M. Bulterman als gemachtigden,

– Ierland, vertegenwoordigd door J. Quaney als gemachtigde, bijgestaan door C. Noctor, BL,

– de Litouwse regering, vertegenwoordigd door K. Dieninis als gemachtigde,

– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 juli 2017,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van een Europees aanhoudingsbevel dat door de Klaipėdos apygardos teismas (regionale rechter Klaipėda, Litouwen) is uitgevaardigd tegen Tadas Tupikas met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf in Litouwen.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

EVRM

3 Artikel 6 („Recht op een eerlijk proces”) van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), luidt als volgt:

„1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

2. Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

3. Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:

a) onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;

b) te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;

c) zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;

d) de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;

e) zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.”

Unierecht

Handvest

4 Artikel 47 en artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) maken deel uit van titel VI ervan, met het opschrift „Rechtspleging”.

5 In artikel 47 van het Handvest („Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht”) is bepaald:

„Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

[...]”

6 De Toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17; hierna: „toelichtingen bij het Handvest”) preciseren met betrekking tot artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, dat deze bepaling correspondeert met artikel 6, lid 1, EVRM.

7 Met betrekking tot artikel 47 staat voorts in de toelichtingen bij het Handvest, dat „[i]n het recht van de Unie [...] het recht op toegang tot de rechter niet alleen van toepassing [is] op geschillen inzake civielrechtelijke rechten en verplichtingen. Dit is een consequentie van het feit dat de Unie een rechtsgemeenschap is, zoals het Hof heeft geconstateerd in [het arrest van 23 april 1986, Les Verts/Parlement (294/83, EU:C:1986:166)]. Met uitzondering van de werkingssfeer zijn de door het EVRM geboden waarborgen op dezelfde wijze van toepassing in de Unie.”

8 In artikel 48 van het Handvest („Vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging”) is bepaald:

„1. Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

2. Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.”

9 De toelichtingen bij het Handvest vermelden in dit verband:

„Artikel 48 is hetzelfde als artikel 6, leden 2 en 3, van het EVRM [...]

[...]

Overeenkomstig artikel 52, lid 3, heeft dit recht dezelfde inhoud en reikwijdte als het recht dat door het EVRM wordt gewaarborgd.”

10 Artikel 51 van het Handvest („Toepassingsgebied”) bepaalt in lid 1:

„De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten [...]”

11 Artikel 52 van het Handvest („Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen”) luidt:

„1. Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

[...]

3. Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.

[...]

7. De toelichting, die is opgesteld om richting te geven aan de uitlegging van dit Handvest van de grondrechten, wordt door de rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten naar behoren in acht genomen.”

Kaderbesluiten 2002/584 en 2009/299

12 De overwegingen 1, 5, 6, 8, 10 en 12 van kaderbesluit 2002/584 zijn als volgt geformuleerd:

„(1) Volgens de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, en met name punt 35, moet voor personen die na een definitieve veroordeling aan de rechtspleging proberen te ontkomen, de formele uitleveringsprocedure tussen de lidstaten worden afgeschaft en moeten voor personen die ervan verdacht worden een strafbaar feit te hebben begaan, de uitleveringsprocedures worden versneld.

[...]

(5) [...] Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan [...] een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. [...]

(6) Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

[...]

(8) Beslissingen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen pas worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd.

[...]

(10) De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, [EU, thans, na wijziging, artikel 2 VEU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, [EU, thans, na wijziging, artikel 7, lid 2, VEU] en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.

[...]

(12) Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [EU] en zijn weergegeven in het Handvest [...], met name in hoofdstuk VI. Niets in dit kaderbesluit staat eraan in de weg dat de overlevering kan worden geweigerd van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op vervolging of bestraffing van die persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, etnische afstamming, nationaliteit, taal, politieke overtuiging of seksuele geaardheid of dat de positie van die persoon kan worden aangetast om een van deze redenen. [...]”

13 Artikel 1 van dit kaderbesluit („Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”) bepaalt:

„1. Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2. De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3. Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [EU] wordt aangetast.”

14 In de artikelen 3, 4 en 4 bis van dat kaderbesluit zijn de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vermeld.

15 Kaderbesluit 2009/299 bepaalt nader op welke gronden de uitvoerende rechterlijke autoriteit van een lidstaat kan weigeren het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen wanneer de betrokkene niet in persoon is verschenen op zijn proces. De overwegingen 1, 2, 4 tot en met 8, 14 en 15 vermelden:

„(1) Het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen tijdens het proces maakt deel uit van het recht op een eerlijk proces dat is voorzien in artikel 6 [EVRM], zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [Dat] Hof heeft tevens verklaard dat het recht van de verdachte om in persoon tijdens het proces te verschijnen, niet absoluut is, alsook dat de verdachte onder bepaalde voorwaarden uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend, maar op ondubbelzinnige wijze afstand kan doen van dat recht.

(2) In de verschillende kaderbesluiten van de Raad ter toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op onherroepelijke rechterlijke beslissingen wordt de kwestie van beslissingen gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen, niet op een consistente wijze behandeld. Deze diversiteit kan het werk van de personen die deze instrumenten toepassen bemoeilijken en de justitiële samenwerking belemmeren.

[...]

(4) Er moeten derhalve duidelijke, gemeenschappelijke gronden worden bepaald voor het niet erkennen van beslissingen die zijn gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen. Dit kaderbesluit strekt ertoe zulke gemeenschappelijke gronden nauwkeuriger te omschrijven, waardoor de uitvoerende autoriteit de beslissing met volledige inachtneming van het recht van verdediging van de betrokkene ten uitvoer kan leggen ondanks de afwezigheid van de betrokkene tijdens het proces. Dit kaderbesluit beoogt niet vormen en methoden, met inbegrip van de procedurevoorschriften, die worden gebruikt om de in dit kaderbesluit gespecificeerde resultaten te behalen, te regelen; deze blijven een zaak van het nationale recht van de lidstaten.

(5) Deze aanpassingen vereisen een wijziging van de bestaande kaderbesluiten betreffende toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op definitieve rechterlijke beslissingen. De nieuwe bepalingen moeten tevens dienen als basis voor toekomstige instrumenten op dit gebied.

(6) De bepalingen van dit kaderbesluit tot wijziging van andere kaderbesluiten leggen vast onder welke voorwaarden de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die is gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen, niet behoort te worden geweigerd. Het gaat om alternatieve voorwaarden. Indien aan één van de voorwaarden is voldaan, geeft de uitvaardigende autoriteit door de desbetreffende rubriek van het Europees aanhoudingsbevel of van het relevante certificaat bij de andere kaderbesluiten in te vullen, de garantie dat aan de voorschriften is of zal worden voldaan, hetgeen voldoende zou moeten zijn voor de tenuitvoerlegging van de beslissing op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning.

(7) De erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die is gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen, mag niet worden geweigerd indien hij persoonlijk was gedagvaard en daarbij op de hoogte was gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of indien hij anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, waardoor op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces. In dit verband dient de betrokkene die kennisgeving ,tijdig’ te hebben ontvangen, dat wil zeggen lang genoeg van tevoren om hem in staat te stellen bij het proces aanwezig te zijn en zijn recht van verdediging effectief uit te oefenen.

(8) Het recht op een eerlijk proces van een verdachte is gegarandeerd door het [EVRM], zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Dit recht omvat het recht van de betrokkene om in persoon tijdens het proces te verschijnen. Om van dit recht gebruik te kunnen maken, dient de betrokkene op de hoogte te zijn van het voorgenomen proces. Ingevolge dit kaderbesluit dient elke lidstaat er overeenkomstig het nationale recht zorg voor te dragen dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, met dien verstande dat het nationale recht in overeenstemming moet zijn met het genoemde Verdrag. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt, dat in voorkomend geval bij het beoordelen of de wijze van kennisgeving voldoende waarborgt dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, ook in het bijzonder kan worden overwogen of de betrokkene voldoende diligent is geweest de aan hem gerichte kennisgeving in ontvangst te nemen.

[...]

(14) Dit kaderbesluit beperkt zich tot de nauwkeurigere omschrijving van gronden voor niet-erkenning in regelingen ter toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning. Derhalve hebben bepalingen als die betreffende het recht op een nieuw proces alleen betrekking op de omschrijving van die gronden voor niet-erkenning. Ze zijn niet bedoeld om de nationale wetgevingen onderling aan te passen. Dit kaderbesluit laat toekomstige regelgeving van de Europese Unie tot onderlinge aanpassing van de nationale wetgevingen op strafrechtelijk gebied onverlet.

(15) De gronden voor niet-erkenning zijn facultatief. De vrijheid waarover de lidstaten beschikken om deze gronden in de nationale wetgeving op te nemen, wordt echter vooral bepaald door het recht op een eerlijk proces, waarbij tegelijkertijd rekening moet worden gehouden met het algemene doel van dit kaderbesluit, te weten het versterken van de procedurele rechten van personen en het faciliteren van de justitiële samenwerking in strafzaken [...]”

16 In artikel 1 van kaderbesluit 2009/299 („Doelstellingen en werkingssfeer”) heet het:

„1. Doelstellingen van dit kaderbesluit zijn de procedurele rechten van personen tegen wie een strafprocedure loopt, te versterken, de justitiële samenwerking in strafzaken te faciliteren, in het bijzonder het bevorderen van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen tussen de lidstaten.

2. Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag, inclusief de rechten van de verdediging van personen tegen wie een strafprocedure loopt, en alle verplichtingen die in dat verband op de gerechtelijke autoriteiten rusten, worden aangetast.

3. Dit kaderbesluit stelt gemeenschappelijke regels vast voor de erkenning en/of tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in een lidstaat (de uitvoerende lidstaat) die in een andere lidstaat (de uitvaardigende of beslissingslidstaat) zijn uitgevaardigd na een proces waarbij de betrokkene niet aanwezig was [...].”

17 Artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 is ingevoegd bij artikel 2 van kaderbesluit 2009/299 en heeft als opschrift „Beslissingen gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen”. Lid 1 daarvan luidt als volgt:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:

a) de betrokkene tijdig

i) persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces;

en

ii) ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt;

of dat

b) de betrokkene op de hoogte was van het voorgenomen proces, een zelf gekozen of van overheidswege toegewezen raadsman heeft gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren, en op het proces ook werkelijk door die raadsman is verdedigd;

of dat

c) de betrokkene nadat de beslissing aan hem was betekend en hij uitdrukkelijk was geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing:

i) uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de beslissing niet betwist;

of

ii) niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep heeft aangetekend;

of dat

d) de beslissing niet persoonlijk aan de betrokkene is betekend, maar:

i) hem na overlevering onverwijld persoonlijk zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing

en

ii) dat de betrokkene wordt geïnformeerd over de termijn waarover hij beschikt om verzet of hoger beroep aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.”

18 Artikel 8, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 bepaalt:

„In het Europees aanhoudingsbevel worden overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model de navolgende gegevens vermeld:

a) de identiteit en de nationaliteit van de gezochte persoon;

b) de naam, het adres, het telefoon‑ en het faxnummer en het e‑mailadres van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit;

c) de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2;

d) de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbaar feit, met name rekening houdend met artikel 2;

e) een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit;

f) de opgelegde straf, indien een onherroepelijk vonnis bestaat, of de in de uitvaardigende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafmaat;

g) indien mogelijk, andere gevolgen van het strafbaar feit.”

19 Artikel 15 van dit kaderbesluit („Beslissing over de overlevering”) bepaalt:

„1. De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.

2. Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.

3. De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.”

20 Artikel 17 van genoemd kaderbesluit luidt:

„1. Europese aanhoudingsbevelen worden met spoed behandeld en ten uitvoer gelegd.

2. Indien de gezochte persoon met zijn overlevering instemt, zou de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen tien dagen na deze instemming moeten worden genomen.

3. In de andere gevallen zou de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen 60 dagen na de aanhouding van de gezochte persoon moeten worden genomen.

4. Indien het Europees aanhoudingsbevel in specifieke gevallen niet binnen de in de leden 2 en 3 bepaalde termijnen ten uitvoer kan worden gelegd, stelt de uitvoerende rechterlijke autoriteit de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en met opgave van redenen. In dat geval kunnen de termijnen met 30 dagen worden verlengd.

[...]”

21 Een formulier met een uniform model voor het Europees aanhoudingsbevel staat in de bijlage bij datzelfde kaderbesluit.

Nederlands recht

22 Kaderbesluit 2002/584 is in Nederlands recht omgezet bij de Overleveringswet van 29 april 2004 (Stb. 2004, 195; hierna: „OLW”).

23 Artikel 12 OLW luidt als volgt:

„Overlevering wordt niet toegestaan indien het Europees aanhoudingsbevel strekt tot tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig de procedurevoorschriften van [de] uitvaardigende lidstaat:

a. de verdachte tijdig en in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting die tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de behandeling ter terechtzitting, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van de voorgenomen terechtzitting en ervan in kennis is gesteld dat een vonnis kan worden gewezen wanneer hij niet ter terechtzitting verschijnt; of

b. de verdachte op de hoogte was van de behandeling ter terechtzitting en een door hem gekozen of een hem van overheidswege toegewezen advocaat heeft gemachtigd zijn verdediging te voeren en dat die advocaat ter terechtzitting zijn verdediging heeft gevoerd; of

c. de verdachte nadat het vonnis aan hem was betekend en hij uitdrukkelijk was geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn en tijdens welke de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis:

1º. uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij het vonnis niet betwist; of

2º. niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep heeft aangetekend; of

d. het vonnis niet in persoon aan de verdachte is betekend, maar:

1º. hem na zijn overlevering onverwijld in persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en

2º. hij wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.”

24 Bijlage 2 bij de OLW, „Model voor het Europees aanhoudingsbevel [...]”, komt overeen met de bijlage bij kaderbesluit 2002/584.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

25 Blijkens de verwijzingsbeslissing is op 22 februari 2017 bij de verwijzende rechter, de rechtbank Amsterdam (Nederland), door de officier van justitie bij de rechtbank een vordering ingediend tot tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat op 14 februari 2017 was uitgevaardigd door de Klaipėdos apygardos teismas (hierna: „betrokken Europees aanhoudingsbevel”).

26 Dit Europees aanhoudingsbevel strekt tot de aanhouding en overlevering van Tupikas, een Litouws staatsburger zonder vaste woon‑ of verblijfplaats in Nederland, met het oog op de tenuitvoerlegging in Litouwen van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en vier maanden.

27 In dit verband wordt in dat Europees aanhoudingsbevel melding gemaakt van het bestaan van een op 26 augustus 2016 door de Klaipėdos miesto apylinkės teismas (districtsrechtbank Klaipėda, Litouwen) gewezen voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis waarbij Tupikas tot deze straf is veroordeeld wegens twee strafbare feiten naar Litouws recht. Verder staat in dat Europees aanhoudingsbevel dat Tupikas tegen dit vonnis in hoger beroep is gegaan en dat de Klaipėdos apygardos teismas dit hoger beroep bij beslissing van 8 december 2016 heeft afgewezen, zodat het hoger beroep niet heeft geleid tot een wijziging van de veroordeling van Tupikas in eerste aanleg.

28 Het staat vast dat Tupikas in persoon is verschenen op het proces in eerste aanleg.

29 Het betrokken Europees aanhoudingsbevel bevat echter geen gegevens met betrekking tot het proces in hoger beroep, meer bepaald niet op het punt of de betrokkene voor de Klaipėdos apygardos teismas is verschenen en zo niet, of ten aanzien van het proces in hoger beroep aan de voorwaarden van één van de punten a) tot en met d) van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 is voldaan.

30 De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of dat kaderbesluit in een dergelijk geval enkel van toepassing is op de procedure in eerste aanleg of ook op de procedure in hoger beroep.

31 In het eerste geval kan deze rechter zijns inziens in casu de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel niet weigeren, omdat de betrokkene in persoon voor de rechter in eerste aanleg is verschenen.

32 In het tweede geval daarentegen, moet de uitvaardigende rechterlijke autoriteit worden verzocht om aanvullende gegevens over de procedure in hoger beroep voordat over Tupikas’ overlevering kan worden beslist.

33 De verwijzende rechter is van oordeel dat sprake is van meerdere elementen die pleiten voor de uitlegging dat artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 tevens van toepassing is op de procedure in hoger beroep, aangezien de zaak in het kader van deze procedure opnieuw ten gronde wordt behandeld.

34 Deze rechter baseert zich in dit verband op de tekst van de punten c) en d) van artikel 4 bis, eerste lid, van dat kaderbesluit, die voornamelijk is gericht op een „verzetprocedure of een procedure in hoger beroep [...] waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten”.

35 Volgens de verwijzende rechter volgt uit deze formulering dat daarmee wordt gedoeld op de situatie waarin de strafrechter de zaak ten gronde afdoet, in die zin dat hij zich heeft uitgesproken over de schuld van de betrokkene aan het hem ten laste gelegde strafbare feit en hem in voorkomend geval voor dat strafbare feit een straf heeft opgelegd. Dit zou daarentegen niet het geval zijn wanneer die rechter zich alleen heeft uitgesproken over rechtsvragen, zoals in het kader van een cassatieprocedure.

36 De verwijzende rechter voegt hieraan toe dat de tekst van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 de reikwijdte van deze bepaling niet beperkt tot de procedure in eerste aanleg, omdat de punten c) en d) ervan uitdrukkelijk verwijzen naar zowel „een verzetprocedure” of „verzet” als naar „een procedure in hoger beroep” of „hoger beroep”.

37 Voorts wordt een dergelijke uitlegging van artikel 4 bis, lid 1, van dit kaderbesluit zijns inziens gestaafd door het doel van die bepaling, die, zoals het Hof heeft geoordeeld in punt 43 van het arrest van 26 februari 2013, Melloni (C‑399/11, EU:C:2013:107), en in punt 37 van het arrest van 24 mei 2016, Dworzecki (C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346), beoogt de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen de overlevering toe te staan, ondanks het feit dat de opgeëiste persoon niet aanwezig is geweest op het proces dat tot de veroordeling heeft geleid, en daarbij de rechten van de verdediging volledig in acht te nemen.

38 De rechten van de verdediging maken immers deel uit van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest, zodat een lidstaat, wanneer hij een procedure voor hoger beroep heeft ingesteld, gehouden is te verzekeren dat de betrokkene in het kader daarvan de in deze bepalingen genoemde fundamentele waarborgen geniet. Dus hoewel de betrokkene afstand kan doen van zijn rechten van verdediging, neemt dat niet weg dat, zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld, de strafrechter, die zich opnieuw over de schuld van de betrokkene dient uit te spreken, geen uitspraak kan doen zonder een rechtstreekse beoordeling van de bewijzen die in persoon zijn aangevoerd door de verdachte, die wenst te bewijzen dat hij de daad waarvan wordt gesteld dat die een strafbaar feit oplevert, niet heeft gepleegd. In een dergelijk geval is de enkele omstandigheid dat de betrokkene in eerste aanleg zijn rechten van verdediging heeft kunnen uitoefenen dus onvoldoende om te kunnen concluderen dat aan de in artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest gestelde vereisten is voldaan.

39 De verwijzende rechter merkt evenwel op dat een aantal andere lidstaten niet instemt met deze uitlegging. Derhalve zou kunnen worden betoogd dat wanneer vaststaat dat de rechten van verdediging van de betrokkene in de procedure in eerste aanleg volledig in acht zijn genomen, op grond van het beginsel van wederzijds vertrouwen moet worden aangenomen dat de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat de door het Unierecht verleende grondrechten in eventuele andere procedures niet hebben geschonden. Het Hof heeft zich echter niet eerder over deze kwestie uitgesproken.

40 De rechtbank Amsterdam heeft de behandeling van de zaak dan ook geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is een procedure in hoger beroep

– waarin een behandeling ten gronde heeft plaatsgevonden en

– die tot een (nieuwe) veroordeling van de betrokkene en/of tot een bekrachtiging van de in eerste aanleg gegeven veroordeling heeft geleid,

– terwijl het [Europees aanhoudingsbevel] strekt tot de tenuitvoerlegging van die veroordeling,

het ,proces dat tot de beslissing heeft geleid’ als bedoeld in artikel 4 bis, eerste lid, [van kaderbesluit 2002/584]?”

Spoedprocedure

41 De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

42 Ter ondersteuning van dit verzoek wijst die rechter op het feit dat Tupikas zich momenteel in Nederland in overleveringsdetentie bevindt in afwachting van de beslissing over de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel dat jegens hem is uitgevaardigd door de bevoegde autoriteiten van de Republiek Litouwen.

43 De verwijzende rechter zet voorts uiteen dat hij hierover geen beslissing kan nemen zolang het Hof geen uitspraak heeft gedaan over het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing. Het antwoord van het Hof op de gestelde vraag is derhalve rechtstreeks en doorslaggevend van invloed op de duur van de detentie van Tupikas in Nederland met het oog op zijn eventuele overlevering ter tenuitvoerlegging van dat Europees aanhoudingsbevel.

44 In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584, dat behoort tot de gebieden bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure is voor deze verwijzing derhalve mogelijk.

45 In de tweede plaats moet, wat het criterium van spoedeisendheid betreft, volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in het hoofdgeding thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn detentie wordt voortgezet (arrest van 10 november 2016, Kovalkovas, C‑477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien moet de situatie van de betrokkene worden beoordeeld zoals deze zich voordeed op de datum van het onderzoek van het verzoek om de prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen (arrest van 24 mei 2016, Dworzecki, C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46 In casu staat ten eerste vast dat aan Tupikas op die datum zijn vrijheid was ontnomen. Ten tweede hangt het van de uitkomst van het hoofdgeding af of diens detentie wordt voortgezet, daar de maatregel tot zijn bewaring, blijkens de door de verwijzende rechter verstrekte verduidelijkingen, was gelast in het kader van de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel.

47 Daarop heeft de Vijfde kamer van het Hof op 8 juni 2017, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure, in te willigen.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

48 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen wat de reikwijdte is van het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, in het geval waarin meerdere rechterlijke uitspraken zijn gewezen in de lidstaat waar het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, waaronder ten minste een uitspraak is gewezen zonder dat de betrokkene in persoon op dat proces is verschenen. De verwijzende rechter wenst meer bepaald te vernemen of in een dergelijk geval de procedure in hoger beroep als doorslaggevend moet worden beschouwd voor de toepassing van die bepaling.

49 Vooraf zij eraan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak van het Hof, kaderbesluit 2002/584 is gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning dat zelf als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking, zoals naar voren komt uit overweging 6 van dat kaderbesluit, berust op wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten teneinde de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden, te verwezenlijken (zie in die zin arrest van 10 november 2016, Kovalkovas, C‑477/16 PPU, EU:C:2016:861, punten 25‑28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50 Hiertoe is in artikel 1, lid 2, van dat kaderbesluit de regel neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van ditzelfde kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen dus – behoudens in uitzonderlijke omstandigheden – slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen in de exhaustief in kaderbesluit 2002/584 opgesomde gevallen van weigering van tenuitvoerlegging, en aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen enkel de in dat kaderbesluit limitatief genoemde voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is dus de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd (arrest van 29 juni 2017, Popławski, C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51 Zo noemt dat kaderbesluit uitdrukkelijk, ten eerste, de gronden tot verplichte (artikel 3) en facultatieve (artikel 4 en artikel 4 bis) weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel en, ten tweede, de garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen (artikel 5).

52 Wat in het bijzonder het geval betreft waarin het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een straf die bij verstek is opgelegd, werd in artikel 5, punt 1, van kaderbesluit 2002/584, in de oorspronkelijke versie ervan, bepaald dat de uitvoerende lidstaat in dat geval aan de overlevering van deze persoon de voorwaarde kon verbinden dat een nieuw proces in aanwezigheid van de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat werd gegarandeerd.

53 Deze bepaling is ingetrokken bij kaderbesluit 2009/299 en, in kaderbesluit 2002/584, vervangen door een nieuw artikel 4 bis, dat de mogelijkheid tot weigering om het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen beperkt door een nauwkeurige en uniforme opsomming te geven van de voorwaarden waaronder de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing die is gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen, niet mogen worden geweigerd (zie in die zin arrest van 26 februari 2013, Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 41).

54 Zoals blijkt uit de tekst zelf van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, heeft de uitvoerende rechterlijke autoriteit de mogelijkheid de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd voor de tenuitvoerlegging van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel te weigeren indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat aan de onder respectievelijk a) tot en met d) van die bepaling genoemde voorwaarden is voldaan.

55 Hieruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer moet leggen, ongeacht de afwezigheid van de betrokkene op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, zodra is bevestigd dat sprake is van een van de omstandigheden als bedoeld in artikel 4 bis, lid 1, onder a), b), c) of d), van dat kaderbesluit.

56 In dit verband bepaalt artikel 4 bis, lid 1, onder a) en b), van dat kaderbesluit dat zodra de bij verstek veroordeelde persoon tijdig op de hoogte was van het voorgenomen proces en ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kon worden gegeven wanneer hij niet op het proces verscheen, of die persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces en een raadsman heeft gemachtigd hem te verdedigen, de uitvoerende rechterlijke autoriteit deze persoon dient over te leveren.

57 Verder geeft artikel 4 bis, lid 1, onder c) en d), van dat kaderbesluit een opsomming van de gevallen waarin de betrokkene weliswaar recht heeft op een nieuw proces, maar de uitvoerende rechterlijke autoriteit het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer dient te leggen wanneer in dat aanhoudingsbevel is vermeld dat de betrokkene niet om een nieuw proces heeft verzocht of dat hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een dergelijke nieuwe behandeling.

58 Zoals het Hof al heeft geoordeeld, beoogt artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 een hoog beschermingsniveau te waarborgen en de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen de betrokkene over te leveren niettegenstaande het feit dat hij niet aanwezig was op het proces dat tot zijn veroordeling heeft geleid, en daarbij de rechten van de verdediging volledig in acht te nemen (arrest van 24 mei 2016, Dworzecki, C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 37).

59 Met andere woorden: de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning waarop dit kaderbesluit berust, kunnen op generlei wijze afbreuk doen aan de voor de betrokkenen gewaarborgde grondrechten.

60 Het is namelijk van belang eraan te herinneren dat, volgens vaste rechtspraak van het Hof, de regels van afgeleid Unierecht moeten worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met de grondrechten (zie met name arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 59), waarvan de eerbiediging van de rechten van de verdediging, die voortvloeien uit het recht op een eerlijk proces, dat is neergelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest en in artikel 6 EVRM, integraal onderdeel uitmaakt.

61 Zo bepaalt artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 dat dit besluit „niet tot gevolg [kan] hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [EU], wordt aangetast”.

62 Artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2009/299 benadrukt in dat opzicht dat dat besluit de doelstellingen nastreeft om „de procedurele rechten van personen tegen wie een strafprocedure loopt, te versterken, [...] [en] in het bijzonder [...] de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen tussen de lidstaten [te bevorderen]”. Verder verwijst artikel 1, lid 2, van dat kaderbesluit, waarin de inhoud van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 is overgenomen, uitdrukkelijk naar de noodzaak de rechten van de verdediging van personen tegen wie een strafprocedure loopt, te garanderen en benadrukt het de verplichtingen die op de gerechtelijke autoriteiten rusten om de grondrechten te eerbiedigen.

63 Derhalve moet aan kaderbesluit 2002/584 een uitlegging worden gegeven die kan verzekeren dat de vereisten van de eerbiediging van de grondrechten van de betrokkenen worden vervuld, echter zonder dat daarbij wordt afgedaan aan de doeltreffendheid van het stelsel van gerechtelijke samenwerking tussen de lidstaten, waarvan het door de Uniewetgever ingestelde Europees aanhoudingsbevel een van de wezenlijke elementen vormt.

64 Het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, in het in punt 48 van dit arrest bedoelde geval, moet in het licht van deze overwegingen worden uitgelegd.

65 In dit verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak van het Hof, de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel vereisen dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de reikwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (arrest van 24 mei 2016, Dworzecki, C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66 Ofschoon kaderbesluit 2002/584 en meer bepaald artikel 4 bis, lid 1, ervan meermaals uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, heeft geen van deze verwijzingen betrekking op het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van deze bepaling.

67 In deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat deze uitdrukking, die onderwerp is van dit verzoek om een prejudiciële beslissing, moet worden opgevat als een autonoom begrip van het Unierecht, dat op het grondgebied van de Unie uniform moet worden uitgelegd, onafhankelijk van de kwalificaties in de lidstaten.

68 Voor deze uitlegging is bovendien steun te vinden in de totstandkomingsgeschiedenis van kaderbesluit 2009/299. Zoals blijkt uit de overwegingen 2 en 4 ervan, heeft de Uniewetgever – na te hebben geconstateerd dat het feit dat kwesties betreffende beslissingen gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet is verschenen, niet op consistente wijze worden behandeld, onder meer de justitiële samenwerking kon belemmeren – het immers noodzakelijk geacht dat duidelijke, gemeenschappelijke gronden worden bepaald voor het niet erkennen van beslissingen die zijn gegeven na een proces waarbij de betrokkene niet in persoon is verschenen, zonder evenwel de vormen en methoden – daaronder begrepen de procedurevoorschriften, die een zaak van het nationale recht van de lidstaten blijven – te regelen welke worden gebruikt om de in dit kaderbesluit gespecificeerde resultaten te behalen (arrest van 24 mei 2016, Dworzecki, C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 31).

69 In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 niet louter aan de hand van de bewoordingen van die bepaling kan worden afgebakend. Deze uitdrukking wordt hierin namelijk noch gedefinieerd noch op andere wijze nader bepaald, terwijl het opschrift van dat artikel alleen verwijst naar „[b]eslissingen gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen”.

70 In deze omstandigheden moet de reikwijdte van het betrokken begrip worden vastgesteld door het in zijn context te plaatsen. Hiertoe moeten, in de derde plaats, de overige bepalingen van dat kaderbesluit, waartussen dit artikel 4 bis, lid 1, is geplaatst, in aanmerking worden genomen.

71 In dit verband moet worden opgemerkt dat, ofschoon in artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 de bewoordingen „voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis” of „een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing” worden gebruikt en een dergelijke uitvoerbaarheid doorslaggevend is om vast te stellen vanaf welk tijdstip een Europees aanhoudingsbevel mag worden uitgevaardigd, die uitvoerbaarheid minder relevant is in het kader van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit. Daarentegen moet voor de uitlegging van dat artikel 4 bis, lid 1, rekening worden gehouden met de „onherroepelijke” aard van de „beslissing” of het „vonnis”, zoals convergerend naar voren komt uit de overige relevante bepalingen van dat kaderbesluit.

72 Zo zijn artikel 3, punt 2, en artikel 8, onder f), van kaderbesluit 2002/584 gericht op het „onherroepelijk vonnis” waarbij een straf is opgelegd. Artikel 2, lid 1, van dat besluit heeft dan weer betrekking op „opgelegde sancties”, terwijl artikel 4 van dat kaderbesluit in punt 3 de uitdrukking „onherroepelijke beslissing” gebruikt, en, in punt 5, de uitdrukking „persoon [die] onherroepelijk is berecht”.

73 Dit gaat tevens op voor meerdere overwegingen van de kaderbesluiten 2002/584 en 2009/299. Zo staat de term „definitieve veroordeling” in overweging 1 van kaderbesluit 2002/584, terwijl in de overwegingen 2 en 5 van kaderbesluit 2009/299 respectievelijk de uitdrukkingen „onherroepelijke rechterlijke beslissingen” en „definitieve rechterlijke beslissingen” worden gebruikt.

74 Het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, van kaderbesluit 2002/584 moet dus worden geacht te duiden op de procedure die heeft geleid tot de rechterlijke beslissing waarbij de persoon om wiens overlevering wordt verzocht in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, onherroepelijk is veroordeeld.

75 Een dergelijke uitlegging van het begrip „beslissing” stemt trouwens overeen met die van „proces dat tot zijn veroordeling heeft geleid”, dat het Hof in punt 37 van zijn arrest van 24 mei 2016, Dworzecki (C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346), al had toegepast voor de uitlegging van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584.

76 Overigens blijven, ofschoon de beslissing houdende definitieve veroordeling in bepaalde gevallen kan samenvallen met de voor tenuitvoerlegging vatbare strafrechtelijke beslissing, de verschillende nationale procedurele voorschriften dit aspect beheersen, met name wanneer meerdere beslissingen na elkaar zijn gewezen.

77 Wanneer, zoals in het hoofdgeding het geval is, de uitvaardigende lidstaat een systeem heeft ingesteld met rechtspraak in twee instanties, zodat de strafprocedure meerdere instanties omvat en kan leiden tot opeenvolgende rechterlijke beslissingen, is het, in de vierde plaats, dus van belang vast te stellen welke van die beslissingen moet worden geacht de definitieve veroordeling in de zin van punt 74 van dit arrest te bevatten.

78 Zoals naar voren komt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is, ten eerste, de term „veroordeling” in de zin van het EVRM zowel gericht op een schuldigverklaring, volgend op de wettige vaststelling van een strafbaar feit, als op de oplegging van een straf of een andere vrijheidsbeperkende maatregel (zie in die zin EHRM, 21 oktober 2013, Del Río Prada tegen Spanje, CE:ECHR:2013:1021JUD004275009, § 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79 Ten tweede heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens meermalen geoordeeld dat indien is voorzien in een procedure in hoger beroep, deze procedure de uit artikel 6 EVRM voortvloeiende waarborgen moet eerbiedigen, in het bijzonder wanneer bij het rechtsmiddel dat tegen de in eerste aanleg gewezen beslissing openstaat, de rechter beschikt over volledige rechtsmacht om de zaak opnieuw ten gronde te behandelen en daarbij de gegrondheid van de beschuldigingen in feite en in rechte te toetsen, en aldus te beslissen over de schuld of de onschuld van de betrokkene aan de hand van het ingebrachte bewijsmateriaal (zie in die zin EHRM, 26 mei 1988, Ekbatani tegen Zweden, CE:ECHR:1988:0526JUD001056383, § 24 en § 32; 26 oktober 2000, Kudła tegen Polen, CE:ECHR:1988:0526JUD001056383, § 122; 18 oktober 2006 Hermi tegen Italië, CE:ECHR:2006:1018JUD001811402, § 64 en § 65; 25 april 2013, Zahirović tegen Kroatië, CE:ECHR:2013:0425JUD005859011, § 56, en 14 februari 2017, Hokkeling tegen Nederland, CE:ECHR:2017:0214JUD003074912, § 56 en § 58).

80 Uit deze rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens komt tevens naar voren dat, wanneer in twee instanties is voorzien, de omstandigheid dat de betrokkene zijn rechten van verdediging in eerste aanleg daadwerkelijk heeft kunnen uitoefenen niet tot de conclusie mag leiden dat hij noodzakelijkerwijs de waarborgen van artikel 6 EVRM heeft genoten wanneer hij in tweede aanleg niet aanwezig is geweest (zie in die zin EHRM, 14 februari 2017, Hokkeling tegen Nederland, CE:ECHR:2017:0214JUD003074912, § 57, § 58 en § 61).

81 Bijgevolg moet, in het geval de procedure meerdere instanties heeft omvat die hebben geleid tot opeenvolgende beslissingen, waarvan ten minste een bij verstek is gewezen, onder „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, de instantie worden verstaan die tot de laatste van deze beslissingen heeft geleid, voor zover de betrokken rechter definitief uitspraak heeft gedaan over de schuld van de betrokkene en deze heeft veroordeeld tot een straf zoals een vrijheidsbenemende maatregel, na een onderzoek, in feite en in rechte, van belastend en ontlastend materiaal, hetgeen in het voorkomende geval inhoudt dat de individuele situatie van de betrokkene in aanmerking is genomen.

82 Deze uitlegging is volledig in overeenstemming met de vereisten van de eerbiediging van de rechten van de verdediging die artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 nu juist moet verzekeren, zoals naar voren komt uit de punten 58 en 59 van het onderhavige arrest.

83 Het is immers de rechterlijke beslissing waarbij de zaak ten gronde definitief wordt afgedaan, in die zin dat hiertegen geen gewoon rechtsmiddel meer open staat, die bepalend is voor de betrokkene, aangezien zij rechtstreeks van invloed is op zijn persoonlijke situatie in het licht van de schuldigverklaring en, in het voorkomende geval, de vaststelling van de vrijheidsbenemende straf die hij zal moeten uitzitten.

84 Derhalve moet de betrokkene zijn rechten van verdediging in deze procedurele fase volledig kunnen uitoefenen om zijn standpunt doeltreffend aan te voeren en aldus invloed uit te oefenen op de eindbeslissing die ertoe kan leiden dat hem zijn individuele vrijheid wordt ontnomen. Het uiteindelijke resultaat van deze procedure is in deze context irrelevant.

85 In deze omstandigheden kan, zelfs verondersteld dat de rechten van de verdediging in eerste aanleg niet volledig zijn geëerbiedigd, dit geldig worden ondervangen in de loop van de procedure in tweede aanleg, op voorwaarde dat deze procedure alle waarborgen biedt ten aanzien van de vereisten van een eerlijk proces.

86 Met andere woorden: wanneer de betrokkene wel is verschenen voor de rechter die de zaak opnieuw ten gronde moet behandelen, maar niet in eerste aanleg, is het bepaalde in artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 niet van toepassing. Omgekeerd zal de uitvoerende rechterlijke autoriteit de bij dat artikel bepaalde verificaties moeten verrichten wanneer de betrokkene aanwezig was in eerste aanleg, maar niet voor de rechter die de zaak opnieuw ten gronde moet behandelen.

87 De in punt 81 tot en met 84 van dit arrest gegeven uitlegging van het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” kan daarenboven beter de doelstelling verzekeren die door dat kaderbesluit wordt nagestreefd, namelijk het vergemakkelijken en versnellen van de gerechtelijke samenwerking tussen de lidstaten op basis van de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, omdat zij is gericht op de procedurele fase die, na een nieuwe behandeling ten gronde van de zaak, doorslaggevend is voor de veroordeling van de betrokkene.

88 Zou er daarentegen van moeten worden uitgegaan dat een aan de definitieve beslissing voorafgaande beslissing ook kan leiden tot de toepassing van artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584, dan zou de procedure van overlevering door deze uitlegging onvermijdelijk worden verlengd of zelfs ernstig belemmerd.

89 Zoals overigens uit punt 57 van de conclusie van de advocaat-generaal naar voren komt, bevestigt de tekst van punt d) van het formulier houdende een uniform model van het Europees aanhoudingsbevel, in de bijlage bij kaderbesluit 2002/584, dat de gegevens die hierin door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit moeten worden verstrekt, slechts betrekking hebben op de laatste fase van de procedure waarin de zaak ten gronde is behandeld.

90 Wat meer specifiek een situatie betreft als aan de orde in het hoofdgeding, waarin het proces tijdens twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste instantie gevolgd door een procedure in hoger beroep, is de instantie die heeft geleid tot de beslissing in hoger beroep dus als enige relevant voor artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, mits deze instantie heeft geleid tot de beslissing waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en waarbij, derhalve, de zaak ten gronde definitief is afgedaan.

91 Dientengevolge moet, in een zaak als die in het hoofdgeding, ten eerste, de uitvaardigende rechterlijke autoriteit alle in artikel 8, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde gegevens verstrekken ten aanzien van een dergelijke procedure in hoger beroep en is, ten tweede, de uitvoerende rechterlijke autoriteit ten aanzien van die procedure bevoegd overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit te verzoeken om mededeling van de aanvullende gegevens die zij nodig acht om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering van de betrokkene.

92 Wat meer bepaald de verplichtingen van de uitvoerende rechterlijke autoriteit betreft, zij eraan herinnerd dat de bindende aard van kaderbesluiten tot gevolg heeft dat de autoriteiten van de lidstaten, en met name de nationale rechterlijke instanties, verplicht zijn om het nationale recht in overeenstemming hiermee uit te leggen (zie in die zin arresten van 16 juni 2005, Pupino, C‑105/03, EU:C:2005:386, punt 34, en 29 juni 2017, Popławski, C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 31).

93 Wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 toepast, moet zij, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen tijdens de procedure die heeft geleid tot de beslissing waarbij ten gronde definitief uitspraak is gedaan en derhalve uitspraak is gedaan over zijn veroordeling, nagaan of de situatie die bij haar is aangebracht overeenstemt met een van de vier situaties die zijn beschreven onder a) tot en met d) van deze bepaling.

94 Een dergelijk onderzoek moet worden verricht op basis van de aanwijzingen die naar voren komen uit zowel het Europees aanhoudingsbevel als uit de aanvullende gegevens of inlichtingen die zij heeft verkregen krachtens artikel 15, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584.

95 Indien blijkt dat de situatie die bij haar is aangebracht overeenstemt met een van de in de punten a) tot en met d) van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 beschreven situaties, dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen en toestemming te geven voor de overlevering van de gezochte persoon, zoals naar voren komt in de punten 50 en 55 van dit arrest.

96 Daarenboven heeft het Hof, daar artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 voorziet in een grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel en de in lid 1, onder a) tot en met d), van dat artikel bedoelde situaties zijn geformuleerd als uitzondering op deze facultatieve grond tot niet-erkenning, reeds eerder gepreciseerd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, zelfs na te hebben vastgesteld dat die gevallen niet zien op de situatie van de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, rekening kan houden met andere omstandigheden aan de hand waarvan zij zich ervan kan vergewissen dat de overlevering van de betrokkene geen schending van zijn rechten van verdediging impliceert (zie in die zin arrest van 24 mei 2016, Dworzecki, C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punten 50 en 51).

97 Kaderbesluit 2002/584 belet de uitvoerende rechterlijke autoriteit dus niet zich ervan te vergewissen dat de rechten van verdediging van de betrokkene zijn geëerbiedigd en daarbij naar behoren rekening te houden met alle omstandigheden die de bij haar aangebrachte zaak kenmerken, daaronder begrepen gegevens die zij zelf heeft kunnen verkrijgen, voor zover niet wordt afgedaan aan de naleving van de termijnen van artikel 17 van het kaderbesluit.

98 Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat, wanneer de uitvaardigende lidstaat een strafrechtelijke procedure heeft ingesteld die meerdere instanties omvat en aldus aanleiding kan geven tot opeenvolgende rechterlijke beslissingen waarvan ten minste een bij verstek is gewezen, het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 in die zin moet worden uitgelegd dat hiermee enkel de instantie wordt bedoeld die heeft geleid tot de beslissing waarbij definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en zijn veroordeling tot een straf, zoals een vrijheidsbenemende maatregel, nadat de zaak, in feite en in rechte, opnieuw ten gronde is behandeld.

99 Een procedure in hoger beroep zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, valt in beginsel onder dit begrip. Het is echter aan de verwijzende rechter om zich ervan te vergewissen dat deze de hiervoor genoemde kenmerken bezit.

Kosten

100 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Wanneer de uitvaardigende lidstaat een strafrechtelijke procedure heeft ingesteld die meerdere instanties omvat en aldus aanleiding kan geven tot opeenvolgende rechterlijke beslissingen waarvan ten minste een bij verstek is gewezen, moet het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, in die zin worden uitgelegd dat hiermee enkel de instantie wordt bedoeld die heeft geleid tot de beslissing waarbij definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en zijn veroordeling tot een straf, zoals een vrijheidsbenemende maatregel, nadat de zaak, in feite en in rechte, opnieuw ten gronde is behandeld.

Een procedure in hoger beroep zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, valt in beginsel onder dit begrip. Het is echter aan de verwijzende rechter om zich ervan te vergewissen dat deze de hiervoor genoemde kenmerken bezit.


Da Cruz Vilaça

Berger

Borg Barthet

Levits

Biltgen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 augustus 2017.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

A. Calot Escobar

J. L. da Cruz Vilaça


* Procestaal: Nederlands.