betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Den Haag (Nederland) bij beslissing van 26 oktober 2016, ingekomen bij het Hof op 31 oktober 2016, in de procedure
Beantwoording van de prejudiciële vraag
29
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, aanhef en onder f), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land of staatloze die op het tijdstip van zijn aankomst op het grondgebied van een lidstaat en van indiening van zijn asielverzoek in die staat minder dan 18 jaar oud was, maar die gedurende de asielprocedure meerderjarig wordt en aan wie vervolgens met terugwerkende kracht tot de datum van zijn verzoek asiel wordt verleend, moet worden gekwalificeerd als „minderjarige” in de zin van die bepaling.
30
A en S zijn van mening dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord, terwijl de Nederlandse en Poolse regering en de Europese Commissie het tegenovergestelde standpunt verdedigen. Meer specifiek betoogt de Nederlandse regering dat het aan de lidstaten staat om te bepalen welk tijdstip relevant is voor de vaststelling of een vluchteling moet worden beschouwd als een alleenstaande minderjarige in de zin van artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86. De Poolse regering en de Commissie zijn daarentegen van mening dat dit tijdstip kan worden vastgesteld op basis van die richtlijn. Volgens de Commissie is dat tijdstip het tijdstip van indiening van het verzoek om gezinshereniging, terwijl dit voor de Poolse regering het tijdstip is waarop het besluit over dat verzoek wordt genomen.
31
Er zij aan herinnerd dat richtlijn 2003/86 volgens de bewoordingen van artikel 1 ervan tot doel heeft de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven.
32
Dienaangaande volgt uit overweging 8 van richtlijn 2003/86 dat deze richtlijn voor vluchtelingen gunstiger voorwaarden dient te scheppen voor de uitoefening van dat recht op gezinshereniging, aangezien hun situatie, vanwege de redenen die hen ertoe hebben gedwongen hun land te ontvluchten en die hen beletten aldaar een normaal gezinsleven te leiden, bijzondere aandacht vraagt.
33
Een van deze gunstiger voorwaarden betreft de gezinshereniging met bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn van de vluchteling.
34
Terwijl krachtens artikel 4, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 de mogelijkheid van een dergelijke gezinshereniging in beginsel ter beoordeling van de lidstaten zelf is gelaten, en met name onderworpen is aan de voorwaarde dat de bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn ten laste komen van de gezinshereniger en in het land van herkomst de nodige gezinssteun ontberen, voorziet artikel 10, lid 3, onder a), van die richtlijn namelijk, bij wijze van uitzondering op dat beginsel, voor alleenstaande minderjarige vluchtelingen in een recht op een dergelijke gezinshereniging dat noch aan een beoordelingsmarge van de lidstaten, noch aan de voorwaarden van voornoemd artikel 4, lid 2, onder a), is onderworpen.
35
Het begrip „alleenstaande minderjarige”, dat in het kader van richtlijn 2003/86 enkel wordt gebruikt in voornoemd artikel 10, lid 3, onder a), is gedefinieerd in artikel 2, aanhef en onder f), van die richtlijn.
36
Volgens laatstgenoemde bepaling wordt voor de toepassing van richtlijn 2003/86 onder „alleenstaande minderjarige” verstaan: een „onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen”.
37
Die bepaling voorziet dus in twee voorwaarden, namelijk dat de betrokkene zowel „minderjarig” als „alleenstaand” moet zijn.
38
Hoewel voornoemde bepaling, wat de tweede voorwaarde betreft, verwijst naar het tijdstip van aankomst van de betrokkene op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat, volgt uit diezelfde bepaling echter ook dat in twee gevallen rekening moet worden gehouden met latere omstandigheden. Zo voldoet een alleenstaande minderjarige die op het tijdstip van zijn aankomst niet wordt begeleid en vervolgens onder de hoede wordt genomen door een volwassene die krachtens de wet of het gewoonterecht voor hem verantwoordelijk is, niet aan die tweede voorwaarde, terwijl een minderjarige die aanvankelijk wordt begeleid en vervolgens wordt achtergelaten, wel als alleenstaand wordt aangemerkt en dus wel aan die voorwaarde voldoet.
39
Wat de eerste van de twee in punt 37 van het onderhavige arrest bedoelde voorwaarden betreft, die als enige in het hoofdgeding aan de orde is, bepaalt artikel 2, aanhef en onder f), van richtlijn 2003/68 enkel dat de betrokkene „jonger dan 18 jaar” moet zijn, zonder te preciseren op welk tijdstip aan die voorwaarde moet zijn voldaan.
40
Uit deze laatste omstandigheid volgt echter geenszins dat het aan de lidstaten zelf is om te besluiten welk tijdstip zij wensen te hanteren voor de beoordeling of aan die voorwaarde is voldaan.
41
Met het oog op de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dient immers als algemene regel te gelden dat een bepaling van dit recht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze wordt uitgelegd, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling (arrest van
26 juli 2017, Ouhrami, C‑225/16, EU:C:2017:590, punt 38
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt dat noch artikel 2, aanhef en onder f), noch artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86, anders dan andere bepalingen daarvan – zoals artikel 5, lid 1, en artikel 11, lid 2 –, een verwijzing bevat naar het nationale recht of naar de lidstaten, hetgeen suggereert dat indien de Uniewetgever de mogelijkheid om te bepalen tot welk tijdstip de betrokkene, teneinde gebruik te kunnen maken van het recht op gezinshereniging met zijn ouders, minderjarig moet zijn, aan de lidstaten zelf had willen laten, hij ook binnen die context wel een dergelijke verwijzing zou hebben opgenomen.
43
Vervolgens legt artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 aan de lidstaten een precieze positieve verplichting op, waaraan een duidelijk omschreven recht is verbonden. Dit artikel verplicht de lidstaten om in het door die bepaling aangegeven geval gezinshereniging van bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn van de gezinshereniger toe te staan, zonder dat zij daarbij over een beoordelingsmarge beschikken.
44
Ten slotte streeft richtlijn 2003/86 niet alleen op algemene wijze de doelstelling van het bevorderen van gezinshereniging en het bieden van bescherming aan onderdanen van derde landen, met name aan minderjarigen, na (zie in die zin arrest van
6 december 2012, O e.a., C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punt 69
), maar beoogt artikel 10, lid 3, onder a), ervan specifiek een grotere bescherming te bieden aan die vluchtelingen die alleenstaande minderjarigen zijn.
45
In die omstandigheden bepaalt richtlijn 2003/86 weliswaar niet uitdrukkelijk op welk tijdstip een vluchteling, teneinde in aanmerking te kunnen komen voor het in artikel 10, lid 3, onder a), daarvan bedoelde recht op gezinshereniging, minderjarig moet zijn, doch uit het doel van die bepaling, uit het feit dat zij de lidstaten geen enkele speelruimte laat en uit het ontbreken van elke verwijzing in dit verband naar het nationale recht volgt evenwel dat het niet ter beoordeling van de lidstaten zelf kan worden gelaten om dat tijdstip te bepalen.
46
Hieraan moet nog worden toegevoegd dat de situatie in het hoofdgeding op dit punt niet vergelijkbaar is met de situatie waarop de Nederlandse regering zich beroept en die heeft geleid tot het arrest van
17 juli 2014, Noorzia (C‑338/13, EU:C:2014:2092
), waarin het ging om artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86, dat bepaalt dat „[de lidstaten] [m]et het oog op een betere integratie en teneinde gedwongen huwelijken te voorkomen, [...] [kunnen] eisen dat de gezinshereniger en zijn echtgenote een minimumleeftijd hebben, en ten hoogste de leeftijd van 21 jaar hebben, alvorens de echtgenote zich bij hem kan voegen”.
47
Anders dan artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86, heeft artikel 4, lid 5, van die richtlijn immers een facultatief karakter en laat het bovendien uitdrukkelijk speelruimte aan de lidstaten om te bepalen welke minimumleeftijd van de gezinshereniger en, in voorkomend geval, zijn of haar partner, zij in aanmerking wensen te nemen met het legitieme doel om een betere integratie te waarborgen en gedwongen huwelijken te voorkomen. Daarom zijn de verschillen die voortvloeien uit het feit dat het aan de lidstaten zelf wordt gelaten de datum te bepalen die de nationale autoriteiten in aanmerking moeten nemen om vast te stellen of is voldaan aan de leeftijdsvoorwaarde, volkomen verenigbaar met de aard en de doelstelling van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86, hetgeen daarentegen niet geldt voor artikel 10, lid 3, onder a), daarvan.
48
Wat meer in het bijzonder de vraag betreft wat uiteindelijk het tijdstip is op basis waarvan de leeftijd van een vluchteling moet worden beoordeeld zodat deze vluchteling kan worden aangemerkt als minderjarige en dus in aanmerking kan komen voor het in artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 bedoelde recht op gezinshereniging, dient erop te worden gewezen dat deze moet worden beantwoord in het licht van de bewoordingen, de opzet en het doel van die richtlijn, rekening houdend met de regelgevingscontext waarin deze is opgenomen en met de algemene beginselen van Unierecht.
49
Dienaangaande volgt uit de punten 38 en 39 van het onderhavige arrest dat uit de bewoordingen van artikel 2, aanhef en onder f), van richtlijn 2003/86 en die van artikel 10, lid 3, onder a), van die richtlijn op zichzelf geen antwoord op voornoemde vraag kan worden afgeleid.
50
Wat de opzet van richtlijn 2003/86 betreft, zij opgemerkt dat die richtlijn, krachtens artikel 3, lid 2, onder a), daarvan, niet van toepassing is indien de gezinshereniger een onderdaan van een derde land is die om erkenning als vluchteling verzoekt en over wiens verzoek nog geen definitief besluit is genomen. Artikel 9, lid 1, van die richtlijn preciseert dat hoofdstuk V daarvan, waarvan artikel 10, lid 3, onder a), deel uitmaakt, van toepassing is op gezinshereniging van door de lidstaten erkende vluchtelingen.
51
Hoewel voor de indiening door een asielzoeker van een verzoek om gezinshereniging op basis van richtlijn 2003/86 dus de voorwaarde geldt dat reeds een definitief besluit is genomen over zijn asielverzoek, dient te worden geconstateerd dat deze voorwaarde gemakkelijk kan worden verklaard door het feit dat het vóór de vaststelling van een dergelijke beslissing onmogelijk is om met zekerheid te weten of de betrokken persoon voldoet aan de voorwaarden om als vluchteling te worden erkend, hetgeen weer een voorwaarde is voor het recht op gezinshereniging.
52
Binnen die context dient in herinnering te worden gebracht dat de vluchtelingenstatus aan een persoon wordt toegekend wanneer deze voldoet aan de minimumnormen van het Unierecht. Krachtens artikel 13 van richtlijn 2011/95 verlenen de lidstaten de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend, zonder dat zij in dit opzicht over discretionaire bevoegdheid beschikken (zie in die zin arrest van
24 juni 2015, H. T., C‑373/13, EU:C:2015:413, punt 63
).
53
Voorts preciseert overweging 21 van richtlijn 2011/95 dat erkenning van de vluchtelingenstatus declaratoire kracht heeft.
54
Derhalve komt na de indiening van een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig hoofdstuk II van die richtlijn, iedere onderdaan van een derde land of staatloze die voldoet aan de materiële voorwaarden van hoofdstuk III van richtlijn 2011/95 in aanmerking voor een subjectief recht om te worden erkend als vluchteling, zelfs voordat daarover een formeel besluit is genomen.
55
In die omstandigheden zou het feit dat het in artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 bedoelde recht op gezinshereniging afhankelijk wordt gesteld van het tijdstip waarop de bevoegde nationale autoriteit formeel besluit om de betrokkene als vluchteling te erkennen, en daarmee van de snelheid die die autoriteit bij de behandeling van het verzoek om internationale bescherming aan de dag legt, afbreuk doen aan de nuttige werking van genoemde bepaling, en niet alleen indruisen tegen het doel van deze richtlijn – het bevorderen van gezinshereniging en in dit verband bieden van bijzondere bescherming aan met name alleenstaande minderjarige vluchtelingen – maar ook tegen de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid.
56
Een dergelijke uitlegging zou immers tot gevolg hebben dat twee alleenstaande minderjarige vluchtelingen van dezelfde leeftijd die op hetzelfde tijdstip een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend, wat het recht op gezinshereniging betreft verschillend zouden kunnen worden behandeld naargelang van de behandelingsduur van die verzoeken, waarop zij over het algemeen geen enkele invloed hebben en die behalve van de complexiteit van de betrokken situaties zowel kan afhangen van de werklast van de bevoegde autoriteiten als van de door de lidstaten gemaakte politieke keuzes inzake het aantal personeelsleden dat aan die autoriteiten ter beschikking wordt gesteld en inzake de vraag welke gevallen met voorrang moeten worden behandeld.
57
Bovendien zou – gelet op het feit dat de duur van een asielprocedure aanzienlijk kan zijn en dat de in dit verband in het Unierecht voorziene termijnen met name in periodes van een grote toestroom van verzoekers om internationale bescherming vaak worden overschreden – wanneer het recht op gezinshereniging afhankelijk wordt gesteld van het tijdstip waarop die procedure wordt afgesloten, dit aan een groot deel van de vluchtelingen die hun verzoek om internationale bescherming hebben ingediend als alleenstaande minderjarige, dat recht en de bescherming die artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 hun geacht wordt te bieden, kunnen ontnemen.
58
Afgezien daarvan zou een dergelijke uitlegging, in plaats van de nationale autoriteiten aan te moedigen verzoeken om internationale bescherming van alleenstaande minderjarigen met voorrang te behandelen teneinde rekening te houden met hun bijzondere kwetsbaarheid – welke mogelijkheid thans uitdrukkelijk wordt geboden door artikel 31, lid 7, onder b), van richtlijn 2013/32 – juist het tegenovergestelde effect kunnen hebben, doordat zij ingaat tegen het zowel door deze richtlijn als door de richtlijnen 2003/86 en 2011/95 nagestreefde doel om ervoor te zorgen dat, overeenkomstig artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten, het belang van het kind bij de toepassing van die richtlijnen inderdaad de eerste overweging voor de lidstaten vormt.
59
Voorts zou deze uitlegging het voor een alleenstaande minderjarige die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, absoluut onvoorzienbaar maken of hij in aanmerking zal komen voor het recht op gezinshereniging met zijn ouders, hetgeen de rechtszekerheid zou kunnen ondermijnen.
60
Daarentegen kan, wanneer met het oog op de toepassing van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 voor de beoordeling van de leeftijd van een vluchteling de datum van indiening van het verzoek om internationale bescherming als uitgangspunt wordt genomen, een gelijke en voorzienbare behandeling worden gewaarborgd van alle verzoekers die zich in chronologisch opzicht in dezelfde situatie bevinden, doordat zo wordt verzekerd dat de slaagkansen van het verzoek om gezinshereniging voornamelijk afhangen van factoren die verband houden met de verzoeker en niet met de betrokken overheidsinstantie, zoals de behandelingsduur van het verzoek om internationale bescherming of van de aanvraag voor gezinshereniging (zie naar analogie arrest van
17 juli 2014, Noorzia, C‑338/13, EU:C:2014:2092, punt 17
).
61
Aangezien het, zoals de Nederlandse regering en de Commissie betogen, ongetwijfeld onverenigbaar zou zijn met de doelstelling van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 wanneer een vluchteling die op het tijdstip van zijn verzoek een alleenstaande minderjarige was, maar gedurende de procedure meerderjarig is geworden, zich, om een gezinshereniging te verkrijgen, zonder enige tijdsbeperking op die bepaling zou kunnen beroepen, dient deze vluchteling zijn verzoek om gezinshereniging wel binnen een redelijke termijn in te dienen. Voor de bepaling van een dergelijke redelijke termijn biedt de door de Uniewetgever in de soortgelijke context van artikel 12, lid 1, derde alinea, van die richtlijn gekozen oplossing een indicatie, zodat ervan uit moet worden gegaan dat het op basis van artikel 10, lid 3, onder a), van diezelfde richtlijn ingediende verzoek om gezinshereniging in een dergelijke situatie in beginsel moet worden ingediend binnen drie maanden na de datum van erkenning van de vluchtelingenstatus van de betrokken minderjarige.
62
Wat de andere data betreft die in het kader van de onderhavige procedure zijn voorgesteld om te beoordelen of een vluchteling als een minderjarige kan worden beschouwd, moet worden vastgesteld dat, enerzijds, de datum van aankomst op het grondgebied van een lidstaat in dit opzicht – vanwege het intrinsieke verband tussen het in artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 voorziene recht op gezinshereniging en de vluchtelingenstatus, waarvan de erkenning afhangt van de indiening door de betrokkene van een verzoek om internationale bescherming – in beginsel niet als beslissend kan worden aangemerkt.
63
Wat, anderzijds, de datum van indiening van het verzoek om gezinshereniging en de datum van het besluit daarover betreft, kan worden volstaan met eraan te herinneren dat met name uit punt 55 van het onderhavige arrest volgt dat het recht op gezinshereniging als bedoeld in artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 niet kan afhangen van het tijdstip waarop de bevoegde nationale autoriteit formeel besluit om de vluchtelingenstatus van de gezinshereniger te erkennen. Dat zou echter precies het geval zijn indien een van die data als beslissend zou worden beschouwd, aangezien de gezinshereniger, zoals in de punten 50 en 51 van het onderhavige arrest is opgemerkt, pas een verzoek om gezinshereniging kan indienen na de vaststelling van het besluit om hem als vluchteling te erkennen.
64
Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 2, aanhef en onder f), van richtlijn 2003/86 juncto artikel 10, lid 3, onder a), daarvan, aldus moet worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land of staatloze die op het tijdstip van zijn aankomst op het grondgebied van een lidstaat en van indiening van zijn asielverzoek in die staat minder dan 18 jaar oud was, maar die gedurende de asielprocedure meerderjarig wordt en vervolgens wordt erkend als vluchteling, moet worden gekwalificeerd als „minderjarige” in de zin van die bepaling.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 april 2018.
M. Ilešič