Home

Arrest van het Hof (Negende kamer) van 1 juni 2017.#Piotr Zarski tegen Andrzej Stadnicki.#Verzoek van de Sąd Okręgowy w Warszawie om een prejudiciële beslissing.#Prejudiciële verwijzing – Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties – Richtlijn 2011/7/EU – Handelshuurovereenkomsten voor onbepaalde tijd – Huurachterstand – Overeenkomsten die zijn gesloten vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van die richtlijn – Nationale regeling – Uitsluiting van die overeenkomsten van de temporele werkingssfeer van die richtlijn.#Zaak C-330/16.

Arrest van het Hof (Negende kamer) van 1 juni 2017.#Piotr Zarski tegen Andrzej Stadnicki.#Verzoek van de Sąd Okręgowy w Warszawie om een prejudiciële beslissing.#Prejudiciële verwijzing – Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties – Richtlijn 2011/7/EU – Handelshuurovereenkomsten voor onbepaalde tijd – Huurachterstand – Overeenkomsten die zijn gesloten vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van die richtlijn – Nationale regeling – Uitsluiting van die overeenkomsten van de temporele werkingssfeer van die richtlijn.#Zaak C-330/16.

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

1 juni 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties – Richtlijn 2011/7/EU – Handelshuurovereenkomsten voor onbepaalde tijd – Huurachterstand – Overeenkomsten die zijn gesloten vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van die richtlijn – Nationale regeling – Uitsluiting van die overeenkomsten van de temporele werkingssfeer van die richtlijn”

In zaak C‑330/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (regionale rechter Warschau, Polen) bij beslissing van 16 mei 2016, ingekomen bij het Hof op 10 juni 2016, in de procedure

Piotr Zarski

tegen

Andrzej Stadnicki,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: E. Juhász, kamerpresident, C. Vajda en C. Lycourgos (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

– Piotr Zarski, vertegenwoordigd door B. Stankiewicz, Z. Korsak en A. Ostrowska-Maciąg, radcy prawni,

– de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

– de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. A. Sampol Pucurull als gemachtigde,

– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Patakia, A. C. Becker en J. Szczodrowski als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 1, artikel 2, punt 1, de artikelen 3, 6 en 8 en artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2011, L 48, blz. 1).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Piotr Zarski en Andrzej Stadnicki over de vergoeding van de door Zarski gemaakte kosten voor invordering van achterstallige huur bij Stadnicki.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2000/35/EG

3 Artikel 6, lid 3, van richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2000, L 200, blz. 35) bepaalt:

„Bij de omzetting van deze richtlijn mogen de lidstaten uitsluiten:

[...]

b) overeenkomsten die gesloten zijn vóór 8 augustus 2002 [...]”.

Richtlijn 2011/7

4 In overweging 12 van richtlijn 2011/7 staat te lezen:

„Betalingsachterstand is een vorm van contractbreuk die door het in rekening brengen van een lage of geen interest op achterstallige betalingen en/of door traag verlopende invorderingsprocedures in de meeste lidstaten voor schuldenaren financieel aantrekkelijk is geworden. Een ingrijpende verandering in de richting van een stipte betalingscultuur, waarbij de uitsluiting van het recht om interest in rekening te brengen hoe dan ook wordt beschouwd als een kennelijk onbillijk contractueel beding of kennelijk onbillijke praktijk, is nodig om deze tendens te keren en om betalingsachterstand te ontmoedigen. Een dergelijke verandering vereist ook het invoeren van specifieke bepalingen met betrekking tot betalingstermijnen en de vergoeding van door schuldeisers gemaakte kosten, en onder meer dat uitsluiting van het recht op vergoeding van invorderingskosten als een kennelijk onbillijk beding dient te worden beschouwd.”

5 Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2011/7 luidt:

„Deze richtlijn heeft ten doel betalingsachterstanden bij handelstransacties tegen te gaan teneinde de correcte werking van de interne markt te waarborgen, en daardoor het concurrentievermogen van ondernemingen en met name van het [midden‑ en kleinbedrijf/kleine en middelgrote ondernemingen] te versterken.”

6 Artikel 2 van die richtlijn bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1. ‚handelstransacties’: transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding;

[...]”

7 Artikel 6 van richtlijn 2011/7, met als opschrift „Vergoeding van invorderingskosten”, luidt:

„1. De lidstaten zorgen ervoor dat de schuldeiser wanneer bij handelstransacties interest voor betalingsachterstand overeenkomstig de artikelen 3 of 4 verschuldigd wordt, minstens een vast bedrag van 40 EUR mag invorderen.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat het in lid 1 bedoelde vaste bedrag zonder aanmaning verschuldigd is als vergoeding voor de eigen invorderingskosten van de schuldeiser.

3. Naast het in lid 1 bedoelde vaste bedrag kan de schuldeiser aanspraak maken op een redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle door diens betalingsachterstand ontstane invorderingskosten welke dat vaste bedrag te boven gaan. Daartoe kunnen onder meer de kosten worden gerekend die worden gemaakt voor het inschakelen van een advocaat of incassobureau.”

8 Artikel 12, lid 4, van die richtlijn luidt:

„Bij de omzetting van deze richtlijn beslissen de lidstaten over de eventuele uitsluiting van overeenkomsten die voor 16 maart 2013 zijn gesloten.”

9 Artikel 13, eerste alinea, van die richtlijn luidt:

„Richtlijn 2000/35/EG wordt met ingang van 16 maart 2013 ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten in verband met de termijn voor omzetting in intern recht en toepassing van die richtlijn. Zij blijft evenwel van toepassing ten aanzien van overeenkomsten die voor die datum zijn gesloten en waarop deze richtlijn krachtens artikel 12, lid 4, niet van toepassing is.”

Pools recht

10 Richtlijn 2011/7 is in Pools recht omgezet bij de wet van 8 maart 2013 inzake betalingstermijnen bij handelstransacties (hierna: „wet van 8 maart 2013”), die op 28 april 2013 in werking is getreden en waarbij de wet van 12 juni 2003 inzake betalingstermijnen bij handelstransacties is ingetrokken.

11 Artikel 4 van de wet van 8 maart 2013 bepaalt:

„Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder:

handelstransacties – overeenkomsten die de levering van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding als voorwerp hebben, voor zover de in artikel 2 genoemde partijen deze in verband met hun economische activiteiten afsluiten;

[...]”

12 Artikel 10 van die wet luidt:

„1. Vanaf de datum waarop de in artikel 7, lid 1, of artikel 8, lid 1, genoemde rente opeisbaar wordt, heeft de schuldeiser, bij wijze van vergoeding van de invorderingskosten, zonder aanmaning recht op betaling van een bedrag in [Poolse zloty] door de schuldenaar, dat omgerekend overeenkomt met 40 EUR volgens de gemiddelde wisselkoers van de Narodowy Bank Polski (Poolse nationale bank) op de laatste werkdag van de maand die voorafgaat aan de maand waarin de geldelijke prestatie opeisbaar is geworden.

2. De schuldeiser heeft naast het in lid 1 genoemde bedrag recht op een redelijke schadeloosstelling voor de door hem gemaakte invorderingskosten die dat bedrag te boven gaan.

3. Het recht op het in lid 1 genoemde bedrag kan bij elke transactie worden ingeroepen, onder voorbehoud van artikel 11, lid 2, punt 2.”

13 Artikel 15 van de wet van 8 maart 2013 bepaalt:

„1. Op handelstransacties die voor de inwerkingtreding van de wet zijn gesloten, zijn de voordien geldende bepalingen van toepassing.

[...]”

14 Anders dan artikel 10, lid 1, van de wet van 8 maart 2013, voorzag geen enkele bepaling van de wet van 12 juni 2003 inzake betalingstermijnen bij handelstransacties in het recht van de schuldeiser op een forfaitaire vergoeding van de invorderingskosten van 40 EUR.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15 Partijen in het hoofdgeding zijn ondernemers die op 20 september 2010 een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd hebben gesloten op grond waarvan de huurder, Stadnicki, tegen betaling van huur de aan de verhuurder, Zarski, toebehorende kantoorruimte heeft gebruikt. De verhuurder heeft van de huurder een forfaitaire vergoeding van 40 EUR gevorderd ter dekking van de kosten voor invordering van de in de periode van 9 april 2014 tot februari 2015 te laat betaalde huur.

16 De Sąd Rejonowy dla m. st. Warszawy (districtsrechtbank Warschau, Polen) heeft Zarski’s beroep krachtens artikel 10, lid 1, van de wet van 8 maart 2013 verworpen, op grond dat die wet volgens artikel 15 ervan niet van toepassing was op vóór 28 april 2013 gesloten overeenkomsten. Zarski heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

17 Die rechter vraagt zich allereerst af of de verhuur van ruimten een dienst is in de zin van artikel 2, punt 1, en artikel 3 van richtlijn 2011/7.

18 Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, twijfelt de verwijzende rechter eraan of in het geval van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd, die overeenkomst dan wel elke afzonderlijke „transactie” die de betaling van de huursom vormt, moet worden aangemerkt als handelstransactie. Volgens hem bestaat de overeenkomst uit een reeks handelingen die een doorlopende handelstransactie vormen. In de wet van 8 maart 2013 worden handelstransacties inderdaad beperkt tot overeenkomsten. Niettemin blijft er twijfel bestaan over de vraag of de wetgever van de Europese Unie de overeenkomst als rechtshandeling beschermt dan wel de betaling – als tegenprestatie voor de levering van de goederen of diensten – als een zuiver economische handeling.

19 Volgens de verwijzende rechter vloeit uit artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7 voort dat iedere overeenkomst een handelstransactie is, maar niet iedere handelstransactie noodzakelijkerwijs een overeenkomst is. Zo kunnen verschillende afzonderlijke handelstransacties uit één enkele raamovereenkomst voortvloeien. Om het recht van de schuldeiser op tijdige betaling bij handelstransacties te beschermen, mag die bescherming bovendien niet worden beperkt tot de overeenkomsten, maar moet zij worden uitgebreid tot de handelsactiviteiten.

20 Indien elke afzonderlijke transactie die de betaling van de huursom vormt, als „handelstransactie” moet worden aangemerkt, vraagt de verwijzende rechter zich voorts af of de lidstaten krachtens artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7 de toepassing van die richtlijn op vóór 16 maart 2013 gesloten huurovereenkomsten kunnen uitsluiten wanneer de huurachterstand zich na deze datum voordoet.

21 De verwijzende rechter merkt op dat in artikel 12, lid 4, van die richtlijn het begrip „overeenkomst” wordt gebruikt en niet het begrip „transactie”, terwijl dit laatste begrip in vele andere bepalingen voorkomt. Hij is echter van oordeel dat er twijfel blijft bestaan over de vraag of richtlijn 2011/7 tot doel heeft de afzonderlijke langlopende of periodieke verbintenissen te beschermen en of bij de uitlegging van artikel 12, lid 4, van die richtlijn derhalve voorrang moet worden gegeven aan het beginsel van onmiddellijke toepassing van de nieuwe wet.

22 Daarom heeft de Sąd Okręgowy w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1) Is de verhuur van ruimten een dienst in de zin van artikel 2, punt 1, en artikel 3 (alsook de overwegingen 2, 3, 7, 11, 18 en 23) van richtlijn 2011/7?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet dan, ingeval een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd is gesloten, die huurovereenkomst dan wel elke afzonderlijke ‚transactie’ die de betaling van de huursom als tegenprestatie voor de beschikbaarstelling van de ruimten en aansluitingen vormt, worden aangemerkt als handelstransactie in de zin van artikel 1, lid 1, artikel 2, punt 1, artikel 3, artikel 6 en artikel 8 (alsook de overwegingen 1, 3, 4, 8, 9, 26 en 35) van richtlijn 2011/7?

3) Indien op de tweede vraag wordt geantwoord dat elke betaling van de huursom als tegenprestatie voor de beschikbaarstelling van de ruimten en aansluitingen een handelstransactie is, moeten artikel 1, lid 1, artikel 2, punt 1, en artikel 12, lid 4 (alsook overweging 3), van richtlijn 2011/7 dan in die zin worden uitgelegd dat de lidstaten huurovereenkomsten die vóór 16 maart 2013 zijn gesloten, kunnen uitsluiten van de toepassing van [die] richtlijn wanneer de achterstand bij de betaling van de afzonderlijke huurtermijnen zich na deze datum voordoet?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Tweede en derde vraag

23 Met zijn tweede en zijn derde prejudiciële vraag, die in de eerste plaats en samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten betalingsachterstand bij de uitvoering van een vóór 16 maart 2013 gesloten overeenkomst van de werkingssfeer van die richtlijn kunnen uitsluiten, ook al doet die achterstand zich na deze datum voor of vormen die betalingen handelstransacties die noodzakelijkerwijs binnen de temporele werkingssfeer van die richtlijn vallen.

24 Op grond van artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7 kunnen de lidstaten bij de omzetting van die richtlijn beslissen over de eventuele uitsluiting van de werkingssfeer van die richtlijn van vóór 16 maart 2013 gesloten overeenkomsten.

25 Volgens vaste rechtspraak volgt uit de vereisten van eenvormige toepassing van het Unierecht en van het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van het Unierecht die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, in de regel in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze dienen te worden uitgelegd (arrest van 18 oktober 2016, Nikiforidis, C‑135/15, EU:C:2016:774, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26 Aangezien in artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7 niet naar het recht van de lidstaten wordt verwezen, moet dat artikel dus autonoom en uniform worden uitgelegd. Bij die uitlegging dient rekening te worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, haar context en het doel van die richtlijn (arrest van 10 november 2016, Kovalkovas, C‑477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 33).

27 Zo moet aangaande de bewoordingen van artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7 worden opgemerkt dat de Uniewetgever de uitdrukking „overeenkomsten die [...] zijn gesloten” gebruikt en niet het in andere bepalingen van die richtlijn gebruikte begrip „handelstransacties”.

28 Zonder dat in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing hoeft te worden vastgesteld of het begrip „handelstransacties” betrekking kan hebben op de uitvoering van een overeenkomst – zoals de verwijzende rechter lijkt te suggereren – kan derhalve worden volstaan met de vaststelling dat de Uniewetgever in ieder geval zich ervoor heeft gehoed dat begrip op welke manier dan ook te gebruiken bij de vaststelling van de omvang van de door artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7 aan de lidstaten geboden mogelijkheid.

29 Uit onderzoek van de bewoordingen van die bepaling blijkt dus dat de Uniewetgever door de uitdrukking „overeenkomsten die [...] zijn gesloten” te gebruiken, de lidstaten de mogelijkheid wou bieden om vóór 16 maart 2013 aangegane contractuele betrekkingen, met inbegrip van de gevolgen van die contractuele betrekkingen die na deze datum ontstaan, volledig buiten de werkingssfeer van richtlijn 2011/7 te doen vallen.

30 Die uitlegging vindt steun in de context van de betrokken bepaling en meer in het bijzonder in de strekking van artikel 13 van richtlijn 2011/7.

31 Bij dat artikel 13 is richtlijn 2000/35 immers met ingang van 16 maart 2013 ingetrokken, terwijl die richtlijn volgens die bepaling niettemin van toepassing blijft ten aanzien van overeenkomsten die vóór die datum zijn gesloten en waarop richtlijn 2011/7, krachtens artikel 12, lid 4, van die richtlijn, niet van toepassing is.

32 Hieruit volgt dat wanneer een lidstaat heeft gebruikgemaakt van de hem door artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7 geboden mogelijkheid, vóór 16 maart 2013 gesloten overeenkomsten, met inbegrip van de toekomstige gevolgen ervan, onverminderd artikel 6, lid 3, onder b), van richtlijn 2000/35, onder deze laatste richtlijn blijven vallen, ondanks dat deze laatste richtlijn in beginsel met ingang van dezelfde datum is ingetrokken. In dat geval kan richtlijn 2011/7 geen toepassing vinden op de gevolgen van die overeenkomsten die vanaf 16 maart 2013 optreden, aangezien die gevolgen niet tegelijk onder richtlijn 2000/35 en richtlijn 2011/7 kunnen vallen.

33 Betwistingen betreffende na 16 maart 2013 verschuldigde betalingen kunnen bijgevolg niet onder richtlijn 2011/7 vallen wanneer de overeenkomst op grond waarvan die betalingen moeten worden verricht, vóór die datum is gesloten en de betrokken lidstaat heeft gebruikgemaakt van de door artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7 geboden mogelijkheid.

34 Op de tweede en de derde prejudiciële vraag moet derhalve worden geantwoord dat artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten betalingsachterstand bij de uitvoering van een vóór 16 maart 2013 gesloten overeenkomst van de werkingssfeer van die richtlijn kunnen uitsluiten, ook al doet die achterstand zich na deze datum voor.

Eerste vraag

35 Gelet op het antwoord op de tweede en de derde vraag, behoeft de eerste vraag niet te worden beantwoord.

36 Aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst vóór 16 maart 2013 is gesloten en de Republiek Polen heeft gebruikgemaakt van de door artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7 geboden mogelijkheid, kan die overeenkomst immers niet binnen de temporele werkingssfeer van die richtlijn vallen, zodat het niet nodig is vast te stellen of zij ook van de materiële werkingssfeer van die richtlijn moet worden uitgesloten.

Kosten

37 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten betalingsachterstand bij de uitvoering van een vóór 16 maart 2013 gesloten overeenkomst van de werkingssfeer van die richtlijn kunnen uitsluiten, ook al doet die achterstand zich na deze datum voor.

ondertekeningen


* Procestaal: Pools.