Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 5 april 2017.#Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie tegen Gilbert Szajner.#Hogere voorziening – Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Verordening (EG) nr. 207/2009 – Artikel 8, lid 4 – Artikel 65, leden 1 en 2 – Woordmerk LAGUIOLE – Vordering tot nietigverklaring op basis van een krachtens het nationale recht verkregen ouder recht – Toepassing van het nationale recht door het EUIPO – Taken en bevoegdheden van de Unierechter.#Zaak C-598/14 P.

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 5 april 2017.#Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie tegen Gilbert Szajner.#Hogere voorziening – Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Verordening (EG) nr. 207/2009 – Artikel 8, lid 4 – Artikel 65, leden 1 en 2 – Woordmerk LAGUIOLE – Vordering tot nietigverklaring op basis van een krachtens het nationale recht verkregen ouder recht – Toepassing van het nationale recht door het EUIPO – Taken en bevoegdheden van de Unierechter.#Zaak C-598/14 P.

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

5 april 2017 (*)

„Hogere voorziening – Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Verordening (EG) nr. 207/2009 – Artikel 8, lid 4 – Artikel 65, leden 1 en 2 – Woordmerk LAGUIOLE – Vordering tot nietigverklaring op basis van een krachtens het nationale recht verkregen ouder recht – Toepassing van het nationale recht door het EUIPO – Taken en bevoegdheden van de Unierechter”

In zaak C‑598/14 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 22 december 2014,

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door A. Folliard-Monguiral als gemachtigde,

rekwirant,

andere partijen in de procedure:

Gilbert Szajner, wonende te Saint-Maur-des-Fossés (Frankrijk), vertegenwoordigd door A. Sam-Simenot, avocate,

verzoeker in eerste aanleg,

Forge de Laguiole SARL, gevestigd te Laguiole (Frankrijk), vertegenwoordigd door F. Fajgenbaum, avocate,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Prechal (rapporteur), A. Rosas, C. Toader en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 december 2016,

het navolgende

Arrest

1 Met zijn hogere voorziening verzoekt het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 21 oktober 2014, Szajner/BHIM – Forge de Laguiole (LAGUIOLE) (T‑453/11, EU:T:2014:901; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 1 juni 2011 (zaak R 181/2007‑1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Forge de Laguiole SARL en Gilbert Szajner (hierna: „litigieuze beslissing”) gedeeltelijk heeft vernietigd.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening (EG) nr. 207/2009

2 Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1) is gecodificeerd bij verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het [Unie]merk (PB 2009, L 78, blz. 1). De bepalingen van de artikelen 8, 52 en 63 van verordening nr. 40/94 zijn zonder wezenlijke wijziging overgenomen in de artikelen 8, 53 en 65 van verordening nr. 207/2009.

3 Artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 luidt:

„Na oppositie door de houder van een niet-ingeschreven merk of een ander in het economisch verkeer gebruikt teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis, wordt de inschrijving van het aangevraagde merk geweigerd, indien en voor zover krachtens het op dat teken toepasselijke [Unie]recht of het voor dat teken geldende recht van de lidstaat:

a) de rechten op dit teken verworven zijn vóór de datum van indiening van de aanvrage om het [Unie]merk of, in voorkomend geval, de datum van het ten behoeve van de aanvrage om een [Unie]merk ingeroepen recht van voorrang;

b) dit teken de houder ervan het recht verleent om het gebruik van een later merk te verbieden.”

4 Artikel 53, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 bepaalt:

„Het [Unie]merk wordt op vordering bij het Bureau of bij reconventionele vordering in een inbreukprocedure nietig verklaard:

[...]

c) wanneer er een in artikel 8, lid 4, bedoeld ouder recht bestaat en aan de in dat lid genoemde voorwaarden voldaan is.”

5 Artikel 65, leden 1 en 2, van verordening nr. 207/2009 luidt:

„1. Tegen de beslissingen in beroep van de kamer van beroep kan beroep worden ingesteld bij het Hof van Justitie van de Europese [Unie].

2. Beroep kan worden ingesteld wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het [VWEU], van deze verordening of een uitvoeringsregeling daarvan, of wegens misbruik van bevoegdheid.”

Uitvoeringsverordening

6 Regel 37, onder b), iii), van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 (PB 1995, L 303, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”) bepaalt:

„Een vordering bij het Bureau tot vervallen-, respectievelijk nietigverklaring van een [Unie]merk [...] behelst:

[...]

b) met betrekking tot de gronden waarop de vordering berust:

[...]

iii) in het geval van een vordering krachtens artikel [53] van [...] verordening [nr. 207/2009], nadere gegevens betreffende het recht waarop de vordering tot nietigverklaring berust, en nadere gegevens waaruit blijkt dat de verzoeker houder is van een in artikel [53] van [...] verordening [207/2009] bedoeld ouder recht of dat hij krachtens geldend nationaal recht gerechtigd is dat recht in te roepen.”

Frans recht

7 Artikel L. 711‑4 van de code de la propriété intellectuelle (Frans wetboek intellectuele eigendom; hierna: „CPI”) luidt als volgt:

„Als merk kan niet worden ingeschreven een teken dat inbreuk maakt op oudere rechten, inzonderheid

[...]

b) een handelsnaam, als voor het publiek verwarringsgevaar bestaat;

[...]”

8 Artikel L. 714‑3 CPI bepaalt:

„Een ingeschreven merk wordt door een rechter nietig verklaard als het niet voldoet aan de bepalingen van artikel L. 711‑1 tot en met artikel L. 711‑4.

[...]

Enkel de houder van een ouder recht kan een vordering tot nietigverklaring op grond van artikel L. 711‑4 instellen. Zijn vordering is evenwel niet-ontvankelijk indien het merk te goeder trouw is aangevraagd en hij het gebruik ervan gedurende vijf jaar heeft gedoogd.

De nietigheidsbeslissing werkt absoluut.”

Voorgeschiedenis van het geding en het litigieuze besluit

9 Het Gerecht heeft de voorgeschiedenis van het geding als volgt samengevat:

„1 [...] Szajner is houder van het [Unie]woordmerk LAGUIOLE, aangevraagd op 20 november 2001 en op 17 januari 2005 door het [EUIPO] ingeschreven krachtens verordening [nr. 40/94, gecodificeerd bij verordening nr. 207/2009].

2 De waren en diensten waarvoor het merk LAGUIOLE is ingeschreven, behoren [...] onder meer tot de klassen 8, 14, 16, 18, 20, 21, 28, 34 en 38 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. [...]

[...]

3 Op 22 juli 2005 heeft [...] [Forge de Laguiole SARL] een vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van het merk LAGUIOLE ingediend, op grond van artikel 52, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 juncto artikel 8, lid 4, van die verordening (thans artikel 53, lid 1, sub c, en artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009).

4 De vordering tot nietigverklaring was gebaseerd op de handelsnaam Forge de Laguiole, die [deze onderneming] gebruikt voor werkzaamheden van ,productie en verkoop van messenmakerswaren en scharen, cadeauartikelen en souvenirs, alle artikelen in verband met tafelaankleding’. Volgens [Forge de Laguiole SARL] heeft zij op basis van deze handelsnaam, met een niet louter plaatselijke betekenis, overeenkomstig het Franse recht het recht om het gebruik van een recenter merk te verbieden.

5 De vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring was gericht tegen alle in punt 2 supra vermelde waren en diensten.

6 Bij [beslissing] van 27 november 2006 heeft de nietigheidsafdeling van het [EUIPO] de vordering tot nietigverklaring afgewezen.

7 Op 25 januari 2007 heeft [Forge de Laguiole SARL] uit hoofde van de artikelen 57 tot en met 62 van verordening nr. 40/94 (thans de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009) bij het [EUIPO] beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.

8 Bij [de litigieuze beslissing] heeft de eerste kamer van beroep van het [EUIPO] het beroep gedeeltelijk toegewezen en het merk LAGUIOLE nietig verklaard voor de waren van de klassen 8, 14, 16, 18, 20, 21, 28 en 34. Zij heeft het beroep verworpen voor de diensten van klasse 38.

9 In het bijzonder heeft de kamer van beroep vastgesteld dat volgens de Franse rechtspraak een handelsnaam principieel was beschermd voor alle activiteiten die onder het ondernemingsdoel ervan vielen, waarbij de bescherming evenwel was beperkt tot de daadwerkelijk en concreet uitgeoefende activiteiten wanneer het ondernemingsdoel vaag was of de uitgeoefende activiteiten daar niet onder vielen. In casu is [het] ondernemingsdoel [van Forge de Laguiole SARL] evenwel voldoende duidelijk aangaande de ,productie en verkoop van messenmakerswaren en scharen’. De kamer van beroep heeft daaraan toegevoegd dat zelfs wanneer wordt aangenomen dat de bewoordingen van het ondernemingsdoel ,productie en verkoop van cadeauartikelen en souvenirs, alle artikelen in verband met tafelaankleding’ vaag zijn, de handelsnaam van aldaar verzoekende partij bescherming verdiende, minstens in de sectoren waarin zij daadwerkelijk haar activiteiten had uitgeoefend vóór het merk LAGUIOLE werd aangevraagd.

10 Dienaangaande heeft de kamer van beroep vastgesteld dat [Forge de Laguiole SARL] had aangetoond dat zij reeds vóór de aanvraag van het merk LAGUIOLE een commerciële activiteit had uitgeoefend op het gebied van de handel in waren die vielen onder ,tafelaankleding’, ,huisaankleding’, de wereld van wijn, scharen en artikelen voor rokers, golfers, jagers en voor de vrije tijd, alsook andere accessoires. [Forge de Laguiole SARL] heeft daarentegen geen commerciële activiteit aangetoond voor luxegoederen en reisartikelen, waarop haar ondernemingsdoel overigens geen betrekking had. Ten slotte heeft zij vastgesteld dat, behalve telecommunicatiediensten van klasse 38, alle door dat merk aangeduide waren op het terrein kwamen van de sectoren waarbinnen [Forge de Laguiole SARL] actief was of binnen verbonden sectoren lagen.

[...]”

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

10 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 augustus 2011, heeft Szajner beroep tot vernietiging van de litigieuze beslissing ingesteld, op grond van één middel: schending van artikel 53, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 juncto artikel 8, lid 4, van deze verordening.

11 Het Gerecht heeft dit enige middel aanvaard en de litigieuze beslissing vernietigd voor zover de kamer van beroep van het EUIPO had vastgesteld dat sprake was van gevaar voor verwarring van de handelsnaam „Forge de Laguiole” met het merk LAGUIOLE voor andere waren dan die welke overeenkwamen met de activiteiten die op de datum van de inschrijvingsaanvraag van het betwiste merk daadwerkelijk onder die handelsnaam werden uitgeoefend. Het heeft het beroep verworpen voor het overige.

12 Inzonderheid heeft het Gerecht in de punten 23 tot en met 25 van het bestreden arrest geoordeeld dat het aanvoeren door Szajner, voor het eerst in de fase van de mondelinge behandeling, van het arrest van de Cour de cassation (hoogste rechterlijke instantie, Frankrijk) van 10 juli 2012 (nr. 08‑12.010; hierna: „arrest van 10 juli 2012”) als bewijselement, ontvankelijk was, aangezien het Gerecht de toepassing van artikel L. 711‑4 CPI door het EUIPO mag toetsen in het licht van een arrest van een nationale rechter dat dateert van na de vaststelling van de beslissing van het EUIPO en waarop een partij bij de procedure zich beroept.

13 Dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 43 tot en met 50 van het bestreden arrest geoordeeld dat de handelsnaam slechts bescherming genoot voor „de daadwerkelijk door de onderneming uitgeoefende activiteiten”, en niet voor de in haar statuten opgesomde activiteiten, zoals de Cour de cassation heeft geoordeeld in zijn arrest van 10 juli 2012. Volgens het Gerecht is dit arrest van toepassing in de context van gedingen die de toepassing van artikel L. 711‑4 CPI betreffen, ook al is het in een andere context gewezen. Het Gerecht heeft opgemerkt dat het van weinig belang is dat dit arrest is vastgesteld na de litigieuze beslissing, aangezien het zich ertoe heeft beperkt „een omstreden juridische kwestie [te verduidelijken]” en dat een ommekeer in de rechtspraak in ieder geval met terugwerkende kracht van toepassing is op bestaande situaties.

14 Het Gerecht is op basis daarvan in punt 51 van het bestreden arrest tot de slotsom gekomen dat de bescherming van de handelsnaam „Forge de Laguiole” zich uitsluitend uitstrekte tot de op de datum van de aanvraag tot inschrijving van het betwiste merk, zijnde 20 november 2001, daadwerkelijk onder die naam uitgeoefende activiteiten.

15 In punt 78 van dit arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat volgens de Franse rechtspraak de beoordeling van het verwarringsgevaar afhangt van verschillende factoren, waaronder de mate waarin de betrokken tekens (visueel, fonetisch en begripsmatig) overeenstemmen, de mate van soortgelijkheid van de economische sectoren waarop deze tekens betrekking hebben, en het grote of kleine onderscheidend vermogen van het oudere teken.

16 Gelet op de mate van overeenstemming van de conflicterende tekens, enerzijds, en van de waren en de sectoren waarbinnen partijen actief waren, anderzijds, heeft het Gerecht in punt 166 van het bestreden arrest bevestigd dat sprake was van gevaar voor verwarring voor „handgereedschappen en ‑instrumenten, met de hand te bedienen; lepels; zagen, scheerapparaten, scheermesjes; scheeretuis; vijlen en nageltangen, nagelknippers; etuis voor manicures” van klasse 8, „briefopeners” van klasse 16, „kurkentrekkers; flesopeners” en „scheerkwasten, beautycases” van klasse 21, en „sigarenknippers” en „pijpenreinigers” van klasse 34. Het heeft de beslissing van de kamer van beroep van het EUIPO vernietigd voor zover daarin werd vastgesteld dat sprake was van verwarringsgevaar voor andere waren.

Conclusies van partijen

17 Het EUIPO concludeert tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van Szajner in de kosten.

18 Forge de Laguiole SARL (hierna „Forge de Laguiole”) verzoekt het Hof om de vorderingen in hogere voorziening van het EUIPO in hun geheel toe te wijzen.

19 Szajner verzoekt dat:

– alle middelen en vorderingen van het EUIPO en Forge de Laguiole niet-ontvankelijk worden verklaard;

– subsidiair, deze ongegrond worden verklaard;

– de hogere voorziening wordt afgewezen;

– wordt geoordeeld dat het bestreden arrest niet hoeft te worden vernietigd en;

– het EUIPO wordt verwezen in de kosten.

Hogere voorziening

20 Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert het EUIPO twee middelen aan: ten eerste, schending van artikel 65, lid 2, van verordening nr. 207/2009, en, ten tweede, schending van artikel 8, lid 4, van deze verordening juncto artikel L. 711‑4 CPI.

21 Szajner stelt, primair, dat de hogere voorziening van het EUIPO en de vorderingen van Forge de Laguiole niet-ontvankelijk zijn. Subsidiair voert hij aan dat de ter ondersteuning van deze hogere voorziening aangevoerde middelen ongegrond moeten worden verklaard.

Ontvankelijkheid

22 Volgens Szajner is de hogere voorziening niet-ontvankelijk, omdat het EUIPO geen procesbevoegdheid bezit. In het bijzonder schendt de dubbele hoedanigheid van rechter en rekwirant in deze hogere voorziening kennelijk het beginsel van onafhankelijkheid, onpartijdigheid en neutraliteit van rechtsprekende organen, het beginsel van gewettigd vertrouwen en bijgevolg het recht op een eerlijk proces. In ieder geval is de hogere voorziening niet-ontvankelijk, omdat, ten eerste, het bestreden arrest de belangen van het EUIPO niet rechtstreeks aantast, en, ten tweede, de door het EUIPO aangevoerde middelen met betrekking tot het arrest van 10 juli 2012 het voorwerp van het geding wijzigen.

23 Dienaangaande zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat overeenkomstig artikel 172 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht het beroep bij het Gerecht tegen een beslissing van een kamer van beroep van het EUIPO is gericht tegen het EUIPO, als verweerder. Bovendien bepaalt artikel 56, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat hogere voorziening openstaat voor iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, waarbij voor andere tussenkomende partijen dan lidstaten en instellingen van de Unie hogere voorziening evenwel slechts openstaat wanneer de beslissing van het Gerecht hun situatie rechtstreeks aantast.

24 Aangezien het EUIPO in casu verweerder en geen interveniënt in eerste aanleg was, en gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, staat zowel zijn procesbevoegdheid als zijn procesbelang in hogere voorziening buiten kijf. Het EUIPO moet dus geenszins aantonen dat het arrest van het Gerecht zijn situatie rechtstreeks aantast.

25 Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat – anders dan Szajner stelt – niet kan worden geoordeeld dat het EUIPO op enige wijze een „dubbele hoedanigheid van rechter en rekwirant” heeft.

26 In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat – zoals blijkt uit punt 9 van dit arrest – de uitlegging van het Franse recht reeds het voorwerp was van het geding tussen partijen in het kader van de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO. Bijgevolg kan het betoog van het EUIPO met betrekking tot het arrest van 10 juli 2012 geen uitbreiding vormen van het voorwerp van het geding tussen partijen in de procedure voor het EUIPO.

27 Bijgevolg dient de door Szajner ten aanzien van de hogere voorziening van het EUIPO opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te worden afgewezen.

Ontvankelijkheid van de vorderingen van Forge de Laguiole

28 Szajner betwist de ontvankelijkheid van de vorderingen van Forge de Laguiole omdat deze – anders dan artikel 174 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt – niet louter strekken tot gehele of gedeeltelijke toewijzing of afwijzing van de hogere voorziening van het EUIPO, maar de vernietiging van het bestreden arrest tot doel hebben, en daardoor in werkelijkheid een incidentele hogere voorziening vormen, die – overeenkomstig artikel 176 van deze verordening – bij afzonderlijke akte had moeten worden ingesteld.

29 Uit de memorie van antwoord van Forge de Laguiole blijkt echter duidelijk dat deze wordt ingediend ter ondersteuning van de middelen van het EUIPO en dat deze onderneming bijgevolg heeft verzocht de hogere voorziening toe te wijzen.

30 Daaruit volgt dat de door Szajner ten aanzien van de vorderingen van Forge de Laguiole opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid eveneens dient te worden afgewezen.

Eerste middel in hogere voorziening: schending van artikel 65, lid 2, van verordening nr. 207/2009

Argumenten van partijen

31 Met zijn eerste middel verwijt het EUIPO, ondersteund door Forge de Laguiole, het Gerecht dat het de omvang van zijn toetsing van de rechtmatigheid van de beslissingen van de kamer van beroep van het EUIPO niet heeft geëerbiedigd, door het arrest van 10 juli 2012 te beoordelen, ondanks het feit dat dit dateerde van na de beslissing van de kamer van beroep.

32 Dienaangaande voert het EUIPO aan dat de rechtspraak van de Franse rechters op de datum van de litigieuze beslissing werd bepaald door het arrest van de Cour de cassation van 21 mei 1996 (nr. 94‑16531; hierna: „arrest van 21 mei 1996”), waarin deze rechter, in het kader van een vordering om het gebruik van een recenter merk te verbieden, het ondernemingsdoel van de aldaar verzoekende partij in aanmerking had genomen, zonder rekening te houden met de daadwerkelijk door haar uitgeoefende activiteit. Hoewel het Gerecht in punt 46 van het bestreden arrest uit beslissingen die lagere Franse rechters na het arrest van 21 mei 1996 hebben gewezen, de aanwijzing heeft afgeleid dat de rechtspraak was geëvolueerd in een andere richting dan vastgesteld door de kamer van beroep van het EUIPO, heeft het deze beslissingen niet geïdentificeerd en is het bijgevolg de motiveringsplicht niet nagekomen.

33 Aangezien het Gerecht in punt 50 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat het arrest van 10 juli 2012 „op zich een nieuw feit” was, had de rechtmatigheid van de litigieuze beslissing niet mogen worden getoetst in het licht van genoemd arrest, waarmee de kamer van beroep geen rekening kon houden.

34 Szajner voert aan dat het Gerecht in de punten 21 tot en met 25 van het bestreden arrest op goede gronden heeft geoordeeld dat het arrest van 10 juli 2012 als bewijselement in aanmerking moest worden genomen, a fortiori nu over dit arrest standpunten waren uitgewisseld voor het Gerecht.

Beoordeling door het Hof

35 Allereerst zij er met betrekking tot de rolverdeling tussen de verzoeker tot nietigverklaring, de bevoegde instanties van het EUIPO en het Gerecht aan herinnerd, ten eerste, dat regel 37 van de uitvoeringsverordening bepaalt dat het aan de verzoeker staat nadere gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat hij krachtens de toepasselijke nationale wetgeving het recht heeft om zich te beroepen op een nationaalrechtelijk beschermd ouder recht. Ingevolge deze regel moet de verzoeker aan het EUIPO niet alleen de gegevens verstrekken waaruit blijkt dat hij voldoet aan de voorwaarden die overeenkomstig de nationale wetgeving waarvan hij de toepassing vraagt, zijn gesteld om het gebruik van een Uniemerk krachtens een ouder recht te kunnen verbieden, maar ook de gegevens waaruit de inhoud van deze wetgeving blijkt (zie in die zin arresten van 5 juli 2011, Edwin/BHIM, C‑263/09 P, EU:C:2011:452, punten 49 en 50, en van 27 maart 2014, BHIM/National Lottery Commission, C‑530/12 P, EU:C:2014:186, punt 34).

36 Ten tweede, wat meer bepaald de verplichtingen van het EUIPO betreft, heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een vordering tot nietigverklaring van een Uniemerk is gebaseerd op een ouder recht dat door een regel van nationaal recht wordt beschermd, het in de eerste plaats aan de bevoegde instanties van het EUIPO is om het gezag en de strekking te beoordelen van de gegevens die de verzoeker ten bewijze van de inhoud van deze regel heeft overgelegd (arresten van 5 juli 2011, Edwin/BHIM, C‑263/09 P, EU:C:2011:452, punt 51, en van 27 maart 2014, BHIM/National Lottery Commission, C‑530/12 P, EU:C:2014:186, punt 35). Bovendien kan de beslissing van de bevoegde instanties van het EUIPO ertoe leiden dat de houder van het merk een hem toegekend recht wordt ontzegd, zodat de draagwijdte van een dergelijke beslissing noodzakelijkerwijs impliceert dat de rol van de instantie die deze beslissing neemt, niet beperkt is tot een loutere validatie van het nationale recht zoals het door de verzoeker tot nietigverklaring wordt voorgesteld (arrest van 27 maart 2014, BHIM/National Lottery Commission, C‑530/12 P, EU:C:2014:186, punt 43).

37 Ten derde is het Gerecht overeenkomstig artikel 65, leden 1 en 2, van verordening nr. 207/2009 bevoegd om een volledige rechtmatigheidstoetsing te verrichten met betrekking tot de wijze waarop het EUIPO de gegevens heeft beoordeeld die door de verzoeker zijn overgelegd ten bewijze van de inhoud van de nationale wetgeving waarvan hij de bescherming inroept (zie in die zin arresten van 5 juli 2011, Edwin/BHIM, C‑263/09 P, EU:C:2011:452, punt 52, en van 27 maart 2014, BHIM/National Lottery Commission, C‑530/12 P, EU:C:2014:186, punt 36).

38 Aangezien de toepassing van het nationale recht, in de betrokken procedurele context, ertoe kan leiden dat de houder van een Uniemerk zijn recht verliest, is het bovendien absoluut noodzakelijk dat het Gerecht, ondanks eventuele hiaten in de ter staving van het toepasselijke nationale recht overgelegde documenten, effectief de mogelijkheid heeft om daadwerkelijk toezicht uit te oefenen. Daartoe moet het Gerecht dus niet alleen de overgelegde documenten kunnen onderzoeken, maar ook de inhoud, de toepassingsvoorwaarden en de draagwijdte van de rechtsregels waarop de verzoeker tot nietigverklaring zich beroept. Bijgevolg moet de rechterlijke toetsing door het Gerecht voldoen aan de vereisten van het beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming (arrest van 27 maart 2014, BHIM/National Lottery Commission, C‑530/12 P, EU:C:2014:186, punt 44).

39 Vervolgens zij benadrukt dat het EUIPO en het Gerecht hun controle moeten uitoefenen rekening houdend met het vereiste dat de nuttige werking van verordening nr. 207/2009 – de bescherming van het Uniemerk – wordt gewaarborgd (zie in die zin arrest van 27 maart 2014, BHIM/National Lottery Commission, C‑530/12 P, EU:C:2014:186, punt 40).

40 Zoals de advocaat-generaal in punt 49 van haar conclusie heeft opgemerkt, zou het feit dat het Gerecht enkel het nationale recht toepast zoals dat op het moment van de beslissing van de kamer van beroep van het EUIPO door de nationale rechters werd uitgelegd, echter kunnen leiden tot weigering van de inschrijving of tot nietigverklaring van een Uniemerk, ofschoon de toepasselijke nationale rechtsregel hiervoor, op het moment waarop het Gerecht zijn beslissing wijst, geen grondslag biedt.

41 Deze uitkomst zou niet alleen ingaan tegen het in punt 39 van dit arrest in herinnering gebrachte vereiste om de nuttige werking van verordening nr. 207/2009 te waarborgen, maar ook – door het Gerecht de effectieve mogelijkheid te ontnemen om de in de punten 37 en 38 van dit arrest vermelde volledige rechtmatigheidstoetsing daadwerkelijk te verrichten – tegen het beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming.

42 Hieruit vloeit voort dat het Gerecht bij de beoordeling van de naar nationaal recht geboden bescherming een nationale rechtsregel moet toepassen zoals die op het moment van zijn beslissing door de nationale rechters wordt uitgelegd. Het moet dus ook rekening kunnen houden met een beslissing van een nationale rechter, die werd gewezen nadat de beslissing van de kamer van beroep van het EUIPO werd vastgesteld.

43 Het klopt dat de inaanmerkingneming van een beslissing van een nationale rechter, die werd gewezen nadat de beslissing van de kamer van beroep van het EUIPO werd vastgesteld, het Gerecht ertoe kan brengen een nationaalrechtelijke regel anders te beoordelen dan de kamer van beroep. Aangezien het door het Gerecht uitgeoefende rechterlijke toezicht op de beoordeling van het nationale recht door deze kamer van beroep een volledige rechtmatigheidstoetsing is, kan de omstandigheid die aan het licht komt nadat de beslissing van de kamer van beroep werd vastgesteld, dat deze beslissing berustte op een onjuiste uitlegging van het nationale recht echter geen belemmering zijn om deze onjuiste opvatting recht te zetten, zoals de advocaat-generaal in punt 53 van haar conclusie heeft opgemerkt.

44 Aan dit besluit wordt niet afgedaan door de rechtspraak volgens welke het Gerecht, ten eerste, zich in beginsel ertoe moet beperken op basis van de informatie waarop de beslissing van de kamer van beroep van het EUIPO is gebaseerd, te bepalen welke beslissing deze kamer had moeten nemen, ten tweede, de beslissing die het voorwerp van het beroep vormt, slechts kan vernietigen of herzien indien de beslissing op de datum waarop zij werd genomen, gebrekkig was wegens één van de in artikel 65, lid 2, van verordening nr. 207/2009 genoemde vernietigings‑ of herzieningsgronden en, ten derde, deze beslissing niet kan vernietigen of herzien op gronden die na de uitspraak ervan aan het licht komen (zie in die zin arresten van 5 juli 2011, Edwin/BHIM, C‑263/09 P, EU:C:2011:452, punten 71 en 72, en van 26 oktober 2016, Westermann Lernspielverlage/EUIPO, C‑482/15 P, EU:C:2016:805, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45 Dit beginsel heeft weliswaar een ruime draagwijdte en verbiedt het Gerecht onder meer om de beslissing van de kamer van beroep van het EUIPO te vernietigen of te herzien, en daarbij rekening te houden met feiten die na de vaststelling van deze beslissing aan het licht zijn gekomen of materiële rechtsbepalingen toe te passen die nog niet van kracht waren op het moment waarop deze werd vastgesteld, maar verbiedt het Gerecht daarentegen niet om in geschillen over de toepassing van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 rekening te houden met een evolutie in de uitlegging van de door de kamer van beroep van het EUIPO onderzochte nationale rechtsregel door de nationale rechters. Deze nationale rechtsregel maakte immers deel uit van de door deze kamer van beroep te beoordelen elementen, en de toepassing van deze regel door de kamer van beroep is overeenkomstig artikel 65, lid 2, van deze verordening onderworpen aan een volledige rechtmatigheidstoetsing door het Gerecht (zie in die zin arrest van 27 maart 2014, BHIM/National Lottery Commission, C‑530/12 P, EU:C:2014:186, punten 36‑38).

46 Overeenkomstig het beginsel van hoor en wederhoor, dat deel uitmaakt van het recht op een eerlijk proces, dat is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, geldt voor de inaanmerkingneming door het Gerecht van een beslissing van een nationale rechter, die werd gewezen nadat de beslissing van de kamer van beroep van het EUIPO werd vastgesteld, echter als voorwaarde dat, zoals in casu, de partijen voor het Gerecht de mogelijkheid hebben gehad om opmerkingen over de relevante nationale beslissing in te dienen (zie in die zin arrest van 27 maart 2014, BHIM/National Lottery Commission, C‑530/12 P, EU:C:2014:186, punten 52‑54).

47 Ten slotte, wat de gestelde niet-nakoming van de motiveringsplicht betreft, zij vastgesteld dat het Gerecht, wat de door hem in aanmerking genomen elementen van het Franse recht betreft, zich in punt 44 van het bestreden arrest bij de beoordeling van het arrest van 10 juli 2012 uitsluitend heeft gebaseerd op de bewoordingen daarvan.

48 Ofschoon het Gerecht in punt 46 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de oudere rechtspraak van de lagere Franse rechterlijke instanties weliswaar niet uniform was, maar dat daaruit vóór het arrest van 10 juli 2012 kon worden opgemaakt dat de bescherming van de handelsnaam was beperkt tot de activiteiten die de betrokken vennootschap daadwerkelijk uitoefende, blijkt echter uit de punten 43 tot en met 45 van het bestreden arrest dat het zijn beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden beslissing niet hoofdzakelijk heeft gebaseerd op deze oudere rechtspraak, maar op het arrest van 10 juli 2012, en dat het deze beoordeling toereikend heeft gemotiveerd.

49 Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat het Gerecht de op hem rustende plicht om zijn beslissingen te motiveren niet is nagekomen.

50 Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat de inaanmerkingneming van het arrest van 10 juli 2012 door het Gerecht artikel 65, lid 2, van verordening nr. 207/2009 niet schendt, en het eerste middel bijgevolg ongegrond moet worden verklaard.

Tweede middel in hogere voorziening: schending van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 juncto artikel L. 7114 CPI

51 Het tweede middel bevat twee onderdelen.

Eerste onderdeel van het tweede middel: onjuiste opvatting van het arrest van 10 juli 2012

Argumenten van partijen

52 Met het eerste onderdeel van het tweede middel verwijt het EUIPO, ondersteund door Forge de Laguiole, het Gerecht dat het het arrest van 10 juli 2012 onjuist heeft opgevat.

53 In het bijzonder heeft het Gerecht het arrest van 10 juli 2012 een draagwijdte toegekend die het kennelijk niet heeft, door in punt 44 van het bestreden arrest vast te stellen dat de Cour de cassation in het arrest van 10 juli 2012 niet artikel L. 711‑4 CPI had uitgelegd, en tegelijk te oordelen dat de passage van dit arrest, volgens welke „de handelsnaam slechts bescherming geniet voor de daadwerkelijk door de onderneming uitgeoefende activiteiten, en niet voor de in haar statuten opgesomde activiteiten” geen enkele beperking bevat, noch in de bewoordingen, noch in de feitelijke of procedurele context ervan, die kan suggereren dat de toepasselijkheid ervan was voorbehouden aan de bijzondere omstandigheden van de beslechte zaak, en dat deze dus naar analogie kon worden toegepast voor een uitlegging van artikel L. 711‑4 CPI. Volgens het EUIPO strekte deze passage van dit arrest immers uitsluitend tot omschrijving van het bedrieglijke karakter van de aanvraag van het aan de orde zijnde merk door de betrokken onderneming, en niet van de omvang van de bescherming van de handelsnaam ervan ten aanzien van een jonger merk. Artikel L. 711‑4, onder b), CPI vereist echter dat een „prospectief onderzoek” van het verwarringsgevaar wordt verricht, dat abstractie kan maken van de concrete omstandigheden van het gebruik van de conflicterende tekens, met inbegrip van de oudere handelsnaam, aangezien de beperking van de omvang van de bescherming van een handelsnaam tot alleen de concreet uitgeoefende activiteiten in het geval van louter potentiële conflicten niet noodzakelijk is.

54 Forge de Laguiole voegt daaraan toe dat aangezien het arrest van 10 juli 2012 een afwijzend arrest is, dit wil zeggen een arrest dat de in hoger beroep gewezen beslissing bevestigt, het in het Franse recht geen beginselarrest kan zijn.

55 Szajner voert aan dat het standpunt van het EUIPO, dat het arrest van 10 juli 2012 alleen betrekking heeft op gevallen van bedrieglijke merkaanvragen, strijdig is met zowel de rechtspraak van vóór dit arrest als de uitlegging van dit arrest door de Franse rechtsleer, waaruit blijkt dat er unanimiteit bestaat over de algemene draagwijdte van dit arrest.

Beoordeling door het Hof

56 Om te beginnen zij eraan herinnerd dat wat in het kader van een hogere voorziening het onderzoek van de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot het toepasselijke nationale recht betreft, het Hof bevoegd is om te onderzoeken, allereerst, of het Gerecht op basis van de hem overgelegde documenten en andere stukken de formulering van de betrokken nationale bepalingen, van de nationale rechtspraak dienaangaande of van de werken van de rechtsleer ter zake, niet onjuist heeft opgevat, vervolgens, of het Gerecht gelet op deze gegevens geen vaststellingen heeft verricht die duidelijk in strijd zijn met de inhoud ervan, en, ten slotte, of het Gerecht bij het onderzoek van alle gegevens voor de vaststelling van de inhoud van de betrokken nationale wetgeving niet aan één gegeven een belang heeft toegekend dat het niet heeft ten opzichte van de andere gegevens, voor zover dit duidelijk blijkt uit de stukken in het dossier (arrest van 5 juli 2011, Edwin/BHIM, C‑263/09 P, EU:C:2011:452, punt 53).

57 Bijgevolg staat het aan het Hof om na te gaan of het betoog van het EUIPO betrekking heeft op onjuiste opvattingen waarvan het Gerecht blijk zou hebben gegeven bij zijn vaststellingen over de betrokken nationale wetgeving, die zouden kunnen worden getoetst door het Hof op grond van de overwegingen in het vorige punt van dit arrest (zie in die zin arrest van 5 juli 2011, Edwin/BHIM, C‑263/09 P, EU:C:2011:452, punt 54).

58 In casu heeft het Gerecht in punt 44 van het bestreden arrest vastgesteld dat aan het arrest van 10 juli 2012 geen beroep op grond van artikel L. 711‑4 CPI ten grondslag lag, maar een beroep tot nietigverklaring van een merk vanwege een bedrieglijke aanvraag en een vordering inzake oneerlijke mededinging.

59 Zoals het Gerecht in dit punt ook heeft vastgesteld, geeft niets in het arrest van 10 juli 2012 aan dat de Cour de cassation de geldigheid van zijn beoordelingen over de beschermingsomvang van een handelsnaam heeft willen beperken tot de specifieke omstandigheden die aan dit arrest ten grondslag lagen. Integendeel, deze rechter heeft deze beoordeling geformuleerd in het kader van de afwijzing van het eerste middel in cassatie, dat met name was gebaseerd op een schending van artikel L. 711‑4, onder b), CPI. Het argument van het EUIPO dat deze beoordeling niet relevant is voor de toepassing van deze bepaling kan dus niet worden aanvaard.

60 Voorts voert het EUIPO aan dat de Cour de cassation rekening heeft gehouden met de daadwerkelijk door de houder van een handelsnaam uitgeoefende activiteiten voor het onderzoek van het tweede voor hem aangevoerde middel, inzake oneerlijke mededinging, dat een daadwerkelijke situatie van mededinging tussen de betrokken ondernemingen veronderstelt.

61 Uit de bewoordingen van het arrest van 10 juli 2012 blijkt echter duidelijk, ten eerste, dat de beoordeling dat „de handelsnaam slechts bescherming geniet voor de daadwerkelijk door de onderneming uitgeoefende activiteiten, en niet voor de in haar statuten opgesomde activiteiten” is verricht in het kader van het antwoord op het eerste middel in cassatie, inzake de bedrieglijke aanvraag van het merk dat aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot genoemd arrest, en, ten tweede, dat de Cour de cassation zowel in het kader van zijn antwoord op dit eerste middel als in zijn antwoord op het tweede middel in cassatie, betreffende een vordering inzake oneerlijke mededinging, naar de daadwerkelijk door de betrokken onderneming uitgeoefende activiteiten heeft verwezen.

62 Gelet op deze overwegingen, blijkt niet manifest dat het Gerecht het arrest van 10 juli 2012 onjuist heeft opgevat.

63 Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door het argument van Forge de Laguiole dat genoemd arrest geen „beginselarrest” is. Gelet op de in de punten 56 en 57 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte beginselen die in het kader van een hogere voorziening het onderzoek door het Hof regelen van de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot het toepasselijke nationale recht, en aangezien het niet aan het Hof staat om te bepalen of genoemd arrest een „beginselarrest” is, kan immers worden volstaan met de vaststelling dat niet blijkt dat het Gerecht de draagwijdte van dit arrest kennelijk onjuist heeft opgevat door daarmee rekening te houden.

64 Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van het tweede middel dient te worden afgewezen.

Tweede onderdeel van het tweede middel: onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht door alleen rekening te houden met de aard van de waren om de sectoren te bepalen waarbinnen Forge de Laguiole actief was

Argumenten van partijen

65 Met het tweede onderdeel van het tweede middel betwist het EUIPO, ondersteund door Forge de Laguiole, de criteria waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd om de sectoren te bepalen waarbinnen deze onderneming actief was. Dienaangaande voert het EUIPO aan dat het Gerecht in punt 32 van het bestreden arrest weliswaar heeft geoordeeld dat het antwoord op de vraag of, en in voorkomend geval, in welke mate Forge de Laguiole op basis van haar handelsnaam Szajner het gebruik van het merk LAGUIOLE kon verbieden, alleen afhangt van het Franse recht, maar de beschermingsomvang van de handelsnaam heeft vastgesteld door in punt 63 van het bestreden arrest uitsluitend te verwijzen naar zijn eigen rechtspraak, namelijk het arrest van 13 februari 2007, Mundipharma/BHIM – Altana Pharma (RESPICUR) (T‑256/04, EU:T:2007:46), die betrekking heeft op het gebruik van oudere merken en door het Gerecht naar analogie is toegepast voor de uitlegging van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94, dat overeenkomt met artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009.

66 Bijgevolg heeft het Gerecht deze activiteitengebieden alleen bepaald aan de hand van het criterium inzake de aard van de waren en bijgevolg blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 juncto L. 711‑4 CPI. Het EUIPO stelt immers dat bij een dergelijke bepaling van de activiteitengebieden, in de zin van het Franse recht, ook rekening had moeten worden gehouden met de bestemming en het gebruik van de door de houder van de oudere handelsnaam verhandelde waren.

67 Szajner voert aan dat het Gerecht de soortgelijkheid van de betrokken waren op goede gronden heeft beoordeeld door zich zowel te baseren op de aard ervan, als op de bestemming en het gebruik ervan.

Beoordeling door het Hof

68 Allereerst moet worden opgemerkt – zoals de advocaat-generaal in punt 78 van haar conclusie heeft gedaan – dat het Gerecht bij het onderzoek van de door Forge de Laguiole uitgeoefende activiteiten zijn rechtspraak geenszins in het algemeen analoog heeft toegepast. Zo heeft het zijn rechtspraak inzake het gebruik van oudere merken in punt 63 van het bestreden arrest alleen vermeld ter verklaring voor zijn beoordeling dat op basis van de handel in vorken geen activiteit in de volledige sector van de „tafelaankleding” kon worden vastgesteld, maar alleen op het gebied van „bestek”.

69 Vervolgens dient te worden vastgesteld dat het klopt dat het Gerecht vooraf niet uitdrukkelijk de criteria heeft vermeld aan de hand waarvan de door Forge de Laguiole daadwerkelijk uitgeoefende activiteiten moesten worden bepaald, en dat het in punt 81 van het bestreden arrest de rechtspraak van de Franse rechters, waarop partijen zich beriepen, alleen heeft vermeld in het kader van zijn onderzoek van het verwarringsgevaar.

70 Toch blijkt uit het bestreden arrest duidelijk dat het Gerecht bij het onderzoek van deze activiteiten, in de punten 54 tot en met 74 van genoemd arrest, uitdrukkelijk niet alleen rekening heeft gehouden met de aard van de betrokken waren, maar ook met de bestemming en het gebruik ervan, de betrokken clientèle en de distributiewijze ervan.

71 Daaruit volgt dat het betoog van het EUIPO en Forge de Laguiole berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.

72 Bijgevolg dient het tweede onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening eveneens ongegrond te worden verklaard.

73 Gelet op één en ander is de hogere voorziening ongegrond, zodat zij moet worden afgewezen.

Kosten

74 Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ingevolge artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien het EUIPO in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van Szajner worden verwezen in de kosten.

75 Overeenkomstig artikel 184, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering moet Forge de Laguiole, interveniënte in hogere voorziening, worden verwezen in haar eigen kosten.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

1) De hogere voorziening wordt afgewezen.

2) Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) wordt verwezen in de kosten.

3) Forge de Laguiole SARL draagt haar eigen kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.