Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 4 juni 2015
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 4 juni 2015
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 4 juni 2015
Uitspraak
Arrest van het Hof (Eerste kamer)
4 juni 2015(*)
"Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 1999/44/EG - Verkoop van en garantie voor consumptiegoederen - Hoedanigheid van de koper - Hoedanigheid van consument - Gebrek aan overeenstemming van het geleverde goed - Verplichting om de verkoper op de hoogte te brengen - Gebrek dat zich manifesteert binnen een termijn van zes maanden vanaf de aflevering van de goederen - Bewijslast"
In zaak C‑497/13,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Nederland) bij beslissing van 10 september 2013, ingekomen bij het Hof op 16 september 2013, in de procedure
Froukje Faber
tegenAutobedrijf Hazet Ochten BV,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, S. Rodin, A. Borg Barthet, M. Berger (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 september 2014,
gelet op de opmerkingen van:
-
Autobedrijf Hazet Ochten BV, vertegenwoordigd door W. van Ochten, advocaat,
-
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman, C. Schillemans en J. Langer als gemachtigden,
-
de Belgische regering, vertegenwoordigd door T. Materne en J.‑C. Halleux als gemachtigden,
-
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek als gemachtigde,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 november 2014,
het navolgende
Arrest
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 1, lid 2, onder a), en 5 van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB L 171, blz. 12).
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen F. Faber en Autobedrijf Hazet Ochten BV (hierna: „Autobedrijf Hazet”) over een verzoek tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door het gebrek aan overeenstemming van het door Faber bij Autobedrijf Hazet gekochte voertuig.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
In artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 1999/44 is het begrip „consument” gedefinieerd als „iedere natuurlijke persoon die bij de onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die geen verband houden met zijn beroep of bedrijf”.
Artikel 2, leden 1 en 2, van die richtlijn luidt:
„1.De verkoper is verplicht aan de consument goederen af te leveren die met de koopovereenkomst in overeenstemming zijn.
2.Overeenstemming met de overeenkomst wordt vermoed, wanneer de consumptiegoederen:
in overeenstemming zijn met de door de verkoper gegeven beschrijving ervan, en de eigenschappen bezitten van de goederen die de verkoper aan de consument als monster of als model heeft getoond;
geschikt zijn voor elk bijzonder door de consument gewenst gebruik dat deze aan de verkoper bij het sluiten van de overeenkomst heeft medegedeeld en welke de verkoper heeft aanvaard;
geschikt zijn voor het gebruik waartoe goederen van dezelfde soort gewoonlijk dienen;
de kwaliteit en prestaties bieden die voor goederen van dezelfde soort normaal zijn en die de consument redelijkerwijs mag verwachten, gelet op de aard van de goederen en op de eventuele door de verkoper, de producent of diens vertegenwoordiger – met name in reclame of etikettering – publiekelijk gedane mededelingen over de bijzondere kenmerken ervan.”
Artikel 3 van richtlijn 1999/44, met als titel „Rechten van de consument”, bepaalt in lid 1 dat de „verkoper [...] jegens de consument aansprakelijk [is] voor elk gebrek aan overeenstemming dat bestaat bij de aflevering van de goederen”.
Artikel 5 van die richtlijn, betreffende de termijnen, bepaalt:
„1.De verkoper is aansprakelijk krachtens artikel 3 wanneer het gebrek aan overeenstemming zich manifesteert binnen een termijn van twee jaar vanaf de aflevering van de goederen. [...]
2.De lidstaten kunnen bepalen dat de consument zijn rechten niet kan uitoefenen dan wanneer hij de verkoper binnen een termijn van twee maanden na de datum waarop hij het gebrek aan overeenstemming heeft vastgesteld, hiervan op de hoogte heeft gebracht.
[...]
3.Manifesteert zich een gebrek aan overeenstemming binnen een termijn van zes maanden vanaf de aflevering van de goederen, dan geldt tot bewijs van het tegendeel het vermoeden dat dit gebrek bestond op het tijdstip van aflevering tenzij dit vermoeden onverenigbaar is met de aard van de goederen of met de aard van het gebrek aan overeenstemming.”
Artikel 7 van richtlijn 1999/44 bepaalt dat de bepalingen van die richtlijn een dwingend karakter hebben en dat in het bijzonder contractuele bedingen die direct of indirect voorzien in beperking van uit die richtlijn voortvloeiende rechten, onder de in het nationale recht geldende voorwaarden, de consument niet binden.
Nederlands recht
Materieel recht
Artikel 7:5, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: „BW”) definieert een consumentenkoop als „de koop met betrekking tot een roerende zaak [...] die wordt gesloten door een verkoper die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, en een koper, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf”.
Artikel 7:17, lid 1, BW bepaalt dat de afgeleverde zaak aan de overeenkomst moet beantwoorden.
Artikel 7:18, lid 2, BW, waarbij artikel 5, lid 3, van richtlijn 1999/44 in Nederlands recht is omgezet, luidt:
„Bij een consumentenkoop wordt vermoed dat de zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord, indien de afwijking van het overeengekomene zich binnen een termijn van zes maanden na aflevering openbaart, tenzij de aard van de zaak of de aard van de afwijking zich daartegen verzet.”
Uit de memorie van toelichting bij de invoering van deze bepaling volgt dat de koper moet stellen en bij betwisting moet bewijzen dat de zaak afwijkt van het overeengekomene en dat deze afwijking zich binnen zes maanden na aflevering heeft geopenbaard. Het is dan aan de verkoper om te stellen en te bewijzen dat de zaak bij aflevering wel aan de overeenkomst beantwoordde.
Artikel 7:23, lid 1, BW luidt:
„De koper kan er geen beroep meer op doen dat hetgeen is afgeleverd niet aan de overeenkomst beantwoordt, indien hij de verkoper daarvan niet binnen bekwame tijd nadat hij dit heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken, kennis heeft gegeven. Blijkt echter aan de zaak een eigenschap te ontbreken die deze volgens de verkoper bezat, of heeft de afwijking betrekking op feiten die hij kende of behoorde te kennen doch die hij niet heeft meegedeeld, dan moet de kennisgeving binnen bekwame tijd na de ontdekking geschieden. Bij een consumentenkoop moet de kennisgeving binnen bekwame tijd na de ontdekking geschieden, waarbij een kennisgeving binnen een termijn van twee maanden na de ontdekking tijdig is.”
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad heeft de koper, wanneer de verkoper tegenwerpt dat de kennisgeving niet binnen bekwame tijd is gedaan, de verplichting om te stellen en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen dat hij die kennisgeving binnen bekwame tijd en op een voor de verkoper kenbare wijze heeft gedaan. Bij een consumentenkoop hangt van de omstandigheden van het geval af of een kennisgeving meer dan twee maanden na de vaststelling van het gebrek aan overeenstemming als tijdig kan worden aangemerkt.
Procesrecht
Op grond van de artikelen 23 en 24 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: „Rv”) kan de rechter slechts beslissen over hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht en moet hij zich houden aan de rechtsfeiten die ten gronde liggen aan de vordering, het verzoek of het verweer.
In een procedure in hoger beroep kan de rechter bij wie de zaak aanhangig is, slechts beslissen op de grieven die partijen bij de eerste conclusie in hoger beroep hebben aangevoerd. Wel moet de rechter in hoger beroep relevante bepalingen van openbare orde ambtshalve toepassen, ook al hebben partijen die bepalingen niet aangevoerd.
Evenwel kan de rechter op grond van artikel 22 Rv „in alle gevallen en in elke stand van de procedure partijen of een van hen bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen”.
Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen
Op 27 mei 2008 heeft Faber een gebruikte auto gekocht van Autobedrijf Hazet. De koopovereenkomst tussen partijen is vastgelegd in een voorgedrukt formulier met het briefhoofd van dat autobedrijf, dat de titel „Koopovereenkomst particulier” draagt.
Op 26 september 2008 is het betrokken voertuig tijdens een rit in brand gevlogen en volledig uitgebrand. Faber, die het voertuig bestuurde, was op dat moment met haar dochter op weg naar een zakelijke afspraak.
Dat voertuig is door een sleepauto afgevoerd naar Autobedrijf Hazet en vervolgens op verzoek van dat autobedrijf naar een demontagebedrijf om het daar te laten bewaren conform de daarvoor geldende milieutechnische regels. Faber betoogt maar Autobedrijf Hazet betwist dat partijen bij die gelegenheid de schade en de eventuele aansprakelijkheid van het autobedrijf hebben besproken.
Begin 2009 heeft Autobedrijf Hazet telefonisch contact opgenomen met Faber, die heeft aangegeven dat zij wachtte op het politierapport van de brand. In antwoord op een vraag van Faber heeft de politie haar echter bericht dat er geen technisch rapport was opgemaakt.
Op 8 mei 2009 is het betrokken voertuig gedemonteerd nadat Autobedrijf Hazet hiervan op voorhand in kennis was gesteld.
Bij brief van 11 mei 2009 heeft Faber Autobedrijf Hazet aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van de brand die haar voertuig had vernield. Die schade, bestaande uit de aankoopsom van dat voertuig en de waarde van verschillende voorwerpen die zich in dat voertuig bevonden, is door Faber op 10 828,55 EUR begroot.
Begin juli 2009 heeft Faber een expertisebureau opdracht gegeven een technisch onderzoek naar de oorzaak van de brand aan het voertuig uit te voeren. Aangezien dat voertuig intussen was gedemonteerd, kon de expertise niet worden uitgevoerd.
Op 26 oktober 2010 heeft Faber Autobedrijf Hazet gedagvaard voor de Rechtbank Arnhem.
Ter ondersteuning van haar beroep heeft Faber erop gewezen dat het voertuig afweek van het overeengekomene en dat er derhalve sprake was van non‑conformiteit in de zin van artikel 7:17 BW. Zij heeft echter niet gesteld dat zij dat voertuig als consument had gekocht.
Autobedrijf Hazet heeft zich verweerd door te betwisten dat er sprake was van non‑conformiteit en te betogen dat Faber niet tijdig had geklaagd, waardoor zij op grond van artikel 7:23, lid 1, BW al haar rechten had verspeeld.
Bij vonnis van 27 april 2011 heeft de Rechtbank Arnhem de vorderingen van Faber afgewezen. Die rechter heeft geoordeeld dat het beroep van Autobedrijf Hazet op het bepaalde in artikel 7:23, lid 1, BW slaagde omdat het eerste (telefonische) contact tussen partijen pas begin 2009 en derhalve meer dan drie maanden na de brand aan het voertuig had plaatsgevonden. Die rechter heeft voorts geoordeeld dat in het midden kon blijven of Faber als consument had gehandeld.
Op 26 juli 2011 is Faber van het vonnis van de Rechtbank Arnhem in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Ter ondersteuning van haar hoger beroep heeft Faber twee grieven aangevoerd. De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechter in eerste aanleg dat zij niet binnen de wettelijke termijn heeft geklaagd en de tweede grief betreft het feit dat brandweer en politie ter plaatse van de brand van een technisch mankement van het betrokken voertuig hebben gesproken.
Faber heeft daarentegen geen grief gericht tegen het oordeel van de Rechtbank Arnhem dat in het midden kon blijven of de overeenkomst tussen partijen een consumentenkoop betrof. Zij heeft evenmin verduidelijkt of zij het betrokken voertuig als consument had gekocht.
Het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Is de nationale rechter, hetzij op grond van het effectiviteitsbeginsel, hetzij op grond van het met richtlijn 1999/44 beoogde hoge niveau van consumentenbescherming binnen de [Europese] Unie, hetzij op grond van andere bepalingen of normen van Unierecht, verplicht ambtshalve te onderzoeken of de koper bij een overeenkomst (een) consument in de zin van artikel 1, lid 2, sub a, van richtlijn 1999/44 is?
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, geldt dit ook indien het procesdossier geen (of onvoldoende of tegenstrijdige) feitelijke informatie bevat om de hoedanigheid van de koper te kunnen vaststellen?
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, geldt dit ook voor een procedure in hoger beroep, waarin de koper geen grieven heeft gericht tegen het vonnis van de rechter in eerste aanleg, voor zover in dat vonnis dat (ambtshalve) onderzoek niet is verricht, en daarin de vraag of de koper als een consument kan worden aangemerkt uitdrukkelijk in het midden is gelaten?
Moet (artikel 5 van) richtlijn 1999/44 worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden?
Verzetten het effectiviteitsbeginsel, dan wel het met richtlijn 1999/44 beoogde hoge niveau van consumentenbescherming binnen de Unie, dan wel andere bepalingen of normen van Unierecht zich tegen het Nederlandse recht ten aanzien van stelplicht en bewijslast van de consument‑koper met betrekking tot de plicht tot (tijdige) kennisgeving van het veronderstelde gebrek van een afgeleverd goed aan de verkoper?
Verzetten het effectiviteitsbeginsel, dan wel het met richtlijn 1999/44 beoogde hoge niveau van consumentenbescherming binnen de Unie, dan wel andere bepalingen of normen van Unierecht zich tegen het Nederlandse recht ten aanzien van stelplicht en bewijslast van de consument-koper dat het goed non‑conform is en dat deze non‑conformiteit zich binnen zes maanden na aflevering heeft geopenbaard? Wat betekenen de woorden ‚Manifesteert zich een gebrek aan overeenstemming’ in artikel 5, lid 3, van richtlijn 1999/44 en met name: in welke mate moet de consument-koper feiten en omstandigheden stellen die (de oorzaak van) de non-conformiteit betreffen? Is daarvoor voldoende dat de consument-koper stelt en bij gemotiveerde betwisting bewijst dat het gekochte niet (goed) functioneert of dient hij ook te stellen en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen welk gebrek aan het verkochte dit niet (goed) functioneren veroorzaakt (heeft)?
Speelt bij de beantwoording van de voorafgaande vragen nog een rol dat Faber zich in deze procedure in beide instanties heeft laten bijstaan door een advocaat?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste tot en met derde en zevende vraag
Met deze vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of op grond van het effectiviteitsbeginsel de nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over de garantie die door de verkoper aan de koper is verschuldigd op grond van een koopovereenkomst inzake een roerende lichamelijke zaak, verplicht is ambtshalve te onderzoeken of de koper als een consument in de zin van richtlijn 1999/44 moet worden aangemerkt, ook al heeft die partij zich niet op die hoedanigheid beroepen.
Vooraf zij opgemerkt dat het in het hoofdgeding om een geschil tussen twee particulieren gaat. In een dergelijk geschil kan weliswaar geen van beide partijen een beroep doen op de rechtstreekse werking van richtlijn 1999/44, maar het is vaste rechtspraak dat de nationale rechter bij wie een geding tussen uitsluitend particulieren aanhangig is, bij de toepassing van nationale bepalingen het gehele nationale recht in beschouwing moet nemen en dit zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van de toepasselijke richtlijn moet uitleggen om tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met dit doel (zie met name arrest LCL Le Crédit Lyonnais, C‑565/12, EU:C:2014:190 , punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Volgens de aan het Hof verstrekte informatie is richtlijn 1999/44 in Nederlands recht omgezet door de invoering in boek 7 van het BW, met als titel „Bijzondere overeenkomsten”, tussen de regels inzake garanties die zonder onderscheid van toepassing zijn op alle koopovereenkomsten, van specifieke bepalingen over consumentenkoop.
Aangaande de in het hoofdgeding aan de orde zijnde koopovereenkomst wijst de verwijzende rechter er echter op dat er twijfel bestaat over de toepasselijke bepalingen, omdat niet geweten is of die koopovereenkomst met een consument is gesloten.
In de verwijzingsbeslissing wordt er immers op gewezen dat Faber ter ondersteuning van haar tegen Autobedrijf Hazet ingediende garantieverzoek weliswaar een contractdocument met als titel „Koopovereenkomst particulier” heeft overgelegd, maar dat zij niet heeft verduidelijkt of die overeenkomst in het kader van haar beroepsactiviteit was gesloten, terwijl die informatie de rechter bij wie het hoofdgeding aanhangig is, in staat zou stellen uit te maken of zij als een consument in de zin van het toepasselijke nationale recht en artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 1999/44 kan worden aangemerkt. Voorts is Fabers verzoek in eerste aanleg afgewezen omdat het buiten de in het nationale recht neergelegde termijnen was ingediend, zonder dat is vastgesteld in welke hoedanigheid betrokkene die overeenkomst had gesloten. Ten slotte heeft Faber in de door haar ter ondersteuning van haar hoger beroep aangevoerde middelen, die de omvang van het bij de rechter in hoger beroep aanhangige geding afbakenen, evenmin gesteld dat zij als consument had gehandeld.
Aangaande de vraag of de nationale rechter in die context verplicht is ambtshalve te onderzoeken of de koper als een consument moet worden aangemerkt, zij eraan herinnerd dat bij gebreke van harmonisatie van de procedureregels, de procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, tot de interne rechtsorde van de lidstaten behoren, op voorwaarde echter dat zij niet ongunstiger zijn dan de procedureregels die voor vergelijkbare nationaalrechtelijke situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht aan de consumenten verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (effectiviteitsbeginsel).
In dit verband moet ervan worden uitgegaan dat het in beginsel aan de nationale rechter staat de door partijen tot staving van hun aanspraken aangevoerde feiten en handelingen juridisch te kwalificeren, om vast te stellen welke rechtsregels van toepassing zijn op een bij hem aanhangig geding. Die juridische kwalificatie vormt een noodzakelijke voorafgaande voorwaarde indien, zoals in het hoofdgeding, de garantie op het verkochte goed waarop verzoekster zich beroept, door verschillende regels kan worden geregeld, afhankelijk van de hoedanigheid van de koper. Een dergelijke kwalificatie betekent op zich niet dat de rechter een beoordelingsbevoegdheid ambtshalve uitoefent, maar alleen dat hij het bestaan nagaat en vaststelt van een wettelijke voorwaarde die de toepasselijke rechtsregel bepaalt.
Op dezelfde wijze als de nationale rechter volgens de procedureregels van zijn interne rechtsorde tot vaststelling van de toepasselijke regel van nationaal recht de hem door partijen verstrekte gegevens, feitelijk en rechtens, moet kwalificeren, in voorkomend geval door partijen om nuttige verduidelijkingen te verzoeken, moet die rechter op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel tot dezelfde kwalificatie overgaan om uit te maken of een Unierechtelijke norm van toepassing is.
Dit kan het geval zijn in het hoofdgeding, waarin de nationale rechter, zoals hij zelf heeft opgemerkt in de verwijzingsbeslissing, over een „aanwijzing” beschikt, in casu de overlegging door Faber van een document met als titel „Koopovereenkomst particulier”, en waarin die rechter ingevolge artikel 22 Rv, zoals is benadrukt door de Nederlandse regering, partijen kan bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde bescheiden over te leggen. Het staat aan de nationale rechter om daartoe de verificaties te verrichten.
De vraag of de nationale rechter op grond van het effectiviteitsbeginsel een partij die zich niet op de hoedanigheid van consument heeft beroepen als consument kan aanmerken, rijst derhalve slechts indien de procedureregels van de interne rechtsorde hem niet de mogelijkheid bieden om de feiten en de litigieuze handelingen juist te kwalificeren indien partijen zelf niet uitdrukkelijk een kwalificatie hebben aangevoerd tot staving van hun aanspraken.
In feite heeft het Hof op grond van het effectiviteitsbeginsel en niettegenstaande strijdige bepalingen van nationaal recht geëist dat de nationale rechter een aantal bepalingen van richtlijnen van de Unie inzake consumentenbescherming ambtshalve toepast. Die eis is gerechtvaardigd door de overweging dat het door die richtlijnen uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de verkoper beschikt en dat er een niet te verwaarlozen gevaar bestaat dat de consument met name uit onwetendheid geen beroep zal doen op de rechtsregel die ertoe strekt hem te beschermen [zie in die zin met betrekking tot richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29) arrest Mostaza Claro, C‑168/05, EU:C:2006:675 , punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en met betrekking tot richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB 1987, L 42, blz. 48) arrest Rampion en Godard, C‑429/05, EU:C:2007:575 , punt 65].
Het Hof heeft verklaard dat elk geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure voor de verschillende nationale instanties (zie met name arrest Kušionová, C‑34/13, EU:C:2014:2189 , punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Procedureregels die, zoals het geval kan zijn in het hoofdgeding, zowel de rechter in eerste aanleg als de rechter in hoger beroep, die uitspraak moeten doen over een garantieverzoek op grond van een koopovereenkomst, verbieden om op basis van de gegevens, feitelijk en rechtens, waarover zij beschikken of op eenvoudig verzoek om verduidelijkingen kunnen beschikken, de betrokken contractuele verhouding als een consumentenkoop aan te merken wanneer de consument zich niet uitdrukkelijk op die hoedanigheid heeft beroepen, zouden betekenen dat de consument wordt verplicht om zijn situatie zelf volledig juridisch te kwalificeren, omdat hij anders de rechten verliest die de wetgever van de Unie hem bij richtlijn 1999/44 wou toekennen. Op een gebied waarop de procedureregels in veel lidstaten particulieren toestaan om zichzelf voor de rechter te vertegenwoordigen, bestaat er een niet te verwaarlozen gevaar dat de consument met name uit onwetendheid niet in staat is om aan die strenge eisen te voldoen.
Procedureregels zoals beschreven in het vorige punt zijn bijgevolg in strijd met het effectiviteitsbeginsel doordat zij de toepassing van de bescherming die richtlijn 1999/44 aan consumenten wil bieden, uiterst moeilijk kunnen maken wanneer consumenten garantieverzoeken wegens een gebrek aan overeenstemming indienen.
Het effectiviteitsbeginsel vereist daarentegen dat de nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van die richtlijn kan vallen, wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt of daarover op eenvoudig verzoek om verduidelijkingen kan beschikken, nagaat of de koper als consument kan worden aangemerkt, ook al heeft de koper zich niet uitdrukkelijk op die hoedanigheid beroepen.
Hieraan moet worden toegevoegd dat het voor die conclusie geen verschil uitmaakt of de consument wordt bijgestaan door een advocaat, aangezien de uitlegging van het Unierecht en de draagwijdte van het effectiviteitsbeginsel en van het gelijkwaardigheidsbeginsel losstaan van de concrete omstandigheden van iedere zaak (zie in die zin arrest Rampion en Godard, C‑429/05, EU:C:2007:575 , punt 65).
Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste tot en met de derde en de zevende vraag worden geantwoord dat richtlijn 1999/44 aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van die richtlijn kan vallen, wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt of daarover op eenvoudig verzoek om verduidelijkingen kan beschikken, verplicht is om na te gaan of de koper als consument in de zin van die richtlijn kan worden aangemerkt, ook al heeft de koper zich niet op die hoedanigheid beroepen.
Vierde vraag
Met die vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5 van richtlijn 1999/44 kan worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan een regel van openbare orde in de zin van zijn nationale recht, dat wil zeggen als een regel die in hoger beroep door de nationale rechter ambtshalve kan worden opgeworpen.
Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft die vraag concreet betrekking op artikel 5, lid 3, van die richtlijn, dat bepaalt dat indien zich een gebrek aan overeenstemming manifesteert binnen een termijn van zes maanden vanaf de aflevering van de goederen, tot bewijs van het tegendeel in beginsel het vermoeden geldt dat dit gebrek bestond op het tijdstip van aflevering.
De door de verwijzende rechter gestelde vraag kan slechts relevant zijn indien de nationale rechter heeft vastgesteld dat de betrokken overeenkomst binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 1999/44 valt, wat met name veronderstelt dat die overeenkomst met een consument is gesloten.
In de bij richtlijn 1999/44 ingevoerde aansprakelijkheidsregeling bepaalt artikel 3, lid 1, van die richtlijn dat de verkoper aansprakelijk is voor elk gebrek aan overeenstemming dat bestaat bij de aflevering van de goederen, terwijl in artikel 2, lid 2, van die richtlijn een weerlegbaar vermoeden van overeenstemming met de overeenkomst is neergelegd. Uit de gezamenlijke toepassing van die bepalingen volgt dat het in beginsel aan de consument staat om te bewijzen dat er sprake is van een gebrek aan overeenstemming en dat dit gebrek bestond bij de aflevering van de goederen.
In artikel 5, lid 3, van richtlijn 1999/44 is een regel opgenomen die afwijkt van dat beginsel indien het gebrek aan overeenstemming zich binnen een termijn van zes maanden vanaf de aflevering van de goederen heeft gemanifesteerd. In dat geval geldt immers het vermoeden dat het gebrek bestond op het tijdstip van aflevering.
Die verlichting van de bewijslast voor de consument is gebaseerd op de vaststelling dat indien het gebrek aan overeenstemming zich pas na de aflevering van de goederen manifesteert, bewijzen dat dit gebrek op dat tijdstip bestond, „een onoverkomelijke moeilijkheid voor de consument” kan zijn, terwijl het voor de verkoper in het algemeen veel gemakkelijker is om te bewijzen dat het gebrek aan overeenstemming niet bestond op het tijdstip van aflevering en dat het bijvoorbeeld te wijten is aan een verkeerd gebruik door de consument [zie de memorie van toelichting bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verkoop van en de waarborgen voor consumptiegoederen COM(95) 520 def., blz. 13].
Volgens artikel 7 van richtlijn 1999/44 heeft de verdeling van de bewijslast overeenkomstig artikel 5, lid 3, van die richtlijn een dwingend karakter voor zowel de partijen, die daar niet bij overeenkomst van mogen afwijken, als de lidstaten, die moeten toezien op de naleving ervan. Die bewijslastregel moet bijgevolg worden toegepast, ook al heeft de consument die door die regel wordt beschermd, zich daar niet uitdrukkelijk op beroepen.
Gelet op de aard en het gewicht van het openbare belang waarop de door artikel 5, lid 3, van richtlijn 1999/44 aan de consument geboden bescherming berust, moet die bepaling worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan een nationale regel die in de interne rechtsorde als regel van openbare orde geldt. Wanneer de nationale rechter in zijn nationale rechtsplegingssysteem over de mogelijkheid beschikt om een dergelijke norm ambtshalve toe te passen, is hij bijgevolg verplicht om iedere bepaling van zijn nationale recht waarbij dat artikel 5, lid 3, is omgezet, ambtshalve toe te passen (zie in die zin arrest Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615 , punten 52‑54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Derhalve moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, van richtlijn 1999/44 aldus moet worden uitgelegd dat het moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan een nationale regel die in de interne rechtsorde als regel van openbare orde geldt en dat de nationale rechter verplicht is om iedere bepaling van zijn nationale recht waarbij dat artikel in nationaal recht is omgezet, ambtshalve toe te passen.
Vijfde vraag
Met die vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het effectiviteitsbeginsel zich verzet tegen een nationale regel op grond waarvan de consument moet bewijzen dat hij de verkoper binnen bekwame tijd op de hoogte heeft gebracht van het gebrek aan overeenstemming.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Nederlandse wetgever in artikel 7:23 BW in een dergelijke verplichting voorziet en dat volgens de rechtspraak van de Hoge Raad het aan de consument staat om bij betwisting door de verkoper te bewijzen dat hij die verkoper op de hoogte heeft gebracht van het gebrek aan overeenstemming van het geleverde goed. Uit de aanwijzingen van de verwijzende rechter blijkt voorts dat volgens de door de Nederlandse wetgever ingestelde regeling die kennisgeving wordt geacht binnen bekwame tijd te zijn gedaan indien zij binnen een termijn van twee maanden na de vaststelling van het gebrek aan overeenstemming is gedaan. Bovendien hangt volgens de rechtspraak van de Hoge Raad van de omstandigheden van iedere zaak af of een kennisgeving na het verstrijken van die termijn nog als tijdig kan worden aangemerkt.
In dit verband zij eraan herinnerd dat de lidstaten op grond van artikel 5, lid 2, van richtlijn 1999/44 kunnen bepalen dat de consument zijn rechten niet kan uitoefenen dan wanneer hij de verkoper binnen een termijn van twee maanden na de datum waarop hij het gebrek aan overeenstemming heeft vastgesteld, hiervan op de hoogte heeft gebracht.
Volgens de voorstukken van die richtlijn beantwoordt die mogelijkheid aan de behoefte om de rechtszekerheid te versterken door de koper aan te zetten tot een „zekere waakzaamheid, terwijl [...] tegelijk de belangen van de verkoper in aanmerking [worden genomen]”, „zonder hem een strikte verplichting op te leggen tot een minutieus onderzoek van het goed” [zie de memorie van toelichting bij het voorstel voor een richtlijn COM(95) 520 def., blz. 14].
Zoals blijkt uit de tekst van artikel 5, lid 2, van richtlijn 1999/44, gelezen in samenhang met de negentiende overweging van die richtlijn, en het doel van die bepaling, mag de aldus aan de consument opgelegde verplichting niet verder gaan dan de verplichting om de verkoper op de hoogte te brengen van het bestaan van een gebrek aan overeenstemming.
Wat de inhoud van die kennisgeving betreft, kan de consument in dat stadium niet worden verplicht te bewijzen dat een gebrek aan overeenstemming werkelijk een invloed heeft op het door hem gekochte goed. Aangezien de consument in vergelijking met de verkoper minder informatie tot zijn beschikking heeft over de eigenschappen van dat goed en de staat waarin dit is verkocht, kan hij evenmin worden verplicht de precieze oorzaak van dat gebrek aan overeenstemming aan te geven. Opdat de kennisgeving nuttig is voor de verkoper, moet zij daarentegen een aantal aanwijzingen bevatten – waarvan de mate van nauwkeurigheid noodzakelijkerwijs varieert naargelang van de omstandigheden van iedere zaak – over de aard van het betrokken goed, de inhoud van de desbetreffende koopovereenkomst en de wijze waarop het gestelde gebrek aan overeenstemming zich concreet heeft gemanifesteerd.
Op het bewijs dat die kennisgeving aan de verkoper is gedaan, zijn in beginsel de nationale voorschriften op dit gebied van toepassing, die evenwel in overeenstemming moeten zijn met het effectiviteitsbeginsel. Bijgevolg mag een lidstaat geen eisen stellen die de uitoefening door de consument van de door hem aan richtlijn 1999/44 ontleende rechten onmogelijk of uiterst moeilijk kunnen maken.
Derhalve moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 5, lid 2, van richtlijn 1999/44 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regel volgens welke de consument de rechten die hij aan die richtlijn ontleent niet kan uitoefenen dan wanneer hij de verkoper binnen bekwame tijd op de hoogte brengt van het gebrek aan overeenstemming, op voorwaarde dat die consument voor die kennisgeving beschikt over een termijn van ten minste twee maanden na de datum waarop hij dat gebrek heeft vastgesteld, de kennisgeving die hij moet doen alleen op het bestaan van dat gebrek betrekking heeft en voor die kennisgeving geen bewijsregels gelden die het voor die consument onmogelijk of uiterst moeilijk maken om zijn rechten uit te oefenen.
Zesde vraag
Met die vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe de bewijslast volgens artikel 5, lid 3, van richtlijn 1999/44 wordt verdeeld en in het bijzonder wat de consument moet bewijzen.
Zoals is vastgesteld in punt 53 van het onderhavige arrest, voorziet die bepaling in een afwijking van het beginsel dat het aan de consument staat om het in artikel 2, lid 2, van die richtlijn neergelegde vermoeden van overeenstemming van het verkochte goed te weerleggen en het door hem gestelde gebrek aan overeenstemming te bewijzen.
Indien het gebrek aan overeenstemming zich binnen een termijn van zes maanden vanaf de aflevering van de goederen heeft gemanifesteerd, verlicht artikel 5, lid 3, van richtlijn 1999/44 de bewijslast voor de consument door te bepalen dat het vermoeden geldt dat het gebrek bestond op het tijdstip van aflevering.
De consument komt evenwel slechts in aanmerking voor die verlichting, indien hij bepaalde feiten bewijst.
In de eerste plaats moet de consument stellen en bewijzen dat het verkochte goed niet in overeenstemming is met de betrokken overeenkomst, doordat het bijvoorbeeld niet de in die overeenkomst vastgestelde eigenschappen bezit of ongeschikt is voor het doorgaans van dit soort goederen verwachte gebruik. De consument moet slechts het bestaan van een gebrek aan overeenstemming bewijzen. Hij is niet verplicht om de oorzaak van dat gebrek te bewijzen of te bewijzen dat de oorsprong ervan te wijten is aan de verkoper.
In de tweede plaats moet de consument bewijzen dat het betrokken gebrek aan overeenstemming zich binnen een termijn van zes maanden vanaf de aflevering van het goed heeft gemanifesteerd, dat wil zeggen zich werkelijk heeft voorgedaan.
Indien die feiten zijn aangetoond, hoeft de consument niet te bewijzen dat het gebrek aan overeenstemming bestond bij de aflevering van het goed. Aangezien dat gebrek zich in de korte periode van zes maanden heeft voorgedaan, kan worden aangenomen dat het, ook al heeft het zich pas na de aflevering van het goed voorgedaan, bij de aflevering reeds bestond „in een pril stadium” [zie de memorie van toelichting bij het voorstel voor een richtlijn COM(95) 520 def., blz. 12].
Het staat dan aan de verkoper om in voorkomend geval te bewijzen dat het gebrek aan overeenstemming niet bestond bij de aflevering van de goederen, door aan te tonen dat dit gebrek het gevolg is van of zijn oorsprong vindt in een handelen of nalaten dat dateert van na die aflevering.
Indien de verkoper niet erin slaagt rechtens genoegzaam te bewijzen dat het gebrek aan overeenstemming het gevolg is van of zijn oorsprong vindt in een omstandigheid die zich na de aflevering van de goederen heeft voorgedaan, biedt het in artikel 5, lid 3, van richtlijn 1999/44 neergelegde vermoeden de consument de mogelijkheid om de rechten te doen gelden die hij aan die richtlijn ontleent.
Derhalve moet op de zesde vraag worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, van richtlijn 1999/44 aldus moet worden uitgelegd dat het vermoeden dat het gebrek aan overeenstemming bestond op het tijdstip van aflevering van het goed,
-
geldt wanneer de consument bewijst dat het verkochte goed niet in overeenstemming is met de overeenkomst en dat het betrokken gebrek aan overeenstemming zich binnen een termijn van zes maanden vanaf de aflevering van het goed heeft gemanifesteerd, dat wil zeggen zich werkelijk heeft voorgedaan. De consument is niet verplicht om de oorzaak van dat gebrek aan overeenstemming te bewijzen of te bewijzen dat de oorsprong van dat gebrek te wijten is aan de verkoper;
-
slechts buiten toepassing kan worden gelaten indien de verkoper rechtens genoegzaam bewijst dat dit gebrek aan overeenstemming het gevolg is van of zijn oorsprong vindt in een omstandigheid die zich na de aflevering van het goed heeft voorgedaan.
Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
-
Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van die richtlijn kan vallen, wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt of daarover op eenvoudig verzoek om verduidelijkingen kan beschikken, verplicht is om na te gaan of de koper als consument in de zin van die richtlijn kan worden aangemerkt, ook al heeft de koper zich niet op die hoedanigheid beroepen.
-
Artikel 5, lid 3, van richtlijn 1999/44 moet aldus worden uitgelegd dat het moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan een nationale regel die in de interne rechtsorde als regel van openbare orde geldt en dat de nationale rechter verplicht is om iedere bepaling waarbij dat artikel in nationaal recht is omgezet, ambtshalve toe te passen.
-
Artikel 5, lid 2, van richtlijn 1999/44 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regel volgens welke de consument de rechten die hij aan die richtlijn ontleent niet kan uitoefenen dan wanneer hij de verkoper binnen bekwame tijd op de hoogte brengt van het gebrek aan overeenstemming, op voorwaarde dat die consument voor die kennisgeving beschikt over een termijn van ten minste twee maanden na de datum waarop hij dat gebrek heeft vastgesteld, de kennisgeving die hij moet doen alleen op het bestaan van dat gebrek betrekking heeft en voor die kennisgeving geen bewijsregels gelden die het voor die consument onmogelijk of uiterst moeilijk maken om zijn rechten uit te oefenen.
-
Artikel 5, lid 3, van richtlijn 1999/44 moet aldus worden uitgelegd dat het vermoeden dat het gebrek aan overeenstemming bestond op het tijdstip van aflevering van het goed,
-
geldt wanneer de consument bewijst dat het verkochte goed niet in overeenstemming is met de overeenkomst en dat het betrokken gebrek aan overeenstemming zich binnen een termijn van zes maanden vanaf de aflevering van het goed heeft gemanifesteerd, dat wil zeggen zich werkelijk heeft voorgedaan. De consument is niet verplicht om de oorzaak van dat gebrek aan overeenstemming te bewijzen of te bewijzen dat de oorsprong van dat gebrek te wijten is aan de verkoper;
-
slechts buiten toepassing kan worden gelaten indien de verkoper rechtens genoegzaam bewijst dat dit gebrek aan overeenstemming het gevolg is van of zijn oorsprong vindt in een omstandigheid die zich na de aflevering van het goed heeft voorgedaan.
-
ondertekeningen