Home

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 4 september 2014. # Koninkrijk Spanje tegen Europese Commissie. # Hogere voorziening - Cohesiefonds - Vermindering van financiële bijstand - Vaststelling van het besluit door de Europese Commissie - Termijn - Niet-inachtneming van gestelde termijn - Gevolgen. # Zaak C-192/13 P.

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 4 september 2014. # Koninkrijk Spanje tegen Europese Commissie. # Hogere voorziening - Cohesiefonds - Vermindering van financiële bijstand - Vaststelling van het besluit door de Europese Commissie - Termijn - Niet-inachtneming van gestelde termijn - Gevolgen. # Zaak C-192/13 P.

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

4 september 2014 (*)

„Hogere voorziening – Cohesiefonds – Vermindering van financiële bijstand – Vaststelling van het besluit door de Europese Commissie – Termijn – Niet-inachtneming van gestelde termijn – Gevolgen”

In zaak C‑192/13 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 15 april 2013,

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door A. Rubio González als gemachtigde,

rekwirant,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Pardo Quintillán en D. Recchia als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet, E. Levits, S. Rodin en F. Biltgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 maart 2014,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn hogere voorziening vordert het Koninkrijk Spanje vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Spanje/Commissie (T‑235/11, EU:T:2013:49; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht heeft verworpen zijn beroep strekkende primair tot nietigverklaring van besluit C(2011) 1023 definitief van de Commissie van 18 februari 2011 tot vermindering van de financiële steun uit het Cohesiefonds voor de projectfasen „Levering en installatie van spoorwegmaterieel op de hogesnelheidslijn Madrid-Zaragoza-Barcelona-Franse grens. Traject Madrid-Lleida” (CCI 1999.ES.16.C.PT.001), „Hogesnelheidslijn Madrid-Barcelona. Traject Lleida-Martorell (aardebaan, fase 1)” (CCI 2000.ES.16.C.PT.001), „Hogesnelheidslijn Madrid-Zaragoza-Barcelona-Franse grens. Spooraansluitingen van het nieuwe station Zaragoza” (CCI 2000.ES.16.C.PT.003), „Hogesnelheidslijn Madrid-Zaragoza-Barcelona-Franse grens. Traject Lleida-Martorell. Deeltraject X‑A (Olèrdola-Avinyonet del Penedès)” (CCI 2001.ES.16.C.PT.007) en „Nieuwe hogesnelheidslijnverbinding met de Levante. Deeltraject La Gineta-Albacete (aardebaan)” (CCI 2004.ES.16.C.PT.014) (hierna: „litigieus besluit), en subsidiair tot nietigverklaring van dat besluit voor zover het betrekking heeft op de door de Europese Commissie toegepaste correcties.

 Toepasselijke bepalingen

2        In het bestreden arrest heeft het Gerecht het rechtskader omschreven als volgt.

3        Artikel 2, lid 1, van verordening (EG) nr. 1164/94 van de Raad van 16 mei 1994 tot oprichting van een Cohesiefonds (PB L 130, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1264/1999 van de Raad van 21 juni 1999 (PB L 161, blz. 57) en verordening (EG) nr. 1265/1999 van de Raad van 21 juni 1999 (PB L 161, blz. 62; hierna: „verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd”) bepaalt:

„Uit het Fonds wordt een financiële bijdrage verleend voor projecten die bijdragen tot de in het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde doelstellingen op het gebied van het milieu en van transeuropese netwerken in de sfeer van de vervoeringsinfrastructuur in lidstaten waarvan het bruto nationaal product (bnp) per hoofd van de bevolking minder dan 90 % van het gemiddelde voor de Gemeenschap, bepaald op basis van koopkrachtpariteit, bedraagt en die over een programma beschikken waardoor aan de voorwaarden inzake economische convergentie bedoeld in artikel [126 VWEU] wordt voldaan.”

4        Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, luidt:

„De door het Fonds te financieren projecten dienen in overeenstemming te zijn met de bepalingen van de Verdragen, de uit hoofde daarvan aangenomen besluiten en het beleid van de Gemeenschap op de verschillende terreinen, met inbegrip van het beleid inzake milieubescherming, vervoer, transeuropese netwerken, mededinging en gunning van overheidsopdrachten.”

5        Bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, heeft als opschrift „Uitvoeringsbepalingen” en omvat een artikel H, „Financiële correcties”, dat luidt als volgt:

„1.      Indien de Commissie, na de nodige verificatie, tot de conclusie komt:

a)      dat de uitvoering van een project geen rechtvaardiging vormt voor een deel van de bijstand of de gehele bijstand die daarvoor is verleend, of dat niet is voldaan aan een van de voorwaarden in het besluit tot verlening van bijstand, en met name indien een significante wijziging aan het licht komt die van invloed is op de aard van het project of de uitvoeringsvoorwaarden en de Commissie daarvoor niet om goedkeuring is verzocht; of

b)      dat er sprake is van een onregelmatigheid met betrekking tot de bijstand uit het fonds en dat de betrokken lidstaat niet de nodige corrigerende maatregelen heeft getroffen,

schort de Commissie de bijstand voor het betrokken project op en verzoekt zij de lidstaat, onder opgave van haar redenen, om binnen een bepaalde termijn zijn opmerkingen kenbaar te maken.

Indien de lidstaat bezwaar maakt tegen de opmerkingen van de Commissie, wordt de lidstaat door de Commissie gehoord en trachten beide partijen overeenstemming te bereiken over de opmerkingen en de daaruit te trekken conclusies.

2.      Aan het einde van de door de Commissie vastgestelde termijn besluit de Commissie, mits de procedure naar behoren is gevolgd en indien binnen drie maanden geen overeenstemming is bereikt, rekening houdend met eventuele opmerkingen van de lidstaten, om:

[...]

b)      de vereiste financiële correctiemaatregelen te treffen. Dat houdt in dat de voor het project verleende bijstand geheel of ten dele wordt ingetrokken.

Bij een besluit in die zin wordt het evenredigheidsbeginsel in acht genomen. De Commissie houdt bij haar besluit over het bedrag van de ingreep rekening met de aard van de onregelmatigheid of wijziging en de omvang van de mogelijke financiële consequenties van de tekortkomingen in de beheerssystemen of de controlesystemen. Een vermindering of intrekking betekent dat uitbetaalde bedragen kunnen worden teruggevorderd.

[...]

4.      De Commissie stelt de gedetailleerde bepalingen ter uitvoering van de leden 1 tot en met 3 vast en deelt deze ter informatie aan de lidstaten en het Europees Parlement mede.”

6        Artikel 18 van verordening (EG) nr. 1386/2002 van de Commissie van 29 juli 2002 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1164/94 van de Raad met betrekking tot de beheers‑ en controlesystemen en de procedure inzake financiële correcties betreffende uit het Cohesiefonds toegekende bijstand (PB L 201, blz. 5) luidt:

„1.      De termijn waarbinnen de betrokken lidstaat kan reageren op een verzoek overeenkomstig artikel H, lid 1, eerste alinea, van bijlage II bij verordening (EG) nr. 1164/94 zijn opmerkingen kenbaar te maken, bedraagt twee maanden, uitgezonderd in naar behoren gemotiveerde gevallen, waarin door de Commissie een langere periode kan worden toegestaan.

2.      Wanneer de Commissie een financiële correctie voorstelt op basis van extrapolatie of tegen een forfaitair percentage, wordt de lidstaat in de gelegenheid gesteld door middel van een onderzoek van de betrokken dossiers aan te tonen, dat de werkelijke omvang van de onregelmatigheden kleiner was dan door de Commissie is ingeschat. In overeenstemming met de Commissie mag de lidstaat de omvang van zijn onderzoek beperken tot een passend gedeelte of een passende steekproef van de betrokken dossiers.

De voor dit onderzoek toegestane aanvullende periode kan niet meer bedragen dan twee maanden volgende op de periode van twee maanden bedoeld in lid 1, behalve in naar behoren gemotiveerde gevallen. De resultaten van dit onderzoek worden behandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel H, lid 1, tweede alinea, van bijlage II bij verordening (EG) nr. 1164/94. De Commissie houdt rekening met alle door de lidstaat binnen de gestelde termijnen verstrekte bewijsmateriaal.

3.      Wanneer de lidstaat de door de Commissie gemaakte opmerkingen betwist en er op grond van artikel H, lid 1, tweede alinea, van bijlage II bij verordening (EG) nr. 1164/94 een hoorzitting plaatsvindt, gaat de periode van drie maanden waarbinnen de Commissie op grond van artikel H, lid 2, van bijlage II bij genoemde verordening een besluit neemt, in op de datum van de hoorzitting.”

 Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

7        De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 13 tot en met 23 van het bestreden arrest uiteengezet en kan als volgt worden samengevat.

8        Bij beschikking C(2000) 2113 van 13 september 2000, zoals gewijzigd, heeft de Commissie financiële steun uit het Cohesiefonds toegekend voor een aantal projectfasen van de hogesnelheidslijn Madrid-Barcelona (Spanje).

9        Per projectfase ontving het Koninkrijk Spanje van de Commissie een voorstel tot beëindiging van de steun, namelijk bij brief van 23 oktober 2009, bij brief van 30 maart 2010 en bij drie brieven van 21 april 2010. In alle ontvangen voorstellen was sprake van financiële correcties vanwege onregelmatigheden die zijn geconstateerd bij de toepassing van het aanbestedingsrecht.

10      Nadat de Spaanse autoriteiten middels vier brieven van 13 mei 2010 hadden aangegeven dat zij het niet eens waren met de voorstellen van de Commissie, is op 23 juni 2010 een hoorzitting gehouden. Tijdens die hoorzitting is aan de Commissie het volgende verstrekt: een „verslag van de administratieve autoriteiten met betrekking tot het voorstel voor een financiële correctie” en een „lijst van documenten die zijn toegezonden in antwoord op het door de Europese Commissie gedane voorstel voor een financiële correctie en betrekking hebben op het voorstel voor de afsluiting van Cohesiefondsprojecten”.

11      Bij brief van 23 juli 2010 heeft het Koninkrijk Spanje nadere inlichtingen aan de Commissie doen toekomen.

12      Op 18 februari 2011 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld.

13      In dat besluit, waarvan het Koninkrijk Spanje op 21 februari 2011 in kennis is gesteld, heeft de Commissie verschillende onregelmatigheden geconstateerd bij de toepassing van de Unieregeling inzake overheidsopdrachten. De geconstateerde onregelmatigheden hadden betrekking op de betrokken projectfasen. Op basis daarvan heeft de Commissie het totale bedrag van de voor die fasen toegekende steun verminderd met 31 328 947,63 EUR.

 Beroep voor het Gerecht en bestreden arrest

14      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 april 2011, heeft het Koninkrijk Spanje beroep ingesteld, strekkende primair tot nietigverklaring van het litigieuze besluit en subsidiair tot nietigverklaring van dat besluit voor zover het betrekking heeft op de door de Commissie toegepaste correcties.

15      Ter ondersteuning van zijn beroep heeft het Koninkrijk Spanje primair twee middelen aangevoerd, namelijk niet-inachtneming door de Commissie van de termijn in artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, en onjuiste toepassing van artikel 20, lid 2, van richtlijn 93/38/EEG van de Raad van 14 juni 1993 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water‑ en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (PB L 199, blz. 84), en subsidiair een derde middel, namelijk dat sprake was van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 20, lid 2, sub f, van die richtlijn.

16      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep ongegrond verklaard.

17      Wat het eerste middel betreft, waarbij het Koninkrijk Spanje in wezen had aangevoerd dat de inachtneming van de termijn van drie maanden die is gesteld in zowel artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, als artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1386/2002, impliceert dat het besluit om over te gaan tot financiële correcties had moeten worden genomen binnen drie maanden na de hoorzitting of in ieder geval binnen drie maanden na de datum waarop de Commissie de door de Spaanse regering verstrekte aanvullende informatie had ontvangen, zodat het litigieuze besluit te laat is vastgesteld en derhalve onrechtmatig dient te worden verklaard, heeft het Gerecht in punt 32 van het bestreden arrest geoordeeld dat uit zijn arrest Griekenland/Commissie (T‑404/05, EU:T:2008:510, punt 44), dat is bekrachtigd door de beschikking van het Hof Griekenland/Commissie (C‑43/09 P, EU:C:2010:36), volgt dat artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, niet voorziet in een termijn waarbinnen de Commissie haar besluit moet nemen. Die uitlegging blijkt overigens ook expliciet uit de bewoordingen van die bepaling. De genoemde termijn van drie maanden ziet op het bereiken van overeenstemming tussen de Commissie en de betrokken lidstaat.

18      Het Gerecht heeft hier in punt 33 van het bestreden arrest aan toegevoegd dat de Franse taalversie van de bepaling weliswaar luidt dat „[à] l’expiration d’un délai fixé par la Commission, dans le respect de la procédure applicable, en l’absence d’accord et compte tenu des observations éventuelles de l’État membre, la Commission décide, dans un délai de trois mois”, maar dat alle andere taalversies een andere formulering hebben waarbij de woorden „binnen drie maanden” betrekking hebben op het ontbreken van overeenstemming tussen partijen. Zoals met name volgt uit het arrest Bacardi (C‑253/99, EU:C:2001:490, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak), brengt het vereiste van een uniforme uitlegging van Unieverordeningen mee dat een bepaalde tekst niet op zichzelf kan worden beschouwd, maar in geval van twijfel moet worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in de andere officiële talen.

19      De termijn van drie maanden in artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, biedt de betrokken lidstaat dus de mogelijkheid om na de hoorzitting aanvullende informatie te verstrekken aan de Commissie, terwijl de Commissie door deze termijn in de gelegenheid wordt gesteld om rekening te houden met die informatie. „De Commissie neemt [...] slechts een besluit, daarbij rekening houdend met eventuele opmerkingen van de lidstaat, indien binnen drie maanden geen overeenstemming tussen de Commissie en de betrokken lidstaat is bereikt” (punt 34 van het bestreden arrest).

20      Wat betreft de door het Koninkrijk Spanje ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht aangevoerde en in punt 35 van het bestreden arrest uiteengezette stelling dat er twee naast elkaar bestaande termijnen zijn die beginnen te lopen vanaf de datum van de hoorzitting, namelijk de termijn van artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, die ziet op het bereiken van overeenstemming met de betrokken lidstaat, en de termijn van artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1386/2002, die ziet op het nemen van een besluit door de Commissie om de vereiste financiële correctiemaatregelen te treffen, was het Gerecht van oordeel dat deze stelling niet kan worden aanvaard.

21      Het Gerecht heeft in punt 36 van dat arrest immers geoordeeld dat „artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1386/2002 slechts bepaalt vanaf wanneer de termijn voor het nemen van een besluit op grond van artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94[, zoals gewijzigd,] begint te lopen”, en dat, zoals blijkt uit punt 32 van dat arrest, die bepaling niet voorziet in „een termijn waarbinnen de Commissie haar besluit moet nemen”.

22      Daarop heeft het Gerecht in punt 37 van het bestreden arrest geoordeeld dat een uitlegging van artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1386/2002 waarbij de Commissie slechts over drie maanden beschikt om het litigieuze besluit vast te stellen niet als juist kan worden aanvaard, aangezien een uitvoeringsverordening, zoals verordening nr. 1386/2002, indien mogelijk aldus dient te worden uitgelegd dat zij in overeenstemming is met de bepalingen van de basisverordening.

23      Bovendien heeft het Gerecht er in punt 38 van dat arrest op gewezen dat met de uitlegging van die twee bepalingen die wordt voorgestaan „door het Koninkrijk Spanje [...] de termijn van artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, zijn nuttig effect [zou] verliezen, aangezien de Commissie indien sprake was van twee verschillende, naast elkaar bestaande termijnen, uit hoofde van deze bepaling verplicht zou zijn een besluit te nemen binnen de termijn van drie maanden waarbinnen zij zou trachten tot overeenstemming te komen met de betrokken lidstaat”.

24      Het Gerecht is in de punten 39 tot en met 41 van het bestreden arrest tot de conclusie gekomen dat de omstandigheid dat in de Spaanse, de Deense, de Duitse en de Nederlandse taalversie van artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1386/2002 sprake is van de periode van drie maanden waarbinnen de Commissie een besluit „neemt” of „moet nemen”, terwijl in de Sloveense taalversie in algemenere bewoordingen sprake is van het „besluit op grond van artikel H, lid 2, van bijlage II bij genoemde verordening” en de andere taalversies van deze bepaling het hebben over de periode van drie maanden waarbinnen de Commissie op grond van artikel H, lid 2, van bijlage II bij genoemde verordening een besluit „kan” nemen, in casu irrelevant is, „nu artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1386/2002 slechts bepaalt vanaf wanneer de termijn voor het nemen van een besluit op grond van artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94[, zoals gewijzigd,] begint te lopen”. Hieruit volgt dat het eerste middel moet worden afgewezen, aldus het Gerecht.

25      Het Gerecht heeft ook het tweede en het derde middel van het Koninkrijk Spanje afgewezen, in respectievelijk de punten 44 tot en met 72 en 76 tot en met 108 van het bestreden arrest.

 Conclusies van partijen voor het Hof

26      In hogere voorziening concludeert het Koninkrijk Spanje dat het het Hof behage:

  • het bestreden arrest te vernietigen;
  • de zaak zelf af te doen en het litigieuze besluit nietig te verklaren, en
  • de Commissie te verwijzen in de kosten.

27      De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

  • de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen, en
  • het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

28      Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert het Koninkrijk Spanje twee middelen aan, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht betreffende, in de eerste plaats, de niet-inachtneming van de termijn die in artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, is gesteld om het litigieuze besluit te nemen en, in de tweede plaats, het begrip „aanbesteding” als bedoeld in richtlijn 93/38.

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

29      Volgens het Koninkrijk Spanje heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, geen termijn stelt aan de Commissie voor het nemen van het litigieuze besluit.

30      Deze lidstaat stelt dat die bepaling echter aldus moet worden begrepen dat daarin sprake is van een termijn die de Commissie noopt binnen drie maanden een besluit te nemen over de vermindering van het voorschot of de toepassing van financiële correcties indien op de in artikel H, lid 1, van die bijlage genoemde hoorzitting geen overeenstemming is bereikt met de betrokken lidstaat.

31      Immers alleen met de door het Koninkrijk Spanje voorgestane uitlegging kunnen de desbetreffende bepalingen volgens deze lidstaat hun betekenis en nuttig effect krijgen.

32      Artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, zou dus voorzien in een termijn van drie maanden die begint te lopen „[a]an het einde van de door de Commissie vastgestelde termijn”, welke termijn slechts betrekking kan hebben op de termijn die wordt genoemd in artikel H, lid 1, eerste alinea, laatste zinsdeel, dat bepaalt dat „[...] de Commissie [...] de lidstaat [...] [verzoekt] om binnen een bepaalde termijn zijn opmerkingen kenbaar te maken”. Gesteld wordt dat deze termijn verstrijkt vóór de in artikel H, lid 1, genoemde hoorzitting en tot doel heeft de Commissie en de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen een akkoord te bereiken. Artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1386/2002 betreft daarentegen een andere termijn van drie maanden, waarbij uitdrukkelijk wordt verwezen naar artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, en die termijn gaat in op de datum van de in verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, genoemde hoorzitting. Met het gecombineerde stelsel van die bepalingen wordt bepaald binnen welke termijn de Commissie een besluit om over te gaan tot een financiële correctie moet nemen indien geen overeenstemming is bereikt tussen partijen. Wordt artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1386/2002 aldus uitgelegd dat het slechts aangeeft op welk tijdstip de termijn van drie maanden begint te lopen waarmee partijen in de gelegenheid worden gesteld overeenstemming te bereiken, dan verliest het zijn nuttig effect, aangezien artikel H van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, duidelijk bepaalt wanneer die termijn verstrijkt.

33      Het Koninkrijk Spanje stelt dat de Commissie dus tot betaling moet overgaan indien zij na het verstrijken van drie maanden na de hoorzitting niet heeft besloten om een financiële correctie toe te passen, en dat correcties die – zoals in het onderhavige geval – na het verstrijken van die termijn zijn gedaan, onrechtmatig zijn, daar de Commissie niet langer over de vereiste rechtsgrondslag beschikt om een dergelijke maatregel te treffen. De Commissie kan immers niet vrijelijk bepalen wanneer zij overgaat tot het nemen van een besluit dat belangrijke consequenties heeft voor de financiële planning van de betrokken nationale autoriteiten.

34      Deze uitlegging impliceert bovendien dat de lidstaten in overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel binnen een afzienbare periode die van tevoren bepaalbaar is, weten of de gemaakte kosten door het Cohesiefonds worden gefinancierd. De voorgestane uitlegging vindt overigens steun in de omstandigheid dat in mededeling (2011) C 332/01 van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en de Rekenkamer betreffende de jaarrekening van de Europese Unie ‒ Begrotingsjaar 2010 (PB 2011, C 332, blz. 1) op bladzijde 63, met betrekking tot het cohesiebeleid, staat vermeld dat „[...] de Commissie [beschikt] over drie maanden vanaf een formeel gesprek met de lidstaat (zes maanden voor programma’s van 2007‑2013) om een formeel besluit tot financiële correctie te nemen en [...] een invorderingsopdracht uit[vaardigt] om terugbetaling van de lidstaat te verkrijgen”.

35      Voor het overige meent het Koninkrijk Spanje dat het Gerecht bij het onderbouwen van zijn redenering in punt 32 van het bestreden arrest met een verwijzing naar zijn arrest Griekenland/Commissie (EU:T:2008:510) en de beschikking van het Hof Griekenland/Commissie (EU:C:2010:36) die uitspraken onjuist heeft uitgelegd, aangezien, zoals het Hof uitdrukkelijk heeft aangegeven in die beschikking, artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1386/2002 niet van toepassing was op het project dat aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot die twee uitspraken, en het voorts zo is dat het Hof niet ten gronde is ingegaan op de rechtsvraag die het Koninkrijk Spanje thans aan de orde stelt.

36      De Commissie betoogt in de eerste plaats dat het Koninkrijk Spanje in zijn hogere voorziening niet toelicht waarom het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in het bestreden arrest te verwijzen naar zijn arrest Griekenland/Commissie (EU:T:2008:510) en de beschikking van het Hof Griekenland/Commissie (EU:C:2010:36). Dit onderdeel van het middel wordt volgens haar slechts in een abstracte uiteenzetting behandeld zonder dat samenhangende juridische argumenten worden gegeven die specifiek gericht zijn tegen de beoordeling die het Gerecht in dit verband heeft verricht. Derhalve is het onderdeel niet-ontvankelijk.

37      Het onderdeel is in ieder geval ongegrond omdat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn redenering te baseren op de uitlegging die het in dat arrest heeft gegeven aan verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, en die weliswaar impliciet, maar kennelijk is bekrachtigd door het Hof in de beschikking Griekenland/Commissie (EU:C:2010:36). Volgens die uitlegging voorziet artikel H, lid 2, van bijlage II bij die verordening niet in een termijn voor de Commissie om haar besluit tot financiële correctie te nemen.

38      In de tweede plaats meent de Commissie dat het Koninkrijk Spanje in wezen slechts de reeds in eerste aanleg aangevoerde stelling herhaalt voor het Hof.

39      In het bijzonder is de hogere voorziening niet-ontvankelijk aangezien het Koninkrijk Spanje, door aan te voeren dat de termijn van drie maanden een termijn is na afloop waarvan de Commissie geen financiële correcties meer kan toepassen, niet aangeeft hoe die stelling samenhangt met het bestreden arrest of van welke schending het Gerecht in dit verband blijk heeft gegeven, zodat met de aangevoerde stelling slechts een nieuw onderzoek van het in eerste aanleg ingediende verzoek wordt beoogd.

40      Bovendien is dit onderdeel van het middel in ieder geval ongegrond. Om te beginnen kan, zelfs indien aangenomen wordt dat verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, voorziet in een termijn van drie maanden, het overschrijden van die termijn niet tot gevolg hebben dat de Commissie niet kan optreden. Deze verordening strekt er immers toe te waarborgen dat de nationale uitgaven van de lidstaten overeenkomstig het Unierecht zijn gedaan, zodat een dergelijke termijn slechts kan worden aangemerkt als indicatief, tenzij een lidstaat in zijn belangen is geschaad, wat door het Koninkrijk Spanje in het onderhavige geval niet is aangetoond. Voorts moet, nu in casu het Koninkrijk Spanje na de hoorzitting van 23 juni 2010 aan de Commissie aanvullende inlichtingen heeft verstrekt op 23 juli 2010, de periode van 6 maanden en 16 dagen tussen die laatste datum en die waarop het litigieuze besluit is vastgesteld, als alleszins redelijk worden beschouwd. Ten slotte is de door het Koninkrijk Spanje voorgestane uitlegging volgens de Commissie niet alleen niet onderbouwd, maar ook onlogisch en tegenstrijdig. Het Gerecht heeft immers terecht geoordeeld dat de termijn van drie maanden in artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, uitsluitend betrekking heeft op het eventueel bereiken van overeenstemming tussen de Commissie en de betrokken lidstaat en dat artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1386/2002 niet aldus kan worden uitgelegd dat het voorziet in een termijn van drie maanden voor de Commissie om te besluiten tot een financiële correctie over te gaan.

 Beoordeling door het Hof

–       Ontvankelijkheid

41      Wat de ontvankelijkheid van het eerste middel betreft, dienen de door de Commissie aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid te worden afgewezen.

42      In herinnering moet worden geroepen dat uit artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie voortvloeit dat de hogere voorziening beperkt is tot rechtsvragen en moet zijn gebaseerd op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor de rekwirant in zijn belangen is geschaad, dan wel schending van het Unierecht door het Gerecht (zie in die zin arrest Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C‑136/92 P, EU:C:1994:211, punt 47).

43      Bovendien volgt uit artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof en de artikelen 168, lid 1, sub d, en 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie met name arresten Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, EU:C:2000:361, punt 34; Interporc/Commissie, C‑41/00 P, EU:C:2003:125, punt 15, en Reynolds Tobacco e.a./Commissie, C‑131/03 P, EU:C:2006:541, punt 49).

44      Aan de motiveringseisen van deze bepalingen is dus niet voldaan wanneer het verzoekschrift in hogere voorziening slechts een herhaling of een letterlijke weergave van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten bevat, waaronder die welke waren gebaseerd op feiten die het Gerecht uitdrukkelijk heeft verworpen (zie met name arrest Interporc/Commissie, EU:C:2003:125, punt 16). Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (zie met name arrest Reynolds Tobacco e.a./Commissie, EU:C:2006:541, punt 50).

45      De in eerste aanleg onderzochte rechtspunten kunnen in hogere voorziening evenwel opnieuw worden behandeld wanneer een rekwirant de uitlegging of toepassing van het Unierecht door het Gerecht betwist (arrest Salzgitter/Commissie, C‑210/98 P, EU:C:2000:397, punt 43). De procedure van hogere voorziening zou immers ten dele aan betekenis verliezen indien de rekwirant zijn hogere voorziening niet aldus kon baseren op middelen en argumenten die reeds voor het Gerecht zijn aangevoerd (arrest Interporc/Commissie, EU:C:2003:125, punt 17).

46      Het eerste middel voldoet aan die eisen.

47      In het onderhavige geval stelt het Koninkrijk Spanje immers in wezen dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden door te oordelen dat artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, niet voorziet in een termijn voor de Commissie om te besluiten of er een financiële correctie wordt toegepast.

48      Zo gezien herhaalt het Koninkrijk Spanje niet enkel reeds voor het Gerecht aangevoerde argumenten en wordt niet enkel een nieuw onderzoek ten gronde van het oorspronkelijke verzoek beoogd, maar stelt deze lidstaat ook het in het bestreden arrest door het Gerecht expliciet op een rechtsvraag gegeven antwoord ter discussie, waarop het Hof in hogere voorziening toezicht kan uitoefenen.

49      Een rekwirant kan immers een hogere voorziening instellen waarin hij voor het Hof middelen aanvoert die uit het bestreden arrest voortvloeien en ertoe strekken in rechte de gegrondheid daarvan te betwisten (arrest Stadtwerke Schwäbisch Hall e.a./Commissie, C‑176/06 P, EU:C:2007:730, punt 17).

50      Bovendien geeft het Koninkrijk Spanje, anders dan de Commissie betoogt, duidelijk aan welke juridische argumenten het in dit verband aanvoert.

51      Het eerste middel van het Koninkrijk Spanje is dus ontvankelijk.

–       Ten gronde

52      Bij de beoordeling ten gronde van het eerste middel moet worden vastgesteld dat, zoals door het Gerecht is opgemerkt in punt 33 van het bestreden arrest, de betekenis van artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, verschilt in de verschillende taalversies van deze bepaling.

53      Uit de Franse taalversie, volgens welke de Commissie „binnen drie maanden” besluit indien tussen partijen geen overeenstemming is bereikt, blijkt immers dat de genoemde termijn van drie maanden het nemen van het besluit om financiële correcties toe te passen betreft.

54      In de andere taalversies heeft deze termijn van drie maanden echter betrekking op het ontbreken van overeenstemming tussen partijen.

55      Volgens vaste rechtspraak moet ter verzekering van een uniforme uitlegging en toepassing van een tekst waarvan de versie in één taal van de Europese Unie afwijkt van de versies in alle andere talen, bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de context en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie met name arrest DR en TV2 Danmark, C‑510/10, EU:C:2012:244, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Met betrekking tot de context van artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, moet erop worden gewezen dat het Cohesiefonds overeenkomstig artikel 130 D, tweede alinea, EG-Verdrag is opgericht bij verordening nr. 1164/94, in de oorspronkelijke versie ervan.

57      Artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, in de oorspronkelijke versie ervan, bepaalt slechts dat de Commissie de bijstand voor de betrokken actie kan verminderen, schorsen of intrekken indien blijkt dat een onregelmatigheid is begaan of dat aan een van de in het besluit tot toekenning van de bijstand genoemde voorwaarden niet is voldaan, zonder dat echter een termijn is verbonden aan het uitoefenen van die bevoegdheid.

58      Zoals in punt 3 van het onderhavige arrest is aangegeven, is de oorspronkelijke versie van deze verordening met name gewijzigd door verordening nr. 1265/1999, waarbij de tekst van artikel H van bijlage II is vervangen door die welke in punt 5 van het onderhavige arrest is weergegeven. Het onderhavige geschil betreft lid 2, eerste alinea, van de nieuwe versie van artikel H. De wijziging is doorgevoerd op grond van artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1164/94, in de oorspronkelijke versie ervan, dat bepaalde dat de verordening overeenkomstig de procedure van artikel 130 D EG-Verdrag op voorstel van de Commissie vóór eind 1999 opnieuw zou worden bezien door de Raad van de Europese Unie.

59      Blijkens de considerans van verordening nr. 1265/1999, in het bijzonder de punten 1, 2, 4 en 5 van de considerans, is bijlage II gewijzigd om het Cohesiefonds doeltreffender te maken, het systeem voor het financiële beheer te vereenvoudigen en tegelijkertijd scherper te controleren of de uitgaven daadwerkelijk zijn verricht, en te komen tot een intensieve en systematische samenwerking tussen de Commissie en de betrokken lidstaat op het gebied van de controle op de projecten.

60      De aldus gewijzigde verordening was van toepassing gedurende de periode tussen 2000 en 2006. De verordeningen nrs. 1264/1999 en 1265/1999 tot wijziging van de oorspronkelijke versie van verordening nr. 1164/94 zijn immers in werking getreden op 1 januari 2000, en volgens artikel 1, punt 11, van verordening nr. 1264/1999 moest verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd in 1999, uiterlijk op 31 december 2006 opnieuw worden bezien.

61      In verordening nr. 1386/2002 heeft de Commissie uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, vastgesteld. Blijkens artikel 23 van verordening nr. 1386/2002 is die verordening in werking getreden op 7 augustus 2002 en ingevolge artikel 1 is zij van toepassing op projecten die voor de eerste keer na 1 januari 2000 zijn goedgekeurd.

62      Blijkens artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1386/2002, waarin expliciet wordt verwezen naar artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, beschikt de Commissie op grond van dat artikel H, lid 2, over een periode van drie maanden om een besluit tot het toepassen van een financiële correctie te nemen, welke periode ingaat op de datum van de hoorzitting.

63      Alle taalversies van artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1386/2002 komen op dit punt met elkaar overeen.

64      Gedurende de periode die in punt 60 van het onderhavige arrest is vermeld, stond in artikel 39, lid 3, van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen (PB L 161, blz. 1), die volgens artikel 2 ervan van toepassing was op het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, de afdeling Oriëntatie van het Europees Oriëntatie‑ en Garantiefonds voor de Landbouw en het Financieringsinstrument voor de Oriëntatie van de Visserij, te lezen dat „[n]a afloop van de door de Commissie gestelde termijn [...] de Commissie wanneer geen overeenstemming is bereikt en de lidstaat geen correcties heeft aangebracht, rekening houdend met de opmerkingen van de lidstaat, binnen een termijn van drie maanden [kan] besluiten” het voorschot te verminderen of de vereiste financiële correcties te verrichten door de bijdrage van de fondsen aan het betrokken bijstandspakket geheel of gedeeltelijk in te trekken.

65      Met betrekking tot de bewoordingen die in de verschillende taalversies van die bepaling worden gebruikt, bestaan er geen soortgelijke verschillen als die welke in de punten 53 en 54 van het onderhavige arrest zijn beschreven.

66      In bewoordingen die vergelijkbaar zijn met die van artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1386/2002, bepaalt artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 448/2001 van de Commissie van 2 maart 2001 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de procedure inzake financiële correcties betreffende uit de structuurfondsen toegekende bijstand (PB L 64, blz. 13) dat wanneer de lidstaat de door de Commissie gemaakte opmerkingen betwist en er een hoorzitting plaatsvindt op grond van artikel 39, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1260/1999, „[...] de periode van drie maanden, waarbinnen de Commissie op grond van artikel 39, lid 3, van genoemde verordening een beslissing neemt in[gaat] op de datum van de hoorzitting”.

67      Wat het in het onderhavige geschil aan de orde zijnde rechtspunt betreft, wijken de verschillende taalversies van die verordening ook in dit geval niet onderling af waar het gaat om dat artikel.

68      Verordening nr. 1260/1999 is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (PB L 210, blz. 25), die volgens artikel 1, eerste alinea, ervan van toepassing is op die fondsen, onverminderd de specifieke bepalingen die in de desbetreffende verordeningen zijn vastgesteld.

69      Voor de financiële correcties die de Commissie kan toepassen, zijn er thans gemeenschappelijke regels die voor de drie fondsen gelden. Deze regels worden in de artikelen 99 tot en met 102 van die verordening genoemd.

70      Lid 5 van artikel 100, „Procedure”, van verordening nr. 1083/2006 luidt dat „[a]ls er geen overeenstemming wordt bereikt, [...] de Commissie uiterlijk zes maanden na de datum van de hoorzitting een besluit over de financiële correctie [neemt], rekening houdend met alle informatie en opmerkingen die in de loop van de procedure zijn voorgelegd[;] [a]ls er geen hoorzitting plaatsvindt, begint de periode van zes maanden twee maanden na de datum van de door de Commissie gezonden uitnodiging daartoe”.

71      Dienaangaande moet erop worden gewezen dat aangaande de vraag die partijen in het onderhavige geding verdeeld houdt, artikel 100, lid 5, identiek is geformuleerd in de verschillende taalversies van verordening nr. 1083/2006 en dat verordening (EG) nr. 1084/2006 van de Raad van 11 juli 2006 tot oprichting van het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1164/94 (PB L 210, blz. 79) geen bepalingen bevat over de procedure op het gebied van financiële correcties, wat eveneens geldt voor verordening (EG) nr. 1828/2006 van de Commissie van 8 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1083/2006, en van verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (PB L 371, blz. 1).

72      Ook verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB L 347, blz. 320) sluit aan bij het voorgaande. Artikel 145, lid 6, van die verordening bepaalt immers dat „[a]ls de Commissie financiële correcties toepast, [...] zij dit [doet] door middel van uitvoeringshandelingen en binnen zes maanden na de datum van de hoorzitting, of als de lidstaat ermee instemt na de hoorzitting aanvullende informatie in te dienen, binnen zes maanden na de datum van ontvangst van die informatie[;] [d]e Commissie houdt rekening met alle in de loop van de procedure ingediende informatie en opmerkingen[;] [a]ls er geen hoorzitting plaatsvindt, begint de termijn van zes maanden twee maanden na de datum van de door de Commissie gezonden uitnodiging voor de hoorzitting”.

73      Deze bepaling heeft een vergelijkbare inhoud in alle taalversies van verordening nr. 1303/2013.

74      Voorts bevat verordening (EU) nr. 1300/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1084/2006 van de Raad (PB L 347, blz. 281) geen regeling van de procedure die geldt voor financiële correcties. Dat geldt ook voor het ontwerp van gedelegeerde verordening (EU) van de Commissie tot aanvulling van verordening nr. 1303/2013, dat op 3 maart 2014 aan het Europees Parlement is toegezonden.

75      Uit al het voorgaande volgt dat uitsluitend in de regelgeving die van toepassing is op de initiële periode, van 1994 tot en met 1999, geen termijn is vastgelegd voor het nemen, door de Commissie, van een besluit tot het toepassen van een financiële correctie.

76      Vastgesteld moet evenwel worden dat vanaf 2000 zowel verordening nr. 1260/1999 als de verordeningen nrs. 1083/2006 en 1303/2013, die in werking zijn getreden op respectievelijk 1 januari 2007 en 1 januari 2014, alsmede diverse door de Commissie vastgestelde uitvoeringverordeningen van die verordeningen in een dergelijke termijn voorzien.

77      Aangezien het sinds 1 januari 2000 in werking zijnde artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, verschilt in de verschillende taalversies van die verordening, moet voor de precieze betekenis daarvan inderdaad worden gekeken naar de context van deze bepaling, te weten in het onderhavige geval de vergelijkbare verordeningen betreffende het beheer van de fondsen van de Unie.

78      Gebleken is dat alle desbetreffende verordeningen die sinds 2000 van toepassing zijn, stroken met de stelling van het Koninkrijk Spanje dat de Commissie zich bij het nemen van het besluit tot het toepassen van een financiële correctie dient te houden aan een termijn, waarvan de lengte weliswaar kan verschillen per geldende regeling, maar waarvan het bestaan ondubbelzinnig is vastgelegd door de Uniewetgever.

79      Dat verordening nr. 1260/1999 niet van toepassing is op het Cohesiefonds als zodanig verzet zich niet tegen die uitlegging, daar de bewoordingen van artikel 39, lid 3, van die verordening en die van artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, nagenoeg identiek zijn en het niet valt te rechtvaardigen dat in de tweede verordening de termijn betrekking heeft op het ontbreken van overeenstemming tussen partijen, terwijl in de eerste verordening deze termijn het nemen van een besluit door de Commissie betreft.

80      Een dergelijke uitlegging vindt verder steun in het feit dat in alle latere verordeningen van zowel de Raad als de Commissie wordt bevestigd dat de Commissie zich aan een termijn moet houden wanneer zij een besluit tot het toepassen van een financiële correctie neemt.

81      Aangaande meer in het bijzonder verordening nr. 1386/2002, die voorziet in uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, waarvan de in het onderhavige geschil aan de orde zijnde bepaling deel uitmaakt, moet hieraan worden toegevoegd dat de door de Commissie verdedigde en door het Gerecht in de punten 36 en 39 van het bestreden arrest bekrachtigde zienswijze dat artikel 18 van verordening nr. 1386/2002 slechts bepaalt vanaf wanneer de termijn voor het nemen van een besluit op grond van artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, begint te lopen, niet kan worden aanvaard, aangezien de Uniewetgever geen aanvangstijdstip van de termijn voor het nemen van een besluit als bedoeld in dat artikel H zou kunnen hebben bepaald indien er geen termijn was.

82      Geoordeeld moet derhalve worden dat de Commissie bij het nemen van een besluit tot het toepassen van een financiële correctie zich vanaf 2000 moet houden aan een wettelijke termijn.

83      Deze aan de hand van een systematische uitlegging van de relevante verordeningen van zowel de Raad als de Commissie gedane vaststelling vindt daarnaast tevens bevestiging in de bewoordingen van de passage op bladzijde 63 van mededeling (2011) C 332/01 van de Commissie, waar het Koninkrijk Spanje naar verwijst ter ondersteuning van zijn hogere voorziening, zoals blijkt uit punt 34 van het onderhavige arrest.

84      Deze vaststelling is ook in lijn met het in artikel 161, eerste alinea, EG, thans artikel 177 VWEU, genoemde doel dat de Uniewetgever „de algemene regels [...] die voor deze fondsen gelden” vaststelt. Die aanpak moet noodzakelijkerwijs leiden tot harmonisatie van de desbetreffende regels. Dit geldt zeker voor de procedureregels. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat sinds 2007 met name de procedureregels daadwerkelijk zijn geüniformeerd in een verordening van de Raad tot vaststelling van algemene bepalingen voor alle fondsen van de Unie. De daarin genoemde procedureregels bevestigen volledig de uitlegging dat voor het nemen van een besluit tot het toepassen van een financiële correctie een door de wetgever vooraf vastgelegde termijn geldt.

85      Bovendien doet deze uitlegging geen afbreuk aan de samenhang en effectiviteit van de in het Unierecht opgenomen procedure voor financiële correcties, nu met de door de wetgever vastgelegde termijn de Commissie voldoende tijd krijgt om haar besluit te nemen en daarbij terdege rekening te houden met het door haar gepleegde overleg met de betrokken lidstaat.

86      Integendeel, zoals uit punt 5 van de considerans van verordening nr. 1265/1999 volgt, de door de Uniewetgever ingestelde procedure voor financiële correcties berust op samenwerking tussen de betrokken lidstaat en de Commissie, waarbij sprake dient te zijn van een evenwicht tussen de rechten en plichten van partijen. Dat bij deze procedure de lidstaat bepaalde termijnen in acht moet nemen, terwijl dat niet het geval is voor de Commissie, zou dus niet in overeenstemming zijn met dat noodzakelijke evenwicht tussen de rechten en plichten van partijen.

87      Het is immers vaste rechtspraak dat het beginsel van loyale samenwerking niet alleen de lidstaten verplicht om alle maatregelen te treffen die geschikt zijn om de reikwijdte en effectiviteit van het Unierecht te waarborgen, maar eveneens de instellingen van de Unie verplicht om over en weer loyaal samenwerken met de lidstaten (zie in die zin beschikking Zwartveld e.a., C‑2/88 IMM, EU:C:1990:315, punt 10).

88      Bovendien is het, wanneer het in casu gaat om besluiten met aanzienlijke gevolgen voor de begroting, in het belang van zowel de betrokken lidstaat als de Commissie dat voorzienbaar is wanneer de procedure voor financiële correcties eindigt, hetgeen impliceert dat vooraf een termijn voor het nemen van het eindbesluit wordt vastgelegd. Voorts verdraagt het overschrijden van de gestelde termijn voor het nemen van een besluit om een financiële correctie toe te passen zich niet met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

89      Gelet op al het voorgaande moet worden vastgesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 32 en 36 van het bestreden arrest te oordelen dat artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, niet voorziet in een termijn waarbinnen de Commissie haar besluit tot het toepassen van een financiële correctie dient te nemen omdat de termijn van drie maanden waar in deze bepaling naar wordt verwezen het bereiken van overeenstemming tussen de Commissie en de betrokken lidstaat betreft.

90      Derhalve is het eerste middel van de hogere voorziening gegrond en moet het bestreden arrest worden vernietigd zonder dat het tweede middel van de hogere voorziening behoeft te worden onderzocht.

 Beroep in eerste aanleg

91      Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht in geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening. Het Hof kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

92      In het onderhavige geval beschikt het Hof over de gegevens die nodig zijn om definitief uitspraak te doen op het door het Koninkrijk Spanje bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit.

93      Zoals uit de punten 56 tot en met 89 van het onderhavige arrest blijkt, dient de Commissie bij het nemen van een besluit tot het toepassen van een financiële correctie zich vanaf 2000 te houden aan een termijn.

94      De lengte van die termijn verschilt per geldende regeling.

95      Zo volgt uit artikel H, lid 2, bij bijlage II van verordening nr. 1164/94, zoals gewijzigd, juncto artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1386/2002 dat de termijn voor het nemen van een besluit door de Commissie om een financiële correctie toe te passen drie maanden was vanaf de datum van de hoorzitting.

96      Volgens artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 neemt de Commissie uiterlijk zes maanden na de datum van de hoorzitting een besluit over de financiële correctie en begint de periode van zes maanden, als er geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, twee maanden na de datum van de door de Commissie gezonden uitnodiging daartoe.

97      Blijkens artikel 145, lid 6, van verordening nr. 1303/2013 besluit de Commissie binnen zes maanden na de datum van de hoorzitting of, als de lidstaat ermee instemt na de hoorzitting aanvullende informatie in te dienen, binnen zes maanden na de datum van ontvangst van die informatie. Als er geen hoorzitting plaatsvindt, begint de termijn van zes maanden twee maanden na de datum van de door de Commissie gezonden uitnodiging voor de hoorzitting.

98      In dit verband moet erop worden gewezen dat verordening nr. 1265/1999, waarbij verordening nr. 1164/94 is gewijzigd, weliswaar op 1 januari 2000 in werking is getreden, maar dat uit artikel 108, tweede alinea, van verordening nr. 1083/2006 blijkt dat artikel 100 van die verordening van toepassing is met ingang van 1 januari 2007, ook op programma’s van voor de periode 2007‑2013. Dat is overigens in overeenstemming met het beginsel dat proceduregels onmiddellijk van toepassing zijn na de inwerkingtreding ervan.

99      Artikel 145 van verordening nr. 1303/2013 is volgens artikel 154, tweede alinea, van die verordening van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

100    In het onderhavige geval heeft de hoorzitting plaatsgevonden op 23 juni 2010, maar heeft de Commissie het litigieuze besluit pas vastgesteld op 18 februari 2011.

101    De Commissie heeft zich in casu dus niet gehouden aan de termijn van zes maanden die in artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 is gesteld.

102    Anders dan de Commissie heeft betoogd, is irrelevant dat in de relevante regelgeving niet expliciet is bepaald dat bij niet-inachtneming van de termijn voor het nemen van een besluit tot het toepassen van een financiële correctie de Commissie dat besluit niet meer kan nemen, aangezien de vermelding van een termijn waarbinnen dergelijke besluiten moeten worden genomen, op zich voldoende is.

103    Daarenboven vormt de niet-inachtneming van de procedureregels voor de vaststelling van een bezwarende handeling een schending van wezenlijke vormvoorschriften (zie in die zin arrest Verenigd Koninkrijk/Raad, 68/86, EU:C:1988:85, punten 48 en 49), die de Unierechter zelfs ambtshalve aan de orde dient te stellen (zie in die zin arresten Commissie/ICI, C‑286/95 P, EU:C:2000:188, punt 51, en Commissie/Solvay, C‑287/95 P en C‑288/95 P, EU:C:2000:189, punt 55). Dat de Commissie het litigieuze besluit niet binnen de door de Uniewetgever gestelde termijn heeft vastgesteld, vormt een schending van wezenlijke vormvoorschriften.

104    Hieruit volgt dat het litigieuze besluit niet rechtsgeldig is vastgesteld en dus nietig moet worden verklaard.

 Kosten

105    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet, over de kosten.

106    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk Spanje in hogere voorziening in het gelijk is gesteld en het bij het Gerecht ingestelde beroep gegrond is verklaard, dient de Commissie overeenkomstig de vordering van het Koninkrijk Spanje zowel in eerste aanleg als in hogere voorziening te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van deze lidstaat.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Spanje/Commissie (T‑235/11, EU:T:2013:49) wordt vernietigd.

2)      Besluit C(2011) 1023 definitief van de Commissie van 18 februari 2011 tot vermindering van de financiële steun uit het Cohesiefonds voor de projectfasen „Levering en installatie van spoorwegmaterieel op de hogesnelheidslijn Madrid-Zaragoza-Barcelona-Franse grens. Traject Madrid-Lleida” (CCI 1999.ES.16.C.PT.001), „Hogesnelheidslijn Madrid-Barcelona. Traject Lleida-Martorell (aardebaan, fase 1)” (CCI 2000.ES.16.C.PT.001), „Hogesnelheidslijn Madrid-Zaragoza-Barcelona-Franse grens. Spooraansluitingen van het nieuwe station Zaragoza” (CCI 2000.ES.16.C.PT.003), „Hogesnelheidslijn Madrid-Zaragoza-Barcelona-Franse grens. Traject Lleida-Martorell. Deeltraject X‑A (Olèrdola-Avinyonet del Penedès)” (CCI 2001.ES.16.C.PT.007) en „Nieuwe hogesnelheidslijnverbinding met de Levante. Deeltraject La Gineta-Albacete (aardebaan)” (CCI 2004.ES.16.C.PT.014) wordt nietig verklaard.

3)      De Europese Commissie wordt zowel in eerste aanleg als in de onderhavige hogere voorziening verwezen in de kosten van het Koninkrijk Spanje en in haar eigen kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.