Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 december 2014
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 december 2014
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 2 december 2014
Uitspraak
Arrest van het Hof (Grote kamer)
2 december 2014(*)
"Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Richtlijn 2004/83/EG - Minimumnormen voor de erkenning als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt - Artikel 4 - Beoordeling van feiten en omstandigheden - Wijze van beoordeling - Aanvaarding van bepaald bewijsmateriaal - Omvang van de bevoegdheden van de bevoegde nationale autoriteiten - Vrees voor vervolging wegens seksuele gerichtheid - Verschillen tussen enerzijds de grenzen aan het onderzoek van de verklaringen over en van het bewijsmateriaal voor de gestelde seksuele gerichtheid van een asielzoeker en anderzijds de grenzen die gelden voor het onderzoek van die elementen in verband met andere gronden voor vervolging - Richtlijn 2005/85/EG - Minimumnormen voor de procedure voor toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus in de lidstaten - Artikel 13 - Voorwaarden waaraan het persoonlijke onderhoud moet voldoen - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 1 - Menselijke waardigheid - Artikel 7 - Eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven"
In de gevoegde zaken C‑148/13 tot en met C‑150/13,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad van State (Nederland) bij beslissingen van 20 maart 2013, ingekomen bij het Hof op 25 maart 2013, in de procedures
A (C‑148/13),
B (C‑149/13),
C (C‑150/13)
tegenStaatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
in tegenwoordigheid van:United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR),
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, A. Tizzano, L. Bay Larsen (rapporteur), T. von Danwitz, A. Ó Caoimh en J.‑C. Bonichot, kamerpresidenten, A. Borg Barthet, J. Malenovský, E. Levits, E. Jarašiūnas, C. G. Fernlund en J. L. da Cruz Vilaça, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 februari 2014,
gelet op de opmerkingen van:
-
A, vertegenwoordigd door N. C. Blomjous, advocaat,
-
B, vertegenwoordigd door C. Chen, advocaat,
-
de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR), vertegenwoordigd door P. Moreau als gemachtigde, bijgestaan door M.‑E. Demetriou, QC,
-
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Schillemans, M. Bulterman en B. Koopman als gemachtigden,
-
de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs en C. Pochet als gemachtigden,
-
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,
-
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en A. Wiedmann als gemachtigden,
-
de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Michelogiannaki als gemachtigde,
-
de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en S. Menez als gemachtigden,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en R. Troosters als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 juli 2014,
het navolgende
Arrest
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 4 van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB L 304, blz. 12, met rectificatie in PB 2005, L 204, blz. 24), en van de artikelen 3 en 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen van A, B en C, derdelanders, tegen de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: „Staatssecretaris”) over de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in Nederland.
Toepasselijke bepalingen
Volkenrecht
Volgens artikel 1, A, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 en in werking getreden op 22 april 1954 [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954); hierna: „Verdrag van Genève”], zoals aangevuld door het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, gesloten te New York op 31 januari 1967 en in werking getreden op 4 oktober 1967, geldt als „vluchteling” elke persoon die „uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren.”
Unierecht
Richtlijn 2004/83
Volgens punt 3 van de considerans van richtlijn 2004/83 vormt het Verdrag van Genève de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen.
Punt 10 van de considerans van die richtlijn luidt:
„Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn erkend in het Handvest [...]. In het bijzonder tracht deze richtlijn de menselijke waardigheid, het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende familieleden [...] ten volle te eerbiedigen.”
In punt 16 van de considerans van die richtlijn heet het dat er minimumnormen voor de omschrijving en de inhoud van de vluchtelingenstatus dienen te worden vastgesteld om de bevoegde nationale instanties van de lidstaten bij de toepassing van het Verdrag van Genève voor te lichten.
Volgens punt 17 van de considerans van richtlijn 2004/83 is het noodzakelijk gemeenschappelijke begrippen in te voeren van de criteria op grond waarvan asielzoekers als vluchtelingen in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève worden aangemerkt.
Volgens artikel 2 van die richtlijn wordt daarin verstaan onder:
„[...]
‚vluchteling’: een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen [...]
[...]”
Artikel 4 van richtlijn 2004/83, dat staat in hoofdstuk II daarvan, met het opschrift „Beoordeling van verzoeken om internationale bescherming”, omschrijft de voorwaarden voor de beoordeling van feiten en omstandigheden en luidt als volg:
„1.De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
2.De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielverzoeken, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.
3.De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:
alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;
de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade is blootgesteld dan wel blootgesteld zou kunnen worden;
de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;
de vraag of zijn activiteiten, sedert hij zijn land heeft verlaten, uitsluitend ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen, teneinde na te gaan of de betrokkene, in geval van terugkeer naar dat land, door die activiteiten aan vervolging of ernstige schade zal worden blootgesteld;
de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de verzoeker zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
[...]
5.Wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, wordt de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, of er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en
vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.”
In artikel 10 van richtlijn 2004/83, „Gronden van vervolging”, is bepaald:
„1.Bij de beoordeling van de gronden van vervolging houden de lidstaten rekening met de volgende elementen:
[...]
een groep wordt geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name:
leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en
de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.
Afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst kan een specifieke sociale groep een groep zijn die als gemeenschappelijk kenmerk seksuele gerichtheid heeft. Seksuele gerichtheid omvat geen handelingen die volgens het nationale recht van de lidstaten als strafbaar worden beschouwd. [...]
[...]”
Richtlijn 2005/85/EG
In richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB L 326, blz. 13) wordt er in punt 8 van de considerans op gewezen dat deze richtlijn de grondrechten eerbiedigt en de beginselen in acht neemt die met name zijn neergelegd in het Handvest.
Artikel 13 van richtlijn 2005/85, waarin de vereisten voor het persoonlijke onderhoud zijn omschreven, bepaalt in lid 3:
„De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een persoonlijk onderhoud plaatsvindt in zodanige omstandigheden dat een asielzoeker de gronden voor zijn asielverzoek uitvoerig uiteen kan zetten. Met het oog hierop dienen de lidstaten:
erop toe te zien dat de persoon die het persoonlijke onderhoud afneemt voldoende bekwaam is om rekening te houden met de persoonlijke of algemene omstandigheden die een rol spelen bij het asielverzoek, met inbegrip van de culturele achtergrond en kwetsbaarheid van de asielzoeker, voor zover dat mogelijk is [...]
[...]”
Nederlands recht
De relevante nationale regeling staat in artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000, in artikel 3.111 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en in artikel 3.35 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000.
De paragrafen C2/2.1, C2/2.1.1 en C14/2.1 tot en met C14/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 bevatten een toelichting op die bepalingen.
Volgens artikel 31, lid 1, van de Vreemdelingenwet 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.111, lid 1, van het Vreemdelingenbesluit 2000, staat het aan de betrokken asielzoeker om de aannemelijkheid aan te tonen van de gronden voor verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, waarbij die asielzoeker in persoon alle relevante informatie dient te verschaffen op basis waarvan de autoriteit een besluit kan nemen over zijn aanvraag. De Staatssecretaris beoordeelt of er een rechtsgrond voor verlening van de vergunning is.
Luidens artikel 3.111, lid 1, van het Vreemdelingenbesluit worden door de asielzoeker bij de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000, alle gegevens verstrekt, waaronder begrepen de relevante documenten, op basis waarvan de Staatssecretaris, in samenwerking met de asielzoeker, kan beoordelen of er een rechtsgrond voor verlening van de vergunning aanwezig is.
Ingevolge paragraaf C14/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 betreft de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker de door hem gestelde feiten of omstandigheden. De feitelijke omstandigheden zijn gegevens die zien op de persoon van de vreemdeling, waaronder seksuele gerichtheid.
Volgens paragraaf C14/2.2 van deze circulaire is een asielzoeker gehouden de waarheid te vertellen en volledig mee te werken aan een zo volledig mogelijke vaststelling van het feitencomplex. Hij dient tevens zo spoedig mogelijk de Immigratie- en Naturalisatiedienst op de hoogte te stellen van alle feitelijke gebeurtenissen en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de beslissing op de aanvraag.
Blijkens paragraaf C14/2.3 van die circulaire is niet uitgesloten dat de ongeloofwaardigheid van een deel van de verklaringen van een asielzoeker ook de geloofwaardigheid van alle andere delen van diens verklaringen aantast.
Luidens paragraaf C14/2.4 van die circulaire is het in beginsel voldoende dat de asielzoeker zijn verklaringen aannemelijk maakt. Daartoe wordt van de vreemdeling in de eerste plaats verwacht dat hij zijn aanvraag onderbouwt met documenten. Niettemin gaat het bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen die de betrokken asielzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, niet om de vraag of, en in hoeverre, deze bewezen kunnen worden. De asielzoeker heeft immers veelal aangetoond dat hij niet in staat is zijn relaas met overtuigend bewijsmateriaal te bewijzen en dat dit ook redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
De Staatssecretaris kan de verklaringen uit hoofde van artikel 3.35, lid 3, van het Vreemdelingenvoorschrift 2000 als aannemelijk aanmerken en bijgevolg geen bevestiging ervan vereisen, indien de asielzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
Hoofdgedingen en prejudiciële vraag
A, B en C, derdelanders, hebben elk een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd in Nederland. Tot staving van hun aanvragen hebben zij aangevoerd dat zij vrezen in hun respectieve landen van herkomst te worden vervolgd, met name vanwege hun homoseksualiteit.
De eerste door A ingediende asielaanvraag is door de Staatssecretaris afgewezen als niet geloofwaardig.
A heeft dit eerste weigeringsbesluit niet betwist en heeft een tweede asielaanvraag ingediend waarin hij te kennen gaf dat hij bereid was een „test” te ondergaan waaruit zijn homoseksualiteit zou blijken, of een homoseksuele handeling te verrichten om de werkelijkheid van zijn gestelde seksuele gerichtheid aan te tonen.
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft de Staatssecretaris de tweede aanvraag van A afgewezen op grond dat de geloofwaardigheid van diens gestelde seksuele gerichtheid nog immer niet was aangetoond. De Staatssecretaris overwoog dat niet uitsluitend op de zelfverklaarde seksuele gerichtheid van de asielzoeker diende te worden afgegaan, zonder enige beoordeling van de geloofwaardigheid ervan.
Op 1 augustus 2012 heeft de Staatssecretaris de aanvraag van B afgewezen op grond dat de verklaringen betreffende zijn homoseksualiteit vaag, summier en ongeloofwaardig waren. Bovendien mocht volgens de Staatssecretaris van B worden verwacht dat hij meer kon verklaren over zijn gevoelswereld en zijn innerlijke proces aangaande zijn seksuele gerichtheid, daar hij afkomstig is uit een land waarin homoseksualiteit niet wordt geaccepteerd.
C heeft een eerste asielaanvraag ingediend om andere redenen van vervolging dan zijn homoseksualiteit, welke aanvraag door de Staatssecretaris is afgewezen.
C heeft dit eerste besluit niet betwist en heeft een tweede asielaanvraag ingediend, dit keer gebaseerd op vrees om in zijn land van herkomst te worden vervolgd wegens zijn homoseksualiteit. In het kader van deze tweede aanvraag heeft hij betoogd dat hij zijn gevoelens pas na zijn vertrek uit zijn land van herkomst als homoseksualiteit heeft kunnen duiden. Tot staving van zijn aanvraag heeft C aan de met het onderzoek belaste autoriteiten tevens een video-opname overgelegd waarin hij intieme handelingen verricht met een persoon van hetzelfde geslacht.
Bij besluit van 8 oktober 2012 heeft de Staatssecretaris de asielaanvraag van C afgewezen omdat diens verklaringen over zijn homoseksualiteit niet geloofwaardig waren. De Staatssecretaris overwoog dat C zijn gestelde seksuele gerichtheid in de eerste asielaanvraag naar voren had moeten brengen, dat C niet duidelijk heeft toegelicht hoe hij zich bewust was geworden van zijn homoseksualiteit en dat hij niet heeft kunnen antwoorden op vragen over Nederlandse organisaties die opkomen voor de bescherming van de rechten van homoseksuelen.
Na de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben A, B en C tegen die afwijzingsbesluiten beroep ingesteld bij de Rechtbank ’s‑Gravenhage.
Bij uitspraken van 9 september 2011 en 30 oktober 2012 heeft de Rechtbank ’s‑Gravenhage de beroepen van A en van C ongegrond verklaard. Deze rechter oordeelde, ten eerste, dat A en C met hun respectieve beroepen hadden moeten opkomen tegen de eerste weigeringsbesluiten van de Staatssecretaris en, ten tweede, dat zij in het kader van de tweede asielprocedure hun verklaringen over hun gestelde homoseksualiteit niet geloofwaardig hadden gemaakt.
Bij uitspraak van 23 augustus 2012 is het beroep van B tegen het weigeringsbesluit van de Staatssecretaris eveneens afgewezen. De Rechtbank ’s‑Gravenhage oordeelde dat de Staatssecretaris in redelijkheid kon concluderen dat de verklaringen van B over zijn homoseksualiteit niet geloofwaardig waren.
A, B, en C hebben tegen die uitspraken hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.
In het kader van die hoger beroepen betogen A, B en C met name dat, vanwege het feit dat de seksuele gerichtheid van asielzoekers niet objectief kan worden vastgesteld, de met de beoordeling van een asielaanvraag belaste autoriteiten in hun besluiten moeten afgaan op de enkele stelling van deze aanvragers over die beweerde gerichtheid.
Volgens verzoekers in de hoofdgedingen stellen die autoriteiten in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van een asielzoeker vragen over die gestelde gerichtheid, waarmee met name inbreuk wordt gemaakt op de eerbiediging van de waardigheid van de asielzoeker en op zijn recht op privacy, en wordt bovendien geen rekening gehouden met mogelijkerwijs bij deze asielaanvrager aanwezige schaamte tijdens het gehoor en evenmin met culturele belemmeringen om vrijuit over deze gerichtheid te spreken. Voorts mag aan het feit dat de staatssecretaris een asielrelaas ongeloofwaardig bevindt, niet de conclusie worden verbonden dat de seksuele gerichtheid zelf ongeloofwaardig is.
De Staatssecretaris merkt op dat noch uit richtlijn 2004/83 noch uit het Handvest blijkt dat een besluit zou moeten worden genomen op basis van de enkele stelling van de asielzoekers over hun seksuele gerichtheid. Er dient echter niet zozeer te worden nagegaan of de asielzoekers daadwerkelijk de seksuele gerichtheid bezitten die zij stellen te hebben, maar veeleer of zij aannemelijk hebben gemaakt dat zij tot een sociale groep behoren in de zin van artikel 10, lid 1, sub d, van richtlijn 2004/83, of dat de daders van de vervolging hen als zodanig aanmerken in de zin van artikel 10, lid 2, van deze richtlijn.
Bovendien kunnen asielzoekers volgens de Staatsecretaris het bewijs van hun homoseksualiteit slechts zelden op een andere wijze dan middels hun eigen verklaringen leveren, zodat aan deze asielzoekers het voordeel van de twijfel moet worden gegund wanneer deze verklaringen samenhangend en aannemelijk worden bevonden en vast is komen te staan dat die asielzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
Volgens de Staatssecretaris verschilt de beoordeling die hij van de seksuele gerichtheid van de asielzoekers moet maken, niet van die bij andere gronden van vervolging. Wel houdt hij rekening met de specifieke problemen die gepaard kunnen gaan met verklaringen over de seksuele gerichtheid. Een beleidsuitgangspunt is dat gehoormedewerkers geen expliciete vragen stellen over de wijze waarop deze asielzoekers invulling geven aan hun gerichtheid. Bovendien wordt geen enkele waarde gehecht aan door de asielzoekers overgelegd beeldmateriaal van intieme handelingen, aangezien dat alleen het verrichten van seksuele handelingen aantoont en niet het bestaan van de gestelde seksuele gerichtheid.
De Raad van State preciseert dat noch artikel 4 van richtlijn 2004/83 noch de aangevoerde bepalingen van het Handvest de Staatssecretaris ertoe verplichten de gestelde seksuele gerichtheid van asielzoekers louter op basis van hun verklaringen als bewezen te beschouwen. Bovendien verschilt de verificatie van de seksuele gerichtheid van asielzoekers volgens deze rechter niet van de verificatie van andere vervolgingsgronden.
Niettemin vraagt de Raad van State zich af welke grenzen door artikel 4 van richtlijn 2004/83 en door de artikelen 3 en 7 van het Handvest eventueel worden gesteld ten aanzien van de verificatie van de seksuele gerichtheid van asielzoekers.
De verwijzende rechter meent dat het stellen van vragen aan de asielzoeker in zekere mate inbreuk kan maken op de door genoemde bepalingen van het Handvest gewaarborgde rechten.
Volgens die rechter kan het risico van inbreuk op de grondrechten van asielzoekers, zoals neergelegd in de artikelen 3 en 7 van het Handvest, niet worden uitgesloten, welke methode de betrokken lidstaat ook hanteert voor het onderzoek of de gestelde seksuele gerichtheid reëel is.
Daarop heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag, die in elk van de zaken C‑148/13 tot en met C‑150/13 identiek is geformuleerd:
„Welke grenzen stellen artikel 4 van de richtlijn 2004/83 [...] en het Handvest [...], in het bijzonder de artikelen 3 en 7 daarvan, aan de wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid en verschillen die grenzen van de grenzen die gelden voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de andere gronden van vervolging en, zo ja, in welk opzicht?”
Bij beslissing van het Hof van 19 april 2013 zijn de zaken C‑148/13 tot en met C‑150/13 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Opmerkingen vooraf
Blijkens de punten 3, 16 en 17 van de considerans van richtlijn 2004/83 vormt het Verdrag van Genève de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen, en zijn de bepalingen van deze richtlijn inzake de voorwaarden voor erkenning als vluchteling en inzake de inhoud van de vluchtelingenstatus vastgesteld om de bevoegde autoriteiten van de lidstaten te helpen dit Verdrag toe te passen op basis van gemeenschappelijke begrippen en criteria (arrest N., C‑604/12, EU:C:2014:302 , punt 27).
De bepalingen van richtlijn 2004/83 moeten dus worden uitgelegd in het licht van de algehele systematiek en de doelstelling van die richtlijn, met inachtneming van het Verdrag van Genève en de andere desbetreffende verdragen bedoeld in artikel 78, lid 1, VWEU. Deze uitlegging moet voorts geschieden, zoals uit punt 10 van de considerans van die richtlijn volgt, met eerbiediging van de rechten die zijn erkend in het Handvest (arrest X e.a., C‑199/12–C‑201/12, EU:C:2013:720 , punt 40).
Bovendien dient in herinnering te worden gebracht dat richtlijn 2004/83 geen procedureregels bevat voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming en dus evenmin de procedurele waarborgen formuleert die aan de asielzoeker moeten worden toegekend. Het is in richtlijn 2005/85 dat de minimumnormen voor de procedures voor de behandeling van verzoeken zijn vastgesteld en de rechten van asielzoekers nader zijn bepaald, waarmee in het kader van de behandeling van de hoofdgedingen rekening dient te worden gehouden.
Beantwoording van de vraag
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 van richtlijn 2004/83, gelezen in het licht van het Handvest, in die zin moet worden uitgelegd dat het de bevoegde nationale autoriteiten, handelend onder toezicht van de rechter, bepaalde grenzen oplegt bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden betreffende de gestelde seksuele gerichtheid van een asielzoeker wiens aanvraag gebaseerd is op vrees voor vervolging wegens die gerichtheid.
In dit verband dient er meteen op te worden gewezen dat, anders dan hetgeen verzoekers in de hoofdgedingen stellen – namelijk dat de bevoegde nationale autoriteiten die belast zijn met het onderzoek van een asielaanvraag die is gebaseerd op vrees voor vervolging wegens de seksuele gerichtheid van de asielzoeker, diens gestelde gerichtheid louter op basis van de verklaringen van deze asielzoeker als vaststaand feit moeten aannemen –, die verklaringen, rekening gehouden met de bijzondere context van asielaanvragen, slechts het uitgangspunt in de procedure van het onderzoek van de feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2004/83 vormen.
Blijkens de bewoordingen van artikel 4, lid 1, van deze richtlijn mogen de lidstaten in het kader van dat onderzoek van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient, en beoordeelt de lidstaat de relevante elementen van dat verzoek in samenwerking met de verzoeker.
Voorts volgt uit artikel 4, lid 5, van richtlijn 2004/83 dat voor de verklaringen van asielzoekers over hun gestelde seksuele gerichtheid, wanneer niet aan de voorwaarden in de punten a tot en met e van deze bepaling is voldaan, bevestiging nodig kan zijn.
Daaruit volgt dat het weliswaar aan de asielzoeker staat om te wijzen op deze gerichtheid, die een element van zijn persoonlijke levenssfeer vormt, doch dat verzoeken om toekenning van de vluchtelingenstatus die zijn gebaseerd op vrees voor vervolging wegens die gerichtheid, net als verzoeken op basis van andere gronden van vervolging, voorwerp van een beoordeling in de zin van artikel 4 van die richtlijn kunnen vormen.
Evenwel moet de wijze waarop de bevoegde autoriteiten de tot staving van dergelijke verzoeken overgelegde verklaringen en het daartoe overgelegde bewijsmateriaal beoordelen, in overeenstemming zijn met richtlijnen 2004/83 en 2005/85 en, zoals blijkt uit respectievelijk de punten 10 en 8 van de consideransen van die richtlijnen, met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, zoals het in artikel 1 van het Handvest vervatte recht op eerbiediging van de menselijke waardigheid en het in artikel 7 ervan gewaarborgde recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven.
Hoewel artikel 4 van richtlijn 2004/83 van toepassing is op alle verzoeken om internationale bescherming, ongeacht de tot staving van die verzoeken ingeroepen gronden van vervolging, neemt dit niet weg dat het aan de bevoegde autoriteiten staat om hun wijze van beoordeling van de verklaringen en het bewijsmateriaal aan te passen aan de eigen kenmerken van elke categorie asielaanvragen, met inachtneming van de door het Handvest gewaarborgde rechten.
Wat de in artikel 4 van richtlijn 2004/83 bedoelde beoordeling van de feiten en omstandigheden betreft, deze verloopt, zoals reeds is geoordeeld in punt 64 van het arrest M. (C‑277/11, EU:C:2012:744 ), in twee onderscheiden fasen. De eerste betreft de vaststelling van de feitelijke omstandigheden die bewijselementen tot staving van het verzoek kunnen vormen, terwijl de tweede fase de juridische beoordeling van deze gegevens betreft, waarbij wordt beslist of in het licht van de feiten die een zaak kenmerken, is voldaan aan de materiële voorwaarden van de artikelen 9 en 10 of 15 van richtlijn 2004/83 voor de toekenning van internationale bescherming.
In het kader van deze eerste fase, waarbinnen juist de vragen vallen die bij de verwijzende rechter in elk van de hoofdgedingen zijn gerezen, kunnen de lidstaten weliswaar verlangen dat normalerwijs de verzoeker alle elementen tot staving van zijn verzoek aandraagt – en overigens is de verzoeker het best in staat de gegevens te verstrekken die zijn eigen seksuele gerichtheid kunnen bewijzen –, doch dit neemt niet weg dat de betrokken lidstaat voor de bepaling van de relevante elementen van dat verzoek met de verzoeker dient samen te werken overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 2004/83 (zie in die zin arrest M., EU:C:2012:744 , punt 65).
In dit verband moet worden opgemerkt dat deze beoordeling volgens artikel 4, lid 3, sub c, van richtlijn 2004/83 op individuele basis moet plaatsvinden en dat daarbij rekening moet worden gehouden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van die omstandigheden, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade kunnen overeenkomen.
Zoals in punt 51 van dit arrest in herinnering is gebracht, behoeven bovendien bepaalde aspecten van de verklaringen van de verzoeker in het kader van de krachtens artikel 4 van die richtlijn door de bevoegde autoriteiten verrichte verificaties, ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal daarvoor, geen nadere bevestiging, mits aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 4, lid 5, sub a tot en met e, van deze richtlijn is voldaan.
Wat de wijze van beoordeling van de verklaringen en het bewijsmateriaal betreft waarop elk van de hoofdgedingen betrekking heeft, dient, teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, de onderhavige analyse te worden beperkt tot de vraag of met de richtlijnen 2004/83 en 2005/85 en met het Handvest in overeenstemming zijn: ten eerste, de verificaties die de bevoegde autoriteiten verrichten middels ondervragingen op basis van, met name, stereotypen betreffende homoseksuelen of gedetailleerde ondervragingen over de wijze waarop een asielzoeker praktisch invulling geeft aan zijn seksuele gerichtheid, alsmede de mogelijkheid voor deze autoriteiten om te aanvaarden dat die asielzoeker zich aan „tests” onderwerpt om zijn homoseksualiteit te bewijzen en/of dat hij uit eigen beweging video-opnamen van zijn intieme handelingen overlegt, en ten tweede de mogelijkheid dat de bevoegde autoriteiten louter op grond van het feit dat deze asielzoeker de gestelde seksuele gerichtheid niet heeft aangevoerd bij de eerste gelegenheid die hem werd geboden om de vervolgingsgronden uiteen te zetten, aannemen dat deze asielzoeker niet geloofwaardig is.
Aangaande in de eerste plaats de onderzoeken op basis van ondervragingen over de kennis van de betrokken asielzoeker over verenigingen tot bescherming van de belangen van homoseksuelen en de details van deze verenigingen, deze impliceren volgens verzoeker in het hoofdgeding in zaak C‑150/13 dat die autoriteiten hun beoordelingen baseren op stereotype opvattingen over gedragingen van homoseksuelen en niet op de concrete situatie van elke asielzoeker.
In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 4, lid 3, sub c, van richtlijn 2004/83 de bevoegde autoriteiten gebiedt de beoordeling te verrichten met inachtneming van de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker en dat artikel 13, lid 3, sub a, van richtlijn 2005/85 van die autoriteiten vereist dat zij in het persoonlijke onderhoud rekening houden met de persoonlijke of algemene omstandigheden die een rol spelen bij het asielverzoek.
Hoewel ondervragingen over stereotype opvattingen voor de bevoegde autoriteiten een nuttig element kunnen vormen bij deze beoordeling, beantwoordt de beoordeling van verzoeken om toekenning van de vluchtelingenstatus louter op basis van de met homoseksuelen verbonden stereotype opvattingen niet aan de vereisten van de in het voorgaande punt genoemde bepalingen, daar die beoordeling deze autoriteiten niet in staat stelt rekening te houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de betrokken asielzoeker.
Bijgevolg kan het feit dat een asielzoeker niet in staat is om op dergelijke vragen te antwoorden, op zich geen voldoende grond opleveren voor de slotsom dat de asielzoeker niet geloofwaardig is, daar een dergelijke benadering in strijd is met de vereisten van artikel 4, lid 3, sub c, van richtlijn 2004/83 en van artikel 13, lid 3, sub a, van richtlijn 2005/85.
In de tweede plaats, hoewel de nationale autoriteiten in voorkomend geval ondervragingen mogen uitvoeren ter beoordeling van de feiten en omstandigheden betreffende de gestelde seksuele gerichtheid van een asielzoeker, zijn ondervragingen over de details van de wijze waarop deze asielzoeker praktisch invulling geeft aan zijn seksuele gerichtheid in strijd met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, en met name met het in artikel 7 daarvan geformuleerde recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven.
In de derde plaats dient met betrekking tot de mogelijkheid dat de nationale autoriteiten aanvaarden, zoals verscheidene verzoekers in de hoofdgedingen hebben voorgesteld, dat zij homoseksuele handelingen verrichten, dat zij zich aan eventuele „tests” onderwerpen om hun homoseksualiteit te bewijzen of ook dat die asielzoekers video-opnamen van hun intieme handelingen overleggen, te worden beklemtoond dat dergelijke elementen, naast het feit dat zij niet noodzakelijkerwijs bewijswaarde hebben, afbreuk zouden doen aan de menselijke waardigheid, waarvan artikel 1 van het Handvest de eerbiediging waarborgt.
Bovendien zou het toelaten of aanvaarden van een dergelijk type bewijs een stimulans voor andere asielzoekers vormen en zou dit er feitelijk op neerkomen dat dergelijke bewijzen van hen worden verlangd.
In de vierde plaats dient in verband met de mogelijkheid dat de bevoegde autoriteiten aannemen dat een asielzoeker niet geloofwaardig is wanneer, met name, deze asielzoeker zijn gestelde seksuele gerichtheid niet heeft aangevoerd bij de eerste gelegenheid die hem werd geboden om de vervolgingsgronden uiteen te zetten, te worden gewezen op het volgende.
Blijkens artikel 4, lid 1, van richtlijn 2004/83 mogen de lidstaten verlangen dat de asielzoeker alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming „zo spoedig mogelijk” indient.
Gelet op de gevoeligheid van vragen over iemands persoonlijke levenssfeer en met name zijn seksualiteit, kan uit het enkele feit dat deze persoon, wegens zijn terughoudendheid bij het onthullen van intieme aspecten van zijn leven, niet meteen heeft verklaard homoseksueel te zijn, niet de conclusie worden getrokken dat hij niet geloofwaardig is.
Bovendien moet worden opgemerkt dat de verplichting van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2004/83 om alle elementen tot staving van het verzoek om internationale bescherming „zo spoedig mogelijk” in te dienen, wordt afgezwakt door het uit hoofde van artikel 13, lid 3, sub a, van richtlijn 2005/85 en artikel 4, lid 3, van richtlijn 2004/83 aan de bevoegde autoriteiten opgelegde vereiste om in het onderhoud rekening te houden met de persoonlijke of algemene omstandigheden die een rol spelen bij het asielverzoek, met inbegrip van de kwetsbaarheid van de asielzoeker, en om dat verzoek op individuele basis te beoordelen rekening houdend met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van elke verzoeker.
De aanname dat een asielzoeker niet geloofwaardig is louter omdat hij zijn seksuele gerichtheid niet heeft onthuld bij de eerste gelegenheid die hem werd geboden om de vervolgingsgronden toe te lichten, zou ertoe leiden dat het in het vorige punt genoemde vereiste wordt geschonden.
Gelet op een en ander dient op de in elk van de zaken C‑148/13 tot en met C‑150/13 gestelde prejudiciële vraag als volgt te worden geantwoord:
-
Artikel 4, lid 3, sub c, van richtlijn 2004/83 en artikel 13, lid 3, sub a, van richtlijn 2005/85 moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat, in het kader van het onderzoek door de bevoegde nationale autoriteiten, handelend onder toezicht van de rechter, van de feiten en omstandigheden betreffende de gestelde seksuele gerichtheid van een asielzoeker wiens verzoek is gebaseerd op vrees voor vervolging wegens die gerichtheid, de verklaringen en het bewijsmateriaal tot staving van diens verzoek door die autoriteiten worden beoordeeld middels ondervragingen louter op basis van stereotype opvattingen over homoseksuelen.
-
Artikel 4 van richtlijn 2004/83, gelezen in het licht van artikel 7 van het Handvest, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de bevoegde nationale autoriteiten in het kader van dat onderzoek een asielzoeker gedetailleerd ondervragen over de wijze waarop hij praktisch invulling geeft aan zijn seksuele gerichtheid.
-
Artikel 4 van richtlijn 2004/83, gelezen in het licht van artikel 1 van het Handvest, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat die autoriteiten in het kader van dat onderzoek bewijsmateriaal aanvaarden als het demonstratief verrichten van homoseksuele handelingen door de betrokken asielzoeker, het ondergaan van „tests” om zijn homoseksualiteit te bewijzen of het overleggen van video-opnamen van dergelijke handelingen.
-
Artikel 4, lid 3, van richtlijn 2004/83 en artikel 13, lid 3, sub a, van richtlijn 2005/85 moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de bevoegde nationale autoriteiten in het kader van dat onderzoek tot de slotsom komen dat de verklaringen van de betrokken asielzoeker niet geloofwaardig zijn louter omdat deze zijn gestelde seksuele gerichtheid niet heeft aangevoerd bij de eerste gelegenheid die hem werd geboden om de vervolgingsgronden toe te lichten.
Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Artikel 4, lid 3, sub c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, en artikel 13, lid 3, sub a, van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus, moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat, in het kader van het onderzoek door de bevoegde nationale autoriteiten, handelend onder toezicht van de rechter, van de feiten en omstandigheden betreffende de gestelde seksuele gerichtheid van een asielzoeker wiens verzoek is gebaseerd op vrees voor vervolging wegens die gerichtheid, de verklaringen en het bewijsmateriaal tot staving van diens verzoek door die autoriteiten worden beoordeeld middels ondervragingen louter op basis van stereotype opvattingen over homoseksuelen.
Artikel 4 van richtlijn 2004/83, gelezen in het licht van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de bevoegde nationale autoriteiten in het kader van dat onderzoek een asielzoeker gedetailleerd ondervragen over de wijze waarop hij praktisch invulling geeft aan zijn seksuele gerichtheid.
Artikel 4 van richtlijn 2004/83, gelezen in het licht van artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat die autoriteiten in het kader van dat onderzoek bewijsmateriaal aanvaarden als het demonstratief verrichten van homoseksuele handelingen door de betrokken asielzoeker, het ondergaan van „tests” om zijn homoseksualiteit te bewijzen of het overleggen van video-opnamen van dergelijke handelingen.
Artikel 4, lid 3, van richtlijn 2004/83 en artikel 13, lid 3, sub a, van richtlijn 2005/85 moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de bevoegde nationale autoriteiten in het kader van dat onderzoek tot de slotsom komen dat de verklaringen van de betrokken asielzoeker niet geloofwaardig zijn louter omdat deze zijn gestelde seksuele gerichtheid niet had aangevoerd bij de eerste gelegenheid die hem werd geboden om de vervolgingsgronden toe te lichten.
ondertekeningen