Zaak C-180/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia — grad (Bulgarije) op 16 april 2012 — Stoilov i Co EOOD/Nachalnik na Mitnitsa Stolichna
Zaak C-180/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia — grad (Bulgarije) op 16 april 2012 — Stoilov i Co EOOD/Nachalnik na Mitnitsa Stolichna
30.6.2012 | NL | Publicatieblad van de Europese Unie | C 194/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia — grad (Bulgarije) op 16 april 2012 — Stoilov i Co EOOD/Nachalnik na Mitnitsa Stolichna
(Zaak C-180/12)
2012/C 194/18
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Sofia — grad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Stoilov i Co EOOD
Verwerende partij: Nachalnik na Mitnitsa Stolichna
Prejudiciële vragen
1) | Moet het goed — strippen op rollen uit gebonden textielvlies voor de vervaardiging van rolgordijnen — voor de toepassing van de tariefindeling krachtens de gecombineerde nomenclatuur 2009, die bijlage I bij verordening (EG) nr. 1031/2008(1) van de Commissie van 19 september 2008 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief vormt, naar de eigenschappen van het goed als „weefsel” onder GN-code 5407 61 30 of naar het enige gebruiksdoel ervan — voor rolgordijnen — onder GN-code 6303 92 10 worden ingedeeld, waarbij rekening moet worden gehouden met het volgende:
|
2) | Is er een redelijke grond om aan te nemen dat bij de aangever, die op basis van de invoer van de goederen de schuldenaar is, een gewettigd vertrouwen betreffende de tariefindiening van het goed is ontstaan en dat overeenkomstig artikel 71, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek en het beginsel van het gewettigd vertrouwen het in de douaneaangifte aangegeven tariefnummer van het goed moet worden toegepast, wanneer volgens de feiten van het hoofdgeding bij de indiening van de douaneaangifte sprake was van de volgende omstandigheden:
|
3) | Moet artikel 243, lid 1, van verordening nr. 2913/92, tot handhaving van het beginsel van kracht van gewijsde aldus worden uitgelegd dat tegen de handeling krachtens artikel 232, lid 1, sub a, van deze verordening kan worden opgekomen, wanneer deze handeling wegens niet-tijdige betaling is vastgesteld, waarbij tegelijk het bedrag van de invoerrechten wordt vastgesteld en zij naar het nationale recht van de lidstaat een uitvoerbare titel voor de invordering van rechten vormt? |
4) | Moeten artikel 41, lid 2, sub a, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat wanneer de douane geen uitdrukkelijke beslissing geeft over een aanbod tot bewijs met een zelfstandig deskundigenverslag, dat wordt gedaan door de schuldenaar nadat hij overeenkomstig artikel 221, lid 1, van verordening nr. 2913/92 is ingelicht, en daarop niet nader is ingegaan in de motivering van latere beslissingen, sprake is van een onherstelbare schending van het recht op behoorlijk bestuur en het recht op verdediging in een administratieve procedure, waaraan een rechterlijke procedure niet meer kan verhelpen, omdat de betrokkene in de omstandigheden van het hoofdgeding slechts in de procedure voor de rechter in eerste aanleg de mogelijkheid heeft zijn bezwaren tegen de tariefindeling van het goed te bewijzen, door vragen aan een onafhankelijke deskundige te stellen? |