Home

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 12 december 2013

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 12 december 2013

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
12 december 2013

Uitspraak

Arrest van het Hof (Zevende kamer)

12 december 2013(*)

"Prejudiciële verwijzing - Vrij verrichten van diensten - Door Europees Sociaal Fonds medegefinancierde overheidssubsidies voor studenten die zijn ingeschreven voor postacademische specialisatieopleiding - Regionale regeling tot verbetering van plaatselijk onderwijsniveau die verstrekking van studiebeurzen afhankelijk stelt van door aanbieders van postacademische opleidingen te vervullen voorwaarden - Voorwaarde inzake tien jaar ononderbroken ervaring"

In zaak C‑523/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunale amministrativo regionale per la Puglia (Italië) bij beslissing van 17 mei 2012, ingekomen bij het Hof op 19 november 2012, in de procedure

Dirextra Alta Formazione srl

tegen

Regione Puglia,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: G. Arestis, waarnemend voor de president van de Zevende kamer, J.‑C. Bonichot (rapporteur) en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • de Regione Puglia, vertegenwoordigd door S. O. Di Lecce en V. Triggiani, avvocati,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Montaguti en H. Tserepa-Lacombe als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 56 VWEU, 101 VWEU en 107 VWEU, de artikelen 9 en 10 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), artikel 2 van het aanvullend protocol bij het EVRM, alsook de artikelen 11 en 14 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Dirextra Alta Formazione srl (hierna: „Dirextra”), een instelling die postacademische opleidingen aanbiedt, en de Regione Puglia (regio Puglia) betreffende besluiten van de Regione Puglia waarbij de toekenning van door onder meer het Europees Sociaal Fonds (ESF) gefinancierde universitaire studiebeurzen afhankelijk wordt gesteld van bepaalde voorwaarden die in het bijzonder betrekking hebben op het aantal jaar ervaring van de opleidingsinstelling waar de studenten die die studiebeurzen aanvragen, zich bij wensen in te schrijven.

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

Volgens punt 22 van de considerans van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999 (PB L 210, blz. 25) moeten het optreden van de fondsen en de concrete acties die zij helpen financieren, coherent zijn met het gemeenschapsbeleid op andere gebieden en moeten zij in overeenstemming zijn met de communautaire wetgeving.

Artikel 9, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 luidt:

„De uit de fondsen gefinancierde concrete acties zijn in overeenstemming met het Verdrag en met alle krachtens het Verdrag vastgestelde besluiten.”

Regeling van de Regione Puglia

De maatregelen ter ondersteuning van postacademische studies zijn, in het kader van de ramingen van het regionale operationele programma van de Regione Puglia voor het ESF, vastgelegd in legge regionale no 12 – Misure in tema di borse di studio a sostegno della qualificazione delle laureate e dei laureati pugliesi (regionale wet nr. 12 houdende bepalingen inzake studiebeurzen ter ondersteuning van afgestudeerde studenten uit de Regione Puglia bij het behalen van nieuwe universitaire diploma’s) van 26 mei 2009 (Bollettino Ufficiale della Regione Puglia nr. 78 van 29 mei 2009, blz. 9856; hierna: „regionale wet”).

Overeenkomstig artikel 2 van de regionale wet worden postacademische opleidingen alleen middels de aangeboden studiebeurzen gefinancierd, wanneer de aanbieders van dergelijke opleidingen bepaalde voorwaarden vervullen.

Die voorwaarden verschillen naargelang zij betrekking hebben op Italiaanse of buitenlandse – openbare dan wel particuliere – universiteiten die door het nationale recht zijn erkend, particuliere of openbare hogeronderwijsinstellingen die officieel erkende masterdiploma’s uitreiken, dan wel, ten slotte, andere hogeronderwijsinstellingen die voldoen aan bijzondere voorwaarden welke met name verband houden met de duur van hun ervaring in het aanbieden van postacademisch onderwijs.

Wat laatstgenoemde categorie betreft, luidt artikel 2, lid 3, van de regionale wet:

„De door betrokkenen gekozen masteropleidingen moeten worden aangeboden door particuliere of openbare hogeronderwijsinstellingen die kunnen aantonen dat zij gedurende de tien kalenderjaren voorafgaand aan de datum van de openbare aankondiging inzake de toekenning van studiebeurzen zonder onderbreking postacademische opleidingen hebben georganiseerd. Onder ‚postacademische opleidingen’ worden cursussen verstaan die uitsluitend bestemd zijn voor personen die reeds in het bezit zijn van een ‚laurea’-diploma, en ten minste 800 uur omvatten. De opleidingsactiviteit moet zijn verricht in de hoedanigheid van aanbiedende instelling en niet louter als partner. Ook moeten de door betrokkenen gekozen masteropleidingen in totaal ten minste 800 uur duren, waarvan ten minste 500 uur colleges en ten minste 30 % stage in verhouding tot de gehele duur van de masteropleiding.”

Bij besluit van 2 december 2009 heeft de directeur van de dienst beroepsopleidingen van de Regione Puglia de aankondiging goedgekeurd waarbij de procedure tot toekenning van de in de regionale wet bedoelde studiebeurzen is uitgeschreven.

Die aankondiging specificeerde in het bijzonder dat de betrokken studiebeurzen met name konden worden verstrekt voor postacademische masteropleidingen die werden aangeboden door particuliere of openbare hogeronderwijsinstellingen die konden aantonen dat zij in de periode tussen 3 december 1999 een 3 december 2009 zonder onderbreking postacademische opleidingen hadden georganiseerd (hierna: „voorwaarde inzake tien jaar ervaring”).

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

Dirextra is een particuliere hogeronderwijsinstelling die kan aantonen dat zij meer dan 8 000 uur postacademische opleidingsactiviteiten heeft georganiseerd in een periode van slechts vijf jaar voorafgaand aan de aankondiging van de uitschrijving van de procedure tot toekenning van de studiebeurzen, in plaats van in de door de regionale wet vereiste periode van tien jaar.

Met het bij de verwijzende rechter ingestelde beroep betwist Dirextra de rechtmatigheid van de voorwaarde inzake tien jaar ervaring en verzoekt zij om nietigverklaring van het besluit van 2 december 2009 alsook van de aankondiging van de uitschrijving van de procedure.

De verzoekende onderneming heeft namelijk aangevoerd dat een dergelijk vereiste onverenigbaar is met het Unierecht, in het bijzonder met de beginselen van de vrije mededinging, evenredigheid en non-discriminatie, en in strijd is met de artikelen 56 VWEU en volgende, 101 VWEU en volgende alsook met de bepalingen van richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB L 134, blz. 1), richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114) en richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB L 376, blz. 36).

De verwijzende rechter stelt dat die richtlijnen niet van toepassing zijn op het onderhavige geval en is in wezen van oordeel dat de beperkingen van de vrije dienstverrichting die uit de voorwaarde inzake tien jaar ervaring voortvloeien, tot een ongelijke behandeling leiden die onverenigbaar is met de doelstellingen van het ESF, dat met zijn optreden de algehele kwaliteit van het opleidingsstelsel beoogt te verbeteren. Volgens de verwijzende rechter is het selecteren van de aanbiedende instellingen op basis van die voorwaarde onevenredig en onaangepast aan de concrete duur van de cursussen die voor financiering in aanmerking komen (ten minste 800 uur per jaar) en overdreven in het licht van de ratio van de maatregel van de Europese Unie.

Die selectie kan worden verricht op basis van voorwaarden die de mededinging minder beperken en meer in verhouding staan tot de duur van de masteropleidingen die moeten worden aangeboden door instellingen die zich in ieder geval op een hoog niveau van professionaliteit kunnen beroepen, zonder dat de mededinging wordt vervalst of de kwaliteit van het onderwijs erop achteruitgaat, terwijl tegelijk de door de artikelen 9 en 10 EVRM en de artikelen 11 en 14 van het Handvest beschermde vrijheid van onderwijs en het pluralisme van ideeën worden gewaarborgd.

Daarop heeft het Tribunale amministrativo regionale per la Puglia de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is verenigbaar met de artikelen 56 [VWEU] en volgende, 101 [VWEU] en volgende [...] en 107 [VWEU] en volgende, en met de in die bepalingen neergelegde beginselen van mededinging, evenredigheid, non-discriminatie en gelijke behandeling, gelezen in samenhang met de artikelen 9 en 10 [EVRM], met artikel 2 van het aanvullend protocol bij dat verdrag en met de artikelen 11 en 14 van het [Handvest], een bepaling als artikel 2, lid 3, van [de regionale wet], die op beperkende wijze de toegang regelt tot de markt voor het aanbieden van een aantal specifieke diensten die gericht zijn op de verbetering van het plaatselijke onderwijsniveau (aanbieden van postacademische masteropleidingen), door de toegang afhankelijk te stellen van het voldoen aan één enkel criterium, dat willekeurig is gekozen en vastgesteld (een aantal uren gespreid over een onnodig lange tijdspanne) in het licht van de ratio van de gemeenschapsmaatregel (verhoging van de kwaliteit van de opleiding en dus selectie van instellingen met de juiste kwalificatie) en dat niet varieert naargelang van de concrete duur van de specifieke dienst?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Opmerkingen vooraf

In herinnering zij gebracht dat het in het kader van de prejudiciële procedure niet aan het Hof staat, zich uit te spreken over de verenigbaarheid van nationale bepalingen met bepalingen van Unierecht. Het Hof is daarentegen wél bevoegd om de verwijzende rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die hem in staat stellen deze verenigbaarheid te beoordelen bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding (zie in die zin arrest van 8 september 2009, Liga Portuguesa de Futebol Profissional en Bwin International, C-42/07, Jurispr. blz. I-7633, punt 37).

Met zijn vraag of een voorwaarde die tot gevolg heeft dat bepaalde hogeronderwijsinstellingen hun diensten niet kunnen aanbieden aan studenten die een door het ESF medegefinancierde regionale studiebeurs aanvragen, overdreven is in het licht van het Unierecht, wenst de verwijzende rechter van het Hof in wezen te vernemen of de vereisten van de in artikel 56 VWEU erkende vrije dienstverrichting zich tegen een dergelijke voorwaarde verzetten. Bijgevolg moet zijn betoog over het evenredigheids- en het non-discriminatiebeginsel worden geacht op te gaan in zijn betoog aangaande die vereisten, en hoeft daarop dus niet afzonderlijk te worden ingegaan.

Voorts wordt de verwijzing die de vraag van de verwijzende rechter bevat naar de artikelen 101 VWEU en volgende (inzake mededinging), de artikelen 107 VWEU en volgende (inzake staatssteun) en de artikelen 11 en 14 van het Handvest, in de verwijzingsbeslissing onvoldoende gemotiveerd, zodat het Hof de relevantie ervan niet kan beoordelen en derhalve geen uitspraak kan doen over het verzoek van de verwijzende rechter voor zover dat die bepalingen betreft.

Ten slotte zij erop gewezen dat het Unierecht niet de verhouding tussen het EVRM en de rechtsordes van de lidstaten regelt en evenmin bepaalt welke gevolgen de nationale rechter moet verbinden aan een conflict tussen de door dat verdrag gewaarborgde rechten en een regel van nationaal recht (zie in die zin arresten van 24 april 2012, Kamberaj, C‑571/10, punt 62, en 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, punt 44). Het Hof hoeft zich dus niet uit te spreken over het verzoek van de verwijzende rechter voor zover dat betrekking heeft op het EVRM en het aanvullend protocol daarbij.

Vrije dienstverrichting

Uit vaste rechtspraak blijkt dat het vrije verkeer van diensten in de zin van artikel 56 VWEU niet alleen de afschaffing verlangt van iedere discriminatie van een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter op grond van diens nationaliteit, maar tevens de opheffing van iedere beperking – ook indien deze zonder onderscheid voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere lidstaten geldt – die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig gelijksoortige diensten verricht, verbiedt, belemmert of minder aantrekkelijk maakt (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Citroën Belux, C‑265/12, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

In het onderhavige geval valt niet uit te sluiten dat in andere lidstaten dan de Italiaanse Republiek gevestigde opleidingsinstellingen de mogelijkheid wordt ontnomen hun diensten aan te bieden aan studenten die in aanmerking komen voor de regionale studiebeurs, enkel omdat zij niet voldoen aan de door de regionale wet opgelegde voorwaarde inzake tien jaar ervaring.

Voorts dreigt een bepaling als die in het hoofdgeding, doordat zij de toekenning van de studiebeurs afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de opleidingsinstelling waar de student zich bij wenst in te schrijven, een ononderbroken ervaring van tien jaar aantoont, die student ervan te weerhouden zich in te schrijven bij instellingen die niet aan die voorwaarde voldoen en de activiteiten daarvan dus minder aantrekkelijk te maken.

Een dergelijke beperking van de vrije dienstverrichting is slechts toelaatbaar indien zij een met het Verdrag verenigbaar legitiem doel nastreeft en haar rechtvaardiging vindt in dwingende redenen van algemeen belang, voor zover zij in dat geval geschikt is ter bereiking van het ermee beoogde doel en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te verwezenlijken (zie met name arrest Citroën Belux, reeds aangehaald, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

In het onderhavige geval blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat de betrokken regionale wet, teneinde de toegang tot de arbeidsmarkt te vergemakkelijken voor jonge afgestudeerden die nooit eerder hebben gewerkt of hun baan zijn verloren, de hoge kwaliteit beoogt te verzekeren van de postacademische opleidingen die zij dankzij de toekenning van een studiebeurs gemakkelijker kunnen volgen. De maatregel waarbij de financiering van een postacademische opleiding afhankelijk wordt gesteld van een voorwaarde die de kwaliteit van die opleiding wil waarborgen, vindt ontegensprekelijk zijn rechtvaardiging in een dwingende reden van algemeen belang. De doelstelling universitaire opleidingen van hoog niveau te waarborgen is een rechtmatige rechtvaardiging voor de beperking van de fundamentele vrijheden (zie in die zin arrest van 13 november 2003, Neri, C-153/02, Jurispr. blz. I-13555, punt 46).

De eis dat de opleidingsinstellingen beschikken over een minimaal ervaringsniveau, vormt op zich een passende maatregel om het aldus nagestreefde doel te bereiken.

Voorts blijkt uit de gegevens waarover het Hof beschikt, niet dat de voorwaarde inzake tien jaar ononderbroken ervaring om tot de instellingen te behoren waar de betrokken studenten zich bij kunnen inschrijven, verder gaat dan nodig is om het aldus nagestreefde doel te bereiken.

Het staat namelijk vast dat studenten overeenkomstig artikel 2 van de betrokken regionale wet zich niet alleen kunnen inschrijven aan Italiaanse of buitenlandse – openbare dan wel particuliere – universiteiten die door het nationale recht zijn erkend, maar ook aan particuliere of openbare hogeronderwijsinstellingen die officieel erkende masterdiploma’s uitreiken en zelfs aan andere instellingen, waarvan de masterdiploma’s niet officieel zijn erkend. Het is niet kennelijk overdreven, van laatstbedoelde instellingen – die de enige zijn waarvoor de voorwaarde inzake tien jaar ervaring geldt – te verlangen dat zij aantonen over een voldoende lange ervaring te beschikken op grond waarvan, bij ontbreken van overheidstoezicht en officiële erkenning, mag worden aangenomen dat zij onderwijs van dezelfde kwaliteit aanbieden als dat van de door het nationale recht erkende universiteiten en de instellingen waarvan de masterdiploma’s officieel zijn erkend.

In dit verband is de vereiste tien jaar niet kennelijk overdreven in vergelijking met de termijnen die gelden voor de erkenning van universiteiten door het nationale recht of voor de officiële erkenning van masterdiploma’s die door andere instellingen voor postacademische opleidingen worden uitgereikt.

Gelet op een en ander dient op de vraag van de verwijzende rechter te worden geantwoord dat artikel 56 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale bepaling als die in het hoofdgeding, die verlangt dat hogeronderwijsinstellingen waar studenten zich bij wensen in te schrijven die een door het ESF medegefinancierde regionale studiebeurs aanvragen, bewijzen dat zij over tien jaar ervaring beschikken, voor zover het gaat om andere instellingen dan door het nationale recht erkende universiteiten of instellingen die officieel erkende masterdiploma’s uitreiken.

Kosten

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale bepaling als die in het hoofdgeding, die verlangt dat hogeronderwijsinstellingen waar studenten zich bij wensen in te schrijven die een door het Europees Sociaal Fonds medegefinancierde regionale studiebeurs aanvragen, bewijzen dat zij over tien jaar ervaring beschikken, voor zover het gaat om andere instellingen dan door het nationale recht erkende universiteiten of instellingen die officieel erkende masterdiploma’s uitreiken.

ondertekeningen