Home

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 16 april 2015

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 16 april 2015

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
16 april 2015

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vierde kamer)

16 april 2015(*)

"Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Biometrisch paspoort - Biometrische gegevens - Verordening (EG) nr. 2252/2004 - Artikel 1, lid 3 - Artikel 4, lid 3 - Gebruik van gegevens die worden verzameld voor andere doeleinden dan de afgifte van paspoorten of reisdocumenten - Opzetten en gebruiken van gegevensbanken die biometrische gegevens bevatten - Wettelijke waarborgen - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikelen 7 en 8 - Richtlijn 95/46/EG - Artikelen 6 en 7 - Recht op eerbiediging van het privéleven - Recht op bescherming van persoonsgegevens - Toepassing op identiteitskaarten"

In de gevoegde zaken C‑446/12 tot en met C‑449/12,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad van State (Nederland) bij beslissingen van 28 september 2012, ingekomen bij het Hof op 3 oktober 2012 (C‑446/12), 5 oktober 2012 (C‑447/12) en 8 oktober 2012 (C‑448/12 en C‑449/12), in de procedures

W. P. Willems (C‑446/12)

tegen

Burgemeester van Nuth,

en

H. J. Kooistra (C‑447/12)

tegen

Burgemeester van Skarsterlân,

en

M. Roest (C‑448/12)

tegen

Burgemeester van Amsterdam,

en

L. J. A. van Luijk (C‑449/12)

tegen

Burgemeester van Den Haag,

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, K. Jürimäe, J. Malenovský (rapporteur), M. Safjan en A. Prechal, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 november 2014,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • W. P. Willems, optredend voor zichzelf,

    • H. J. Kooistra, optredend voor zichzelf,

    • M. Roest en L. J. A. van Luijk, vertegenwoordigd door J. Hemelaar, advocaat,

    • de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. Langer, M. Bulterman en H. Stergiou als gemachtigden,

    • de Franse regering, vertegenwoordigd door F.‑X. Bréchot als gemachtigde,

    • de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door D. Klingele als gemachtigde,

    • het Europees Parlement, vertegenwoordigd door P. Schonard en R. van de Westelaken als gemachtigden,

    • de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. Sitbon, I. Gurov en K. Michoel als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Martenczuk en G. Wils als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 1, lid 3, en 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 2252/2004 van de Raad van 13 december 2004 betreffende normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten (PB L 385, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 444/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 (PB L 142, blz. 1, met rectificatie in PB L 188, blz. 127; hierna: „verordening nr. 2252/2004”).

Die verzoeken zijn ingediend in het kader van geschillen tussen W. P. Willems, H. J. Kooistra, M. Roest en L. J. A. van Luijk en respectievelijk de Burgemeester van Nuth, de Burgemeester van Skarsterlân, de Burgemeester van Amsterdam en de Burgemeester van Den Haag (hierna: „burgemeesters”), over de weigering van deze laatsten, verzoekers een paspoort (C‑446/12, C‑448/12 en C‑449/12) en een identiteitskaart (C‑447/12) af te geven indien niet tegelijkertijd hun biometrische gegevens werden opgenomen.

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

Volgens artikel 6, lid 1, onder b), eerste volzin, van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281, blz. 31), dienen de lidstaten te bepalen dat persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden moeten worden verkregen en vervolgens niet worden verwerkt op een wijze de onverenigbaar is met die doeleinden. Overeenkomstig lid 1, onder c), van voormeld artikel moeten die gegevens toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of waarvoor zij vervolgens worden verwerkt.

Ingevolge artikel 7, onder c), e) en f), van deze richtlijn mag de verwerking van persoonsgegevens slechts geschieden indien zij noodzakelijk is „om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de voor de verwerking verantwoordelijke onderworpen is”, „voor de vervulling van een taak van algemeen belang of die deel uitmaakt van de uitoefening van het openbaar gezag die aan de voor de verwerking verantwoordelijke of de derde aan wie de gegevens worden verstrekt, is opgedragen”, of „voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de voor de verwerking verantwoordelijke of van de derde(n) aan wie de gegevens worden verstrekt, mits het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene die aanspraak maakt op bescherming uit hoofde van artikel 1, lid 1, van deze richtlijn, niet prevaleren”.

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77), bevat de volgende bepaling:

„Onverminderd het bepaalde met betrekking tot reisdocumenten bij nationale grenscontroles, heeft de burger van de Unie die voorzien is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, alsmede familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die voorzien zijn van een geldig paspoort, het recht het grondgebied van een lidstaat te verlaten om zich naar een andere lidstaat te begeven.”

In artikel 5, lid 1, van deze richtlijn is bepaald:

„Onverminderd het bepaalde met betrekking tot reisdocumenten bij nationale grenscontroles, laten de lidstaten de burger van de Unie die voorzien is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, alsmede familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die voorzien zijn van een geldig paspoort, hun grondgebied binnenkomen.”

Artikel 1, leden 2 en 3, van verordening nr. 2252/2004 bepaalt het volgende:

„2.

Voor deze paspoorten en reisdocumenten wordt een opslagmedium gebruikt dat een gezichtsopname bevat. De lidstaten nemen ook vingerafdrukken in een interoperabel formaat op. De gegevens worden beveiligd en het opslagmedium heeft voldoende capaciteit en is voldoende geschikt om de integriteit, de authenticiteit en de vertrouwelijkheid van de gegevens te garanderen.

[...]

3.

Deze verordening is van toepassing op door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten. Zij is niet van toepassing op door de lidstaten aan hun onderdanen afgegeven identiteitskaarten of op tijdelijke paspoorten en reisdocumenten die een geldigheidsduur van 12 maanden of minder hebben.”

Artikel 4, lid 3, eerste alinea, van die verordening luidt als volgt:

„Biometrische gegevens worden verzameld en opgeslagen in het opslagmedium voor paspoorten en reisdocumenten, met het oog op de afgifte van zulke documenten. Voor de toepassing van deze verordening mogen de biometrische kenmerken in paspoorten en reisdocumenten alleen worden gebruikt voor het verifiëren van:

  1. de authenticiteit van het paspoort of reisdocument;

  2. de identiteit van de houder door middel van direct beschikbare vergelijkbare kenmerken wanneer het overleggen van een paspoort of reisdocument wettelijk vereist is.”

Punt 5 van de considerans van verordening nr. 444/2009, waarbij verordening nr. 2252/2004 is gewijzigd, luidt als volgt:

  • „Overeenkomstig verordening [nr. 2252/2004] moeten biometrische gegevens worden verzameld en opgeslagen in het opslagmedium voor paspoorten en reisdocumenten, met het oog op de afgifte van zulke documenten. Deze regeling laat ander gebruik of andere opslag van deze gegevens overeenkomstig de nationale wetgeving van de lidstaten onverlet. Verordening [nr. 2252/2004] voorziet niet in een rechtsgrondslag voor het opzetten of bijhouden van gegevensbanken voor de opslag van deze gegevens in de lidstaten; dat is een louter nationale aangelegenheid.”

  • Nederlands recht

    Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onder a), van de Rijkswet van 26 september 1991 houdende het stellen van regelen betreffende de verstrekking van reisdocumenten (Stb. 1991, 498; hierna: „Paspoortwet”) is een van de reisdocumenten van het Koninkrijk der Nederlanden het nationaal paspoort.

    Artikel 2, lid 2, van deze wet bepaalt dat de Nederlandse identiteitskaart reisdocument is voor het Europese deel van Nederland, geldig voor de landen die partij zijn bij de op 13 december 1957 te Parijs tot stand gekomen Europese Overeenkomst nopens het verkeer van personen tussen de lidstaten van de Raad van Europa.

    Artikel 3, lid 3, van de Paspoortwet, in de ten tijde van de feiten in de hoofdgedingen geldende versie, bepaalde dat een reisdocument voorzien was van de gezichtsopname, twee vingerafdrukken en de handtekening van de houder. Volgens artikel 3, lid 8, van deze wet houden de tot uitreiking bevoegde autoriteiten een administratie bij met betrekking tot uitgereikte reisdocumenten.

    Artikel 65, leden 1 en 2, van de Paspoortwet, in de versie die gold ten tijde van de feiten in de hoofdgedingen, bepaalde:

    „1.

    De autoriteit die het reisdocument verstrekt, bewaart in de administratie, bedoeld in artikel 3, achtste lid, tweede volzin:

    1. de in artikel 3, derde lid, bedoelde vingerafdrukken;

    2. twee andere, door Onze Minister aan te wijzen vingerafdrukken van de aanvrager van een reisdocument.

    2.

    De in het eerste lid bedoelde gegevens worden uitsluitend verstrekt aan autoriteiten, instellingen en personen die belast zijn met de uitvoering van deze wet, voor zover zij de gegevens nodig hebben voor die uitvoering.”

    De Paspoortwet bevat ook de artikelen 4a en 4b, maar deze waren ten tijde van de feiten in de hoofdgedingen niet in werking getreden. Daartoe is een koninklijk besluit vereist. Artikel 4a van deze wet bepaalde dat een minister een centrale reisdocumentenadministratie zou voeren waarin gegevens werden bijgehouden met betrekking tot reisdocumenten. In deze centrale administratie moesten worden vermeld de in artikel 3 van de Paspoortwet bedoelde gegevens en twee andere vingerafdrukken van de aanvrager van een reisdocument dan die in het reisdocument opgenomen in overeenstemming met artikel 3, derde lid, van de wet. In artikel 4b van de Paspoortwet was bepaald onder welke voorwaarden de in de centrale reisdocumentenadministratie opgenomen gegevens aan bevoegde autoriteiten, instellingen en personen beschikbaar konden worden gesteld onder meer met het oog op de identificatie van slachtoffers van rampen en ongevallen, de opsporing en vervolging van strafbare feiten, en het verrichten van onderzoek naar handelingen die een bedreiging vormen voor de veiligheid van de staat.

    De artikelen 3, 4a, 4b en 65 van de Paspoortwet zijn met ingang van 20 januari 2014 gewijzigd. Op grond van het bij deze wetswijziging ingevoegde artikel 3, lid 9, van deze wet worden vingerafdrukken slechts bewaard voor de duur van het aanvraag- en uitgifteproces voor het paspoort, anders gezegd, tot het moment dat het paspoort aan de houder wordt uitgereikt. Nadat het nieuwe paspoort is uitgereikt, worden de vingerafdrukken gewist. De artikelen 4a en 4b van de wet zijn zodanig aangepast dat zij niet langer voorzien in de centrale opslag en de verstrekking aan derden van afgenomen vingerafdrukken. Artikel 65, leden 1 en 2, van de Paspoortwet is komen te vervallen en vervangen door voormeld artikel 3, lid 9.

    Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

    Willems, Roest en Van Luijk hebben, ieder voor zich, een paspoortaanvraag ingediend. De respectieve bevoegde burgemeesters hebben de aanvragen niet in behandeling genomen daar belanghebbenden weigerden hun vingerafdrukken te laten opnemen. Kooistra heeft een aanvraag voor een Nederlandse identiteitskaart ingediend, die eveneens niet in behandeling is genomen op grond dat belanghebbende weigerde, vingerafdrukken en een gelaatsfoto te verstrekken.

    Verzoekers in de hoofdgedingen hebben geweigerd die biometrische gegevens te verstrekken met als argument dat de invoer en de bewaring van deze gegevens een grove inbreuk op hun lichamelijke integriteit en een beperking van hun recht op bescherming van hun privéleven vormen.

    Volgens verzoekers in de hoofdgedingen vloeit die inbreuk inzonderheid voort uit het feit dat die gegevens op drie verschillende dragers worden opgeslagen. Zij worden immers niet enkel bewaard in het opslagmedium op het paspoort of de Nederlandse identiteitskaart, maar ook in een decentraal register. Bovendien nemen de veiligheidsrisico’s in verband met die gegevens nog verder toe doordat de Paspoortwet erin voorziet dat de gemeentelijke decentrale registers op termijn aaneengeschakeld zullen worden tot een centraal register.

    Bovendien ontbreken bepalingen die duidelijk vermelden welke personen toegang tot de biometrische gegevens zullen hebben, zodat belanghebbenden de controle over hun gegevens zullen verliezen.

    Ook merken verzoekers in de hoofdgedingen op dat de autoriteiten de biometrische gegevens in de toekomst zouden kunnen gebruiken voor andere doeleinden dan waarvoor zij zijn verstrekt. Zo zou de opslag van die gegevens in een gegevensbank kunnen worden gebruikt voor gerechtelijke doeleinden en door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Uit verordening nr. 2252/2004 volgt echter dat voor de toepassing van deze verordening de biometrische kenmerken in paspoorten en reisdocumenten alleen mogen worden gebruikt voor het verifiëren van de authenticiteit van het document en de identiteit van de houder. Een dergelijk ander gebruik druist bovendien in tegen de grondrechten.

    Nadat hun respectieve beroepen tegen de weigeringen van de burgemeesters in eerste aanleg waren verworpen hebben verzoekers in de hoofdgedingen hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechterlijke instantie.

    Deze laatste stelt allereerst de vraag aan de orde of, in zaak C‑447/12, de Nederlandse identiteitskaart onder het toepassingsgebied van verordening nr. 2252/2004 valt. In dit verband merkt de verwijzende rechterlijke instantie op dat volgens het recht van de Unie op het gebied van het vrije verkeer van personen een identiteitskaart tevens een reisdocument binnen de Europese Unie is. Bovendien kan met deze kaart worden gereisd buiten de Unie, naar kandidaat-landen voor toetreding tot de Unie. Voor het overige is het niet uitgesloten dat artikel 1, lid 3, van voormelde verordening zo kan worden gelezen dat het begrip „identiteitskaart” in de zin van die bepaling moet worden bezien in samenhang met de zinsnede „die een geldigheidsduur van 12 maanden of minder hebben” in de zin van genoemde bepaling. De Nederlandse identiteitskaart heeft een geldigheidsduur van vijf jaar.

    Vervolgens merkt de verwijzende rechterlijke instantie op dat het resultaat van de procedures in de hoofdgedingen zal afhangen van de gegrondheid van het door verzoekers in de hoofdgedingen aangevoerde argument dat niet duidelijk is voor welke doeleinden de ten behoeve van de afgifte van een paspoort of reisdocument verzamelde gegevens in de toekomst mogelijk zullen worden gebruikt.

    Tot slot vraagt deze rechterlijke instantie zich af of uit verordening nr. 2252/2004 volgt dat wettelijk, dat wil zeggen door middel van een algemeen verbindend voorschrift, dient te worden gewaarborgd dat de op grond van deze verordening verzamelde en opgeslagen biometrische gegevens niet worden gebruikt voor andere doeleinden dan voor de in deze verordening opgesomde.

    In die omstandigheden heeft de Raad van State besloten, de behandeling van de zaken te schorsen en het Hof twee prejudiciële vragen in de zaken C‑446/12, C‑448/12 en C‑449/12 en drie vragen in zaak C‑447/12 te stellen.

    De eerste vraag in de zaken C‑446/12, C‑448/12 en C‑449/12 en de tweede vraag in zaak C‑447/12 hadden betrekking op de geldigheid van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2252/2004. Zij stemden overeen met de prejudiciële vraag die heeft geleid tot het arrest Schwarz (C‑291/12, EU:C:2013:670 ).

    Naar aanleiding van de uitspraak van dat arrest heeft de verwijzende rechter de in het vorige punt bedoelde prejudiciële vragen ingetrokken.

    Daarentegen heeft de Raad van State gehandhaafd de eerste prejudiciële vraag in zaak C‑447/12, die luidt als volgt:

    „Moet artikel 1, derde lid, van verordening [nr. 2252/2004] aldus worden begrepen dat de verordening niet van toepassing is op door de lidstaten aan hun onderdanen afgegeven identiteitskaarten, zoals de NIK [Nederlandse identiteitskaart], ongeacht hun geldigheidsduur en ongeacht de mogelijkheden om deze als reisdocument te gebruiken?”

    Evenzo heeft de Raad van State gehandhaafd de tweede vraag in de zaken C‑446/12, C‑448/12 en C‑449/12 en de derde vraag in zaak C‑447/12, die identiek zijn en zijn geformuleerd als volgt:

    „[M]oet artikel 4, derde lid, van [verordening nr. 2252/2004], in het licht van de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 8, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 7, aanhef en onder f, van [richtlijn 95/46] gelezen in verbinding met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van die richtlijn zo worden uitgelegd dat ter uitvoering van deze verordening door de lidstaten wettelijk dient te worden gewaarborgd dat de op grond van deze verordening verzamelde en opgeslagen biometrische gegevens niet voor andere doeleinden mogen worden verzameld, verwerkt en gebruikt dan voor de afgifte van het document?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag in zaak C‑447/12

    Met haar vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 1, lid 3, van verordening nr. 2252/2004 aldus moet worden uitgelegd dat deze verordening niet van toepassing is op door een lidstaat aan zijn onderdanen afgegeven identiteitskaarten, zoals de Nederlandse identiteitskaarten, ongeacht zowel de geldigheidsduur ervan als de mogelijkheid ze te gebruiken bij reizen buiten die staat.

    Volgens artikel 1, lid 3, tweede volzin, van verordening nr. 2252/2004 is deze laatste niet van toepassing op door de lidstaten aan hun onderdanen afgegeven identiteitskaarten of op tijdelijke paspoorten en reisdocumenten die een geldigheidsduur van twaalf maanden of minder hebben.

    Om te beginnen moet worden onderzocht of het toepassingsgebied van verordening nr. 2252/2004 varieert afhankelijk van de geldigheidsduur van een identiteitskaart.

    Uit artikel 1, lid 3, tweede volzin, van deze verordening volgt dat deze bepaling het toepassingsgebied van de verordening beperkt door twee categorieën documenten daarvan uit te sluiten. Aangezien die twee categorieën documenten in de tekst verbonden zijn door het voegwoord „of”, moet worden geconcludeerd dat het hier om gescheiden begrippen gaat.

    Deze conclusie vindt steun in het feit dat in meerdere taalversies van artikel 1, lid 3, tweede volzin, van verordening nr. 2252/2004, waaronder de Engelse taalversie („temporary passports and travel documents having a validity of 12 months or less”), de Duitse („vorläufige Pässe und Reisedokumente mit einer Gültigkeitsdauer von zwölf Monaten oder weniger”) en de Nederlandse („tijdelijke paspoorten en reisdocumenten die een geldigheidsduur van 12 maanden of minder hebben”), de termen „tijdelijke” en „die een geldigheidsduur van twaalf maanden of minder hebben” voor een van de in het voorgaande punt vermelde categorieën documenten, namelijk door de lidstaten afgegeven identiteitskaarten, niet gelden.

    In die omstandigheden moet worden geconstateerd dat de termen „tijdelijke” en „die een geldigheidsduur van twaalf maanden of minder hebben” geen betrekking hebben op door de lidstaten aan hun onderdanen afgegeven identiteitskaarten.

    Hieruit volgt dat volgens de bewoordingen van artikel 1, lid 3, van verordening nr. 2252/2004 deze laatste niet van toepassing is op door de lidstaten aan hun onderdanen afgegeven identiteitskaarten, of deze nu tijdelijk zijn of niet en ongeacht de geldigheidsduur.

    Deze conclusie vindt overigens steun in de voorbereidende werkzaamheden voor verordening nr. 2252/2004. Uit artikel 1, lid 3, van de ontwerpverordening van de Raad betreffende normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten (document van de Raad nr. 11489/04 van 26 juli 2004) volgt immers dat deze verordening van toepassing zou moeten zijn op „paspoorten en reisdocumenten met een geldigheidsduur van ten minste 12 maanden. Deze is niet van toepassing op door de lidstaten aan hun onderdanen afgegeven identiteitskaarten.”

    In de tweede plaats moet worden onderzocht of de omstandigheid dat een identiteitskaart, zoals de Nederlandse identiteitskaart, kan worden gebruikt bij reizen binnen de Unie en naar sommige derde landen, kan meebrengen dat zij onder het toepassingsgebied van verordening nr. 2252/2004 valt.

    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat een identiteitskaart, zoals de Nederlandse identiteitskaart, door de houder kan worden gebruikt om zich te identificeren tegenover derde staten die met de betrokken lidstaat bilaterale akkoorden hebben gesloten en, overeenkomstig de artikelen 4 en 5 van richtlijn 2004/38, om tussen meerdere lidstaten te reizen.

    Niettemin volgt uit de bewoordingen van artikel 1, lid 3, tweede volzin, van verordening nr. 2252/2004, uitgelegd rekening houdend met de overwegingen in de punten 32 tot en met 37 van het onderhavige arrest, dat de wetgever van de Unie uitdrukkelijk heeft besloten, door de lidstaten aan hun onderdanen afgegeven identiteitskaarten van het toepassingsgebied van deze verordening uit te sluiten.

    Bijgevolg kan de omstandigheid dat een identiteitskaart, zoals de Nederlandse identiteitskaart, kan worden gebruikt bij reizen binnen de Unie en naar sommige derde landen, niet meebrengen dat zij onder het toepassingsgebied van verordening nr. 2252/2004 valt.

    Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 3, van verordening nr. 2252/2004 aldus moet worden uitgelegd dat deze verordening niet van toepassing is op door een lidstaat aan zijn onderdanen afgegeven identiteitskaarten, zoals de Nederlandse identiteitskaarten, ongeacht zowel de geldigheidsduur ervan als de mogelijkheid ze te gebruiken bij reizen buiten die staat.

    De tweede vraag in de zaken C‑446/12, C‑448/12 en C‑449/12, en de derde vraag in zaak C‑447/12

    Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 4, lid 3, van verordening nr. 2252/2004, gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 7 van richtlijn 95/46 en met de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten op grond van deze bepaling dienen te waarborgen dat de op grond van deze verordening verzamelde en opgeslagen biometrische gegevens niet voor andere doeleinden zullen worden verzameld, verwerkt en gebruikt dan voor de afgifte van het paspoort of het reisdocument.

    Gelet op het antwoord op de eerste vraag in zaak C‑447/12 hoeven de aldus gestelde vragen enkel nog te worden beantwoord in verband met de zaken C‑446/12, C‑448/12 en C‑449/12.

    Ingevolge artikel 4, lid 3, van verordening nr. 2252/2004 dienen, met het oog op de afgifte van een paspoort of een reisdocument, de biometrische gegevens te worden „verzameld” en „opgeslagen” in het opslagmedium dat deze documenten bevatten. Met betrekking tot het „gebruik” van die gegevens is in voormelde bepaling vastgelegd dat voor de toepassing van de verordening de betrokken gegevens alleen mogen worden gebruikt voor het verifiëren van de authenticiteit van het paspoort of de identiteit van de houder wanneer het overleggen van het paspoort of het reisdocument wettelijk vereist is.

    Het Hof heeft in het arrest Schwarz (C‑291/12, EU:C:2013:670 ) reeds geoordeeld dat het gebruik en de opslag van biometrische gegevens voor de in artikel 4, lid 3, van voormelde verordening vermelde doeleinden stroken met de vereisten van de artikelen 7 en 8 van het Handvest.

    Ieder ander gebruik en iedere andere opslag vallen blijkens artikel 4, lid 3, van verordening nr. 2252/2004 – dat enkel het gebruik van genoemde gegevens „voor de toepassing van deze verordening” betreft – gelezen in samenhang met punt 5 van de considerans van verordening nr.. 444/2009, die verordening nr. 2252/2004 heeft gewijzigd, niet onder deze laatste verordening. In voormeld punt van de considerans wordt verklaard dat verordening nr. 2252/2004 ander gebruik of andere opslag van deze gegevens overeenkomstig de nationale wetgeving van de lidstaten onverlet laat, en dat zij niet voorziet in een rechtsgrondslag voor het opzetten of bijhouden van gegevensbanken voor de opslag van deze gegevens in de lidstaten, omdat dit aspect onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten valt.

    Hieruit volgt onder meer dat verordening nr. 2252/2004 een lidstaat niet verplicht, wettelijk te waarborgen dat de biometrische gegevens door die staat niet zullen worden gebruikt en opgeslagen voor andere doeleinden dan die bedoeld in artikel 4, lid 3, van die verordening (zie in die zin arrest Schwarz, C‑291/12, EU:C:2013:670 , punt 61).

    Aangaande vervolgens de artikelen 7 en 8 van het Handvest volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten moeten worden geëerbiedigd wanneer een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt. Met andere woorden, wanneer het Unierecht toepasselijk is, impliceert dit dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten toepassing vinden (arresten Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105 , punten 20 en 22, en Texdata Software, C‑418/11, EU:C:2013:588 , punten 71‑73).

    Aangezien in casu verordening nr. 2252/2004 niet van toepassing is, hoeft niet te worden nagegaan of de opslag en het gebruik van biometrische gegevens voor andere doeleinden dan die bedoeld in artikel 4, lid 3, van die verordening met genoemde artikelen van het Handvest stroken.

    De voorgaande overwegingen lopen niet vooruit op een eventuele toetsing door de nationale gerechten van alle nationale maatregelen in verband met het gebruik en de opslag van biometrische gegevens aan hun nationale recht en, in voorkomend geval, aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (zie in die zin arrest Schwarz, C‑291/12, EU:C:2013:670 , punt 62).

    Wat tot slot de artikelen 6 en 7 van richtlijn 95/46 betreft moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechterlijke instantie met haar prejudiciële vragen verzoekt om uitlegging van verordening nr. 2252/2004, en enkel van die verordening. Aangezien uit de voorgaande overwegingen blijkt dat die verordening in casu niet van toepassing is, hoeft niet afzonderlijk te worden nagegaan of genoemde artikelen het nationale rechtskader in verband met de opslag en het gebruik van biometrische gegevens buiten het toepassingsgebied van verordening nr. 2252/2004 beïnvloeden.

    Op de gestelde vragen moet dan ook worden geantwoord dat artikel 4, lid 3, van verordening nr. 2252/2004 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten op grond van deze bepaling niet wettelijk hoeven te waarborgen dat de op grond van deze verordening verzamelde en opgeslagen biometrische gegevens niet voor andere doeleinden zullen worden verzameld, verwerkt en gebruikt dan voor de afgifte van het paspoort of het reisdocument, daar dat aspect niet onder het toepassingsgebied van die verordening valt.

    Kosten

    Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
    1. Artikel 1, lid 3, van verordening (EG) nr. 2252/2004 van de Raad van 13 december 2004 betreffende normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 444/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009, moet aldus worden uitgelegd dat deze verordening niet van toepassing is op door een lidstaat aan zijn onderdanen afgegeven identiteitskaarten, zoals de Nederlandse identiteitskaarten, ongeacht zowel de geldigheidsduur ervan als de mogelijkheid ze te gebruiken bij reizen buiten die staat.

    2. Artikel 4, lid 3, van verordening nr. 2252/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 444/2009, moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten op grond van deze bepaling niet wettelijk hoeven te waarborgen dat de op grond van deze verordening verzamelde en opgeslagen biometrische gegevens niet voor andere doeleinden zullen worden verzameld, verwerkt en gebruikt dan voor de afgifte van het paspoort of het reisdocument, daar dat aspect niet onder het toepassingsgebied van die verordening valt.

    ondertekeningen