Eerste vraag
24 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip „lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden” als bedoeld in artikel 93, lid 5, van verordening nr. 40/94 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een inbreukmakende waar op het grondgebied van een lidstaat is verkocht en geleverd en vervolgens door de verkrijger ervan op het grondgebied van een andere lidstaat is doorverkocht, de rechterlijke instanties van deze laatste staat krachtens die bepaling bevoegd zijn om kennis te nemen van een inbreukvordering tegen de oorspronkelijke verkoper die zelf niet heeft gehandeld in de lidstaat van de aangezochte rechter.
25 Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing vraagt de verwijzende rechter zich af of het begrip „lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden”, dat wordt gehanteerd in artikel 93, lid 5, van verordening nr. 40/94, op analoge wijze moet worden uitgelegd als het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” als bedoeld in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.
26 In dit verband dient te worden opgemerkt dat, niettegenstaande de principiële toepassing van verordening nr. 44/2001 op rechtsvorderingen betreffende gemeenschapsmerken, de toepassing van een aantal bepalingen van die verordening op procedures die het gevolg zijn van de in artikel 92 van verordening nr. 40/94 bedoelde rechtsvorderingen uitgesloten is krachtens artikel 90, lid 2, van laatstgenoemde verordening.
27 Gelet op deze uitsluiting vloeit de bevoegdheid van de in artikel 91, lid 1, van verordening nr. 40/94 bedoelde rechtbanken voor het gemeenschapsmerk om kennis te nemen van de in artikel 92 ervan bedoelde rechtsvorderingen rechtstreeks voort uit de regels van die verordening zelf, die – zoals de advocaat-generaal in punt 36 van zijn conclusie heeft opgemerkt – een lex specialis vormen ten opzichte van de regels van verordening nr. 44/2001.
28 Meer in het bijzonder is krachtens artikel 90, lid 2, juncto artikel 92 van verordening nr. 40/94 de toepassing van artikel 5, lid 3, van het Executieverdrag – de overeenkomstige bepaling van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 – op rechtsvorderingen betreffende inbreuk op gemeenschapsmerken uitdrukkelijk uitgesloten.
29 Op dit punt dient te worden vastgesteld dat artikel 93 van verordening nr. 40/94 voorziet in verschillende gronden voor internationale bevoegdheid.
30 In het bijzonder zijn volgens artikel 93, lid 5, van verordening nr. 40/94 met name de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden, bevoegd.
31 Wat de uitlegging van dat artikel 93, lid 5, betreft, dient – rekening houdend met de opmerkingen in de punten 27 en 28 van het onderhavige arrest – het in die bepaling gehanteerde begrip „lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden” autonoom te worden uitgelegd ten opzichte van het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”, dat wordt gehanteerd in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.
32 Het tweeledige aanknopingspunt, te weten de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis en de plaats waar de schade is ingetreden, dat is vastgesteld in de rechtspraak van het Hof inzake artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 (zie arrest Bier, 21/76,
EU:C:1976:166
, punt 19, en, recentelijk, arrest Kainz, C‑45/13,
EU:C:2014:7
, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak), geldt derhalve niet automatisch ook voor de uitlegging van het begrip „lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden” als bedoeld in artikel 93, lid 5, van verordening nr. 40/94.
33 Teneinde uit te maken of de autonome uitlegging van laatstgenoemde bepaling niettemin leidt tot de erkenning van een tweeledig aanknopingspunt, dient overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context en de doelstellingen ervan.
34 Wat de bewoordingen van artikel 93, lid 5, van verordening nr. 40/94 betreft, lijkt het begrip „lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden” erop te wijzen dat dit aanknopingspunt betrekking heeft op een actieve gedraging van de inbreukmaker, zoals de advocaat-generaal in punt 31 van zijn conclusie heeft opgemerkt. Derhalve ziet het in deze bepaling bedoelde aanknopingspunt op het grondgebied van de lidstaat waar de gebeurtenis die ten grondslag ligt aan de vermeende inbreuk, heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden, en niet het grondgebied van de lidstaat waar die inbreuk zijn effecten sorteert.
35 Tevens dient erop te worden gewezen dat rechterlijke bevoegdheid krachtens dat artikel 93, lid 5, die wordt gebaseerd op de plaats waar de vermeende inbreuk zijn effecten sorteert, in tegenspraak zou zijn met de bewoordingen van artikel 94, lid 2, van deze verordening, dat de bevoegdheid van de rechtbanken voor het gemeenschapsmerk krachtens artikel 93, lid 5, beperkt tot de handelingen of dreigende handelingen op het grondgebied van de lidstaat van de aangezochte rechter.
36 Bovendien merkt de advocaat-generaal in de punten 28 en 29 van zijn conclusie terecht op dat zowel de ontstaansgeschiedenis als de context van verordening nr. 40/94 een bevestiging vormt van de wil van de Uniewetgever om af te wijken van de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, met name gelet op de ontoereikendheid van laatstgenoemde bevoegdheidsregel om de bijzondere problemen met betrekking tot schending van een gemeenschapsmerk op te lossen.
37 Bijgevolg kan de rechterlijke bevoegdheid krachtens artikel 93, lid 5, van verordening nr. 40/94 alleen worden vastgesteld ten gunste van rechtbanken voor het gemeenschapsmerk van de lidstaat waar de verwerende partij de vermeende inbreuk heeft gemaakt.
38 Gelet op een en ander, dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat het begrip „lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden” als bedoeld in artikel 93, lid 5, van verordening nr. 40/94 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een inbreukmakende waar op het grondgebied van een lidstaat is verkocht en geleverd en vervolgens door de verkrijger ervan op het grondgebied van een andere lidstaat is doorverkocht, op grond van deze bepaling geen rechterlijke bevoegdheid kan worden vastgesteld om kennis te nemen van een vordering betreffende inbreuk tegen de oorspronkelijke verkoper die zelf niet heeft gehandeld in de lidstaat van de aangezochte rechter.
Tweede vraag
39 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer wordt aangevoerd dat er sprake is van ongeoorloofde vergelijkende reclame of slaafse nabootsing van een door een gemeenschapsmerk beschermd teken, hetgeen volgens de wet inzake oneerlijke mededinging van de lidstaat van de aangezochte rechter verboden is, op grond van deze bepaling rechterlijke bevoegdheid kan worden vastgesteld om kennis te nemen van een aansprakelijkheidsvordering die is gebaseerd op die nationale wet en wordt ingesteld tegen een van de veronderstelde veroorzakers die in een andere lidstaat is gevestigd en waarvan wordt beweerd dat hij in laatstgenoemde lidstaat de onrechtmatige daad heeft gepleegd.
40 Dienaangaande bepaalt artikel 14, lid 2, van verordening nr. 40/94 uitdrukkelijk dat ter zake van een gemeenschapsmerk vorderingen kunnen worden ingesteld die gegrond zijn op het recht van de lidstaten inzake met name wettelijke aansprakelijkheid en oneerlijke concurrentie.
41 Deze vorderingen vallen niet onder de bevoegdheid van de rechtbanken voor het gemeenschapsmerk. De bevoegdheid voor dergelijke vorderingen wordt dus niet geregeld door verordening nr. 40/94. De bevoegdheid om kennis te nemen van vorderingen die zijn gebaseerd op de nationale wet inzake oneerlijke mededinging moet dus worden vastgesteld op grond van de bepalingen van verordening nr. 44/2001.
42 Aldus is met betrekking tot een vordering die is gebaseerd op schending van de nationale wet inzake oneerlijke mededinging, artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 van toepassing om de rechterlijke bevoegdheid van de aangezochte rechter vast te stellen.
43 Met betrekking tot de uitlegging van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 dient allereerst eraan te worden herinnerd dat de bepalingen van deze verordening autonoom moeten worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen van deze verordening (arrest Melzer, C‑228/11,
EU:C:2013:305
, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44 Hoofdstuk II, afdeling 2, van verordening nr. 44/2001 regelt slechts als afwijking van het fundamentele beginsel van artikel 2, lid 1, van deze verordening, dat de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft bevoegd verklaart, een aantal bijzondere bevoegdheden, waaronder die van artikel 5, punt 3, van deze verordening (arrest Melzer,
EU:C:2013:305
, punt 23).
45 Aangezien de bevoegdheid van de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen een bijzondere bevoegdheidsregel vormt, moet er een strikte uitlegging aan worden gegeven, die niet verder gaat dan de door verordening nr. 44/2001 uitdrukkelijk voorziene gevallen (arrest Melzer,
EU:C:2013:305
, punt 24).
46 Dit neemt niet weg dat de zinsnede „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, zowel doelt op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat, zodat de verweerder naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (arrest Melzer,
EU:C:2013:305
, punt 25).
47 In dit verband is het vaste rechtspraak dat de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich dreigt voor te doen, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze laatste bevoegd zijn (arrest Melzer,
EU:C:2013:305
, punt 26).
48 Aangezien uit de vaststelling van een van de aanknopingspunten die volgens de in punt 46 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak worden erkend, de bevoegdheid moet kunnen worden afgeleid van het gerecht dat objectief gezien het best in staat is om te beoordelen of de verweerder aansprakelijk kan worden gesteld, vloeit daaruit voort dat enkel het gerecht kan worden aangezocht in het rechtsgebied waarvan het relevante aanknopingspunt zich bevindt (zie in die zin arresten Folien Fischer en Fofitec, C‑133/11,
EU:C:2012:664
, punt 52, en Melzer,
EU:C:2013:305
, punt 28).
49 Wat de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis betreft, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het gestelde schadebrengende feit zou zijn gepleegd door meerdere personen, en dat First Note, enige verwerende partij in het hoofdgeding, alleen in België – en dus buiten het rechtsgebied van de aangezochte rechter – heeft gehandeld.
50 Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, kan in omstandigheden waarin slechts één van meerdere veronderstelde veroorzakers van beweerde schade is opgeroepen voor een gerecht in het rechtsgebied waarvan hij niet heeft gehandeld, de schadeveroorzakende gebeurtenis niet worden geacht zich te hebben voorgedaan in het rechtsgebied van dat gerecht in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 (zie arrest Melzer,
EU:C:2013:305
, punt 40).
51 Bijgevolg kan op grond van artikel 5, punt 3, van deze verordening uit de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis geen rechterlijke bevoegdheid worden afgeleid om kennis te nemen van een aansprakelijkheidsvordering die is gebaseerd op de wet inzake oneerlijke mededinging van de lidstaat van de aangezochte rechter en die wordt ingesteld tegen een van de veronderstelde veroorzakers van de schade die niet heeft gehandeld in het rechtsgebied van de aangezochte rechter (zie arrest Melzer,
EU:C:2013:305
, punt 41).
52 Anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest Melzer (
EU:C:2013:305
), heeft in het hoofdgeding de verwijzende rechter zijn vraag evenwel niet beperkt tot de uitlegging van artikel 5, punt 3, van die verordening louter met het oog op vaststelling van de bevoegdheid van de Duitse rechterlijke instanties op grond van de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis.
53 Derhalve dient tevens te worden onderzocht of, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin meerdere veronderstelde veroorzakers van de beweerde schade in verschillende lidstaten hebben gehandeld, op grond van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 uit de plaats waar de schade is ingetreden de bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat kan worden afgeleid om kennis te nemen van een aansprakelijkheidsvordering die is gebaseerd op de wet inzake oneerlijke mededinging van deze lidstaat van de aangezochte rechter en die wordt ingesteld tegen een van de veronderstelde veroorzakers van de schade die niet heeft gehandeld in het rechtsgebied van de aangezochte rechter.
54 Volgens vaste rechtspraak is de plaats waar de schade is ingetreden, de plaats waar het feit dat aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen schade heeft veroorzaakt (zie arrest Zuid-Chemie, C‑189/08,
EU:C:2009:475
, punt 26).
55 Met betrekking tot schade die voortvloeit uit inbreuken op een recht inzake intellectuele en industriële eigendom, heeft het Hof gepreciseerd dat schade alleen maar kan intreden in een bepaalde lidstaat als het recht dat zou zijn geschonden, in die lidstaat wordt beschermd (zie arresten Wintersteiger, C‑523/10,
EU:C:2012:220
, punt 25, en Pinckney, C‑170/12,
EU:C:2013:635
, punt 33).
56 Dit vereiste geldt mutatis mutandis in gevallen waarin het gaat om de bescherming van een dergelijk recht door een nationale wet inzake oneerlijke mededinging.
57 Geoordeeld dient dus te worden dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding, een geding inzake schending van die wet kan worden gebracht voor de Duitse rechters, voor zover het in een andere lidstaat gepleegde feit schade heeft veroorzaakt of dreigt te veroorzaken in het rechtsgebied van de aangezochte rechter.
58 In dit verband dient de aangezochte rechter te beoordelen, gelet op de elementen waarover hij beschikt, in welke mate de verkoop van het parfum „Blue Safe for Women” aan Stefan P. op het Belgische grondgebied een schending kon vormen van de bepalingen van de Duitse wet inzake oneerlijke mededinging, en hierdoor schade kon veroorzaken in het rechtsgebied van deze rechter.
59 Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer wordt aangevoerd dat er sprake is van ongeoorloofde vergelijkende reclame of slaafse nabootsing van een door een gemeenschapsmerk beschermd teken, hetgeen volgens de wet inzake oneerlijke mededinging van de lidstaat van de aangezochte rechter verboden is, op grond van deze bepaling uit de plaats van de gebeurtenis die de uit schending van deze wet voortvloeiende schade heeft veroorzaakt, geen bevoegdheid kan worden afgeleid van een rechterlijke instantie van die lidstaat wanneer diegene van de veronderstelde veroorzakers die voor die instantie wordt opgeroepen, daar zelf niet heeft gehandeld. Daarentegen kan in een dergelijk geval op grond van die bepaling uit de plaats waar de schade is ingetreden, rechterlijke bevoegdheid worden afgeleid om kennis te nemen van een aansprakelijkheidsvordering die is gebaseerd op die nationale wet en wordt ingesteld tegen een in een andere lidstaat gevestigde persoon van wie wordt beweerd dat hij in laatstgenoemde lidstaat een handeling heeft gesteld die schade heeft veroorzaakt of kan veroorzaken in het rechtsgebied van de aangezochte rechter.