Home

Zaak T-13/11: Beroep ingesteld op 7 januari 2011 — Post Bank/Raad

Zaak T-13/11: Beroep ingesteld op 7 januari 2011 — Post Bank/Raad

26.2.2011

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 63/32


Beroep ingesteld op 7 januari 2011 — Post Bank/Raad

(Zaak T-13/11)

2011/C 63/60

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Post Bank (Teheran, Iran) (vertegenwoordiger: D. Luff, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

punt 34 van [hoofdstuk I], afdeling B, van de bijlage bij besluit 2010/644/GBVB(1) van de Raad van 25 oktober 2010 en punt 40 van afdeling B van bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010(2) van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran nietig verklaren;

artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413/GBVB(3) van de Raad van 26 juli 2010 en artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 van de Raad op verzoekster niet-toepasselijk verklaren; en

de Raad verwijzen in verzoeksters kosten van onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar beroep vordert verzoekster, overeenkomstig artikel 263 VWEU, nietigverklaring van punt 34 van [hoofdstuk I], afdeling B, van de bijlage bij het besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 en van punt 40 van afdeling B van bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en van artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 van 25 oktober 2010, voor zover zij betrekking hebben op verzoekster.

Tot staving van haar vordering voert verzoekster volgende middelen aan.

Ten eerste stelt verzoekster dat het Hof bevoegd is voor de toetsing van punt 21 van [hoofdstuk I], afdeling B, van de bijlage bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad en van punt 21 van afdeling B van bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 evenals van het besluit van 28 oktober 2010 en van de verenigbaarheid ervan met de algemene beginselen van Europees recht.

Bovendien zijn de specifieke redenen voor de plaatsing van verzoekster op de lijst onjuist en is niet voldaan aan de vereisten van artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad en van de artikelen 16, lid 2, sub a en b, en 16, lid 4, van verordening nr. 961/2010 van de Raad. Deze bepalingen moeten als niet-toepasselijk op verzoekster worden beschouwd. De Raad maakte een kennelijke beoordelingsfout in feite en in rechte. Derhalve moeten punt 21 van [hoofdstuk I], afdeling B, van de bijlage bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 en punt 40 van afdeling B van bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 nietig worden verklaard.

Tot staving van dit beroep wordt ook aangevoerd dat de verordening van 2010 en het besluit van 2010 een schending uitmaken van verzoeksters recht van verdediging en, in het bijzonder, van haar recht op een eerlijk proces, aangezien zij geen bewijsstukken of documenten ter staving van de aantijgingen van de Raad ontving en aangezien de aantijgingen die in het besluit en in de verordening van 2010 worden geuit, erg vaag en onduidelijk zijn en het aantoonbaar onmogelijk is voor de Post Bank om erop te antwoorden. Bovendien werd aan verzoekster toegang tot het bewijsmateriaal geweigerd alsook het recht om te worden gehoord. Dit vormt tevens een gebrek aan motivering.

Voorts vereist artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad dat de Raad kennis geeft van zijn besluit alsook van de redenen voor plaatsing op de lijst, en artikel 24, lid 4, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad voorziet in een toetsing van het besluit indien opmerkingen worden ingediend. De Raad heeft beide bepalingen geschonden. Aangezien de artikelen 24, lid 3, en 24, lid 4, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad ook worden herhaald in de artikelen 36, leden 3 en 4, van verordening nr. 961/2010 van de Raad, is er eveneens sprake van een schending van laatstgenoemde verordening.

Ook wordt gesteld dat de Raad, bij zijn beoordeling van verzoeksters situatie, het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.

Daarenboven heeft de Raad, bij zijn beoordeling van verzoeksters situatie, het beginsel van gewettigd vertrouwen geschonden.

Verzoekster betoogt eveneens dat de Raad verzoeksters eigendomsrecht heeft geschonden alsook het evenredigheidsbeginsel. Artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad en artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 van de Raad moeten op verzoekster niet-toepasselijk worden verklaard.

Bovendien stelt verzoekster dat verordening nr. 961/2010 van de Raad artikel 215, leden 2 en 3, VWEU, die de rechtsgrondslag ervan vormen, schendt, evenals artikel 40 VEU.

Ten slotte voert verzoekster aan dat bij de vaststelling van de verordening van 2010 en het besluit van 2010 de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie werden geschonden.