Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 juli 2012
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 juli 2012
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 19 juli 2012
Uitspraak
Arrest van het Hof (Vierde kamer)
19 juli 2012(*)
"Artikel 49 EG - Beperkingen van vrijheid van dienstverrichting - Gelijke behandeling - Transparantieverplichting - Kansspelen - Casino’s, speelautomatenhallen en bingohallen - Verplichte voorafgaande toestemming van gemeente van vestigingsplaats - Beoordelingsbevoegdheid - Aanzienlijke aantasting van belangen van Staat en inwoners van betrokken administratief gebied - Rechtvaardigingsgronden - Evenredigheid"
In zaak C-470/11,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Augstākās tiesas Senāts (Letland) bij beslissing van 6 december 2010, ingekomen bij het Hof op 14 september 2011, in de procedure
SIA Garkalns
tegenRīgas dome,
wijst HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, K. Schiemann, L. Bay Larsen, C. Toader (rapporteur) en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
-
de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kalniņš als gemachtigde,
-
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes als gemachtigde,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Kalniņš en I. Rogalski als gemachtigden,
-
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 49 EG.
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen SIA Garkalns (hierna: „Garkalns”), gevestigd te Letland, en Rīgas dome (gemeenteraad van Riga) namens de Rīgas pilsētas pašvaldības (gemeentelijke overheid van Riga; hierna: „gemeentelijke overheid”) over de weigering van deze laatste om Garkalns een kansspelinrichting te laten openen in een winkelcentrum in Riga.
Toepasselijke bepalingen
Lets recht
Artikel 26, lid 1, van de azartspēļu un izložu likums (wet op de kansspelen en loterijen; hierna: „kansspelenwet”) bepaalt dat voor de opening van een casino, speelautomatenhal of bingohal een specifieke vergunning nodig is. Die wordt verleend aan kapitaalvennootschappen die een algemene vergunning hebben voor de organisatie van automatenspelen, roulettespelen, kaart- en dobbelspelen of bingo.
Volgens artikel 26, lid 2, van de kansspelenwet moet de organisator van kansspelen die een specifieke vergunning voor de opening van een casino, speelautomatenhal of bingohal wenst te verkrijgen, bij de Izložu un azartspēļu uzraudzības inspekcija (dienst belast met controle en toezicht op de loterijen en kansspelen) een aanvraag indienen waarbij meerdere documenten moeten worden gevoegd, waaronder de toestemming van de bevoegde gemeente om een dergelijke inrichting te openen en daar de betrokken kansspelen te organiseren.
Op grond van artikel 41, lid 2, van deze wet is het verboden kansspelen te organiseren in:
openbare instellingen;
kerken en plaatsen van eredienst;
zorginstellingen en onderwijscentra;
apotheken, postkantoren of kredietinstellingen;
plaatsen waar openbare evenementen worden georganiseerd, gedurende de evenementen, met uitzondering van de organisatie van weddenschappen;
plaatsen waar overeenkomstig de vastgestelde procedure markten mogen plaatsvinden;
winkels, culturele instellingen, treinstations, busstations, luchthavens en havens, met uitzondering van speelautomatenhallen en wedkantoren waarvoor in een afgesloten ruimte is voorzien die alleen toegankelijk is langs de buitenkant van het gebouw, via een aparte ingang;
bars en cafés, met uitzondering van de organisatie van weddenschappen;
tehuizen voor studenten of werknemers en soortgelijke inrichtingen;
woongebouwen waarvan de buiteningang dezelfde is als de ingang van het pand waar kansspelen worden georganiseerd.”
Artikel 42, lid 3, van deze wet verduidelijkt dat wanneer het voornemen kenbaar is gemaakt om kansspelen te organiseren op een plaats waarop de in artikel 41, lid 2, van dezelfde wet gestelde beperkingen niet van toepassing zijn, de gemeenteraad van de bevoegde gemeente in elk individueel geval een besluit neemt en onderzoekt of het organiseren van kansspelen op die plaats niet leidt tot „aanzienlijke aantasting van de belangen van de Staat en de inwoners van het betrokken administratieve gebied”.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
Garkalns heeft aan de gemeentelijke overheid vergunning gevraagd om een kansspelinrichting te openen in een winkelcentrum op het grondgebied van de stad Riga. Bij besluit van 12 oktober 2006 heeft de Rīgas dome geweigerd haar die vergunning te verlenen, omdat volgens hem een dergelijke opening de belangen van de inwoners van de gemeente aanzienlijk zou schaden.
Garkalns heeft beroep ingesteld bij de administratīvā rajona tiesa (regionale administratieve rechtbank). Bij beslissing van 29 oktober 2008 heeft deze rechter de vordering afgewezen.
Bij beslissing van 13 april 2010 heeft ook de Administratīvā apgabaltiesa [regionale administratieve rechtbank (administratieve appelrechter)] het bij hem tegen die beslissing ingestelde beroep verworpen.
Laatstgenoemde rechter was immers van oordeel dat de organisatie van kansspelen op de voorgenomen plaats niet enkel de belangen van de inwoners van het administratieve gebied, maar ook die van inwoners van andere administratieve gebieden zou aantasten, aangezien het winkelcentrum, dat druk bezocht is, aan een hoofdstraat is gelegen. De voorgenomen vestigingsplaats zou zich zo aan de ene kant in de onmiddellijke nabijheid van een wooncomplex bevinden en aan de andere kant op ongeveer 500 meter afstand van een middelbare school. Volgens die rechter was de weigering van de gemeentelijke overheid dus ingegeven door haar bekommernis om te voorkomen dat het publiek verleid zou worden de deelname aan kansspelen te verkiezen boven andere ontspanningsmogelijkheden.
Garkalns heeft bij de verwijzende rechter cassatieberoep ingesteld tegen de beslissing van de Administratīvā apgabaltiesa. Zij betoogt onder andere dat die laatste rechter artikel 42, lid 3, van de kansspelenwet niet juist heeft uitgelegd.
Ter ondersteuning van haar cassatieberoep voert Garkalns, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 3 juni 2010, Sporting Exchange (C-203/08, Jurispr. blz. I-4695, punten 50 en 51), met name aan dat een lidstaat weliswaar een noodzakelijk beschermingsniveau op het gebied van kansspelen mag bepalen, maar dat de beoordelingsbevoegdheid waarover hij beschikt geen afbreuk mag doen aan de vrijheid van dienstverrichting. Het vergunningenstelsel voor kansspelen moet bijgevolg berusten op objectieve, niet-discriminerende en vooraf kenbare criteria.
De Rīgas dome vordert verwerping van het cassatieberoep en betoogt dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het beleid van de gemeentelijke overheid om geen vergunningen te verlenen teneinde het aantal kansspelinrichtingen in Riga terug te dringen.
De verwijzende rechter is van oordeel dat de onnauwkeurige tekst van artikel 42, lid 3, van de kansspelenwet het beginsel van gelijke behandeling en de daaruit voortvloeiende transparantieverplichting kan schenden, maar wenst te vernemen of een dergelijke wettelijke bepaling niet nodig is zodat de lokale autoriteiten een zekere marge hebben bij de toepassing van de regels inzake de organisatie van kansspelen en bij de planning van de territoriale en sociale ontwikkeling van de gemeente, wat niet mogelijk zou zijn indien de wet minder flexibele criteria bevatte.
Daarop heeft de Augstākās tiesas Senāts de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
„Moeten artikel 49 EG en de daarmee samenhangende transparantieverplichting aldus worden uitgelegd dat het gebruik in een vooraf publiekelijk vastgestelde wettelijke regeling van een onbepaald rechtsbegrip als ,aanzienlijke aantasting van de belangen van de Staat en de inwoners van het betrokken administratieve gebied’ dat in elk individueel geval via uitleggingscriteria concreet moet worden ingevuld, maar tegelijkertijd ruimte laat voor een zekere flexibiliteit bij de beoordeling van de aantasting van de vrijheid van dienstverrichting, een toegestane beperking van de vrijheid van dienstverrichting vormt?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Ontvankelijkheid
De Letse regering betwist de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing op grond dat alle elementen van het hoofdgeding binnen één enkele lidstaat zijn gesitueerd. Bij ontbreken van een grensoverschrijdend element is volgens die regering de prejudiciële vraag hypothetisch en heeft zij geen enkele band met het Unierecht.
In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 10 maart 2009, Hartlauer, C-169/07, Jurispr. blz. I-1721, punt 24).
Daaruit volgt dat een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende het Unierecht. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie arrest van 1 juni 2010, Blanco Pérez en Chao Gómez, C-570/07 en C-571/07, Jurispr. blz. I-4629, punt 36).
Dat is echter niet het geval wat betreft de onderhavige procedure. De verwijzingsbeslissing geeft immers het juridische en feitelijke kader van het hoofdgeding voldoende weer en de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens maken het mogelijk de strekking van de prejudiciële vraag te bepalen.
In casu staat vast dat Garkalns een Letse onderneming is die is opgericht in Letland, en dat alle elementen van het hoofdgeding zich afspelen binnen één enkele lidstaat. Zoals echter blijkt uit de rechtspraak van het Hof, kan het antwoord van het Hof zelfs in dergelijke omstandigheden nuttig zijn voor de verwijzende rechter, in het bijzonder in de hypothese dat het nationale recht hem voorschrijft dat een nationale onderdaan dezelfde rechten toekomen als een onderdaan uit een andere lidstaat in dezelfde situatie aan het Unierecht zou ontlenen (zie in die zin arrest Blanco Pérez en Chao Gómez, reeds aangehaald, punt 39, en arrest van 10 mei 2012, Duomo Gpa e.a., C-357/10–C-359/10, punt 28).
Bovendien kan een nationale regeling als die in het hoofdgeding – die zonder onderscheid van toepassing is op Letse burgers en burgers van andere lidstaten – weliswaar over het algemeen slechts onder de bepalingen inzake de in het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden vallen voor zover zij van toepassing is op situaties die een verband vertonen met het handelsverkeer tussen de lidstaten, maar kan geenszins worden uitgesloten dat exploitanten in andere lidstaten dan de Republiek Letland interesse hadden of hebben om een kansspelinrichting in Letland te openen (zie in die zin arrest Blanco Pérez en Chao Gómez, reeds aangehaald, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het verzoek om een prejudiciële beslissing moet derhalve ontvankelijk worden geacht.
Vaststelling van de bepalingen van Unierecht die dienen te worden uitgelegd
De Letse regering betwijfelt of de verwijzing naar artikel 49 EG in de prejudiciële vraag relevant is. Volgens haar is enkel artikel 43 EG van toepassing op een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is.
Dienaangaande zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat activiteiten die erin bestaan gebruikers tegen een vergoeding te laten deelnemen aan een kansspel, diensten vormen in de zin van artikel 49 EG (arrest van 8 september 2010, Stoß e.a., C-316/07, C-358/07-C-360/07, C-409/07 en C-410/07, Jurispr. blz. I-8069, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Prestaties zoals die waar het in het hoofdgeding om gaat, kunnen dus binnen de werkingssfeer van artikel 49 EG vallen, tenzij artikel 43 EG van toepassing is.
Bij de afbakening van de werkingssfeer van de beginselen van de vrijheid van dienstverrichting respectievelijk de vrijheid van vestiging, dient te worden vastgesteld of de marktdeelnemer al dan niet is gevestigd in de lidstaat waarin hij de betrokken dienst aanbiedt (zie in die zin arrest van 30 november 1995, Gebhard, C-55/94, Jurispr. blz. I-4165, punt 22). Indien hij is gevestigd in de lidstaat waarin hij deze dienst aanbiedt, valt hij binnen de werkingssfeer van de vrijheid van vestiging zoals omschreven in artikel 43 EG. Is de marktdeelnemer daarentegen niet in de lidstaat van bestemming gevestigd, dan is hij een grensoverschrijdende dienstverrichter voor wie de vrijheid van dienstverrichting van artikel 49 EG geldt (zie arrest Duomo Gpa e.a., reeds aangehaald, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In deze context volgt uit het begrip vestiging dat de marktdeelnemer op duurzame wijze diensten aanbiedt vanuit een centrum van werkzaamheid in de lidstaat van bestemming. Daarentegen zijn alle diensten die niet op duurzame wijze vanuit een centrum van werkzaamheid in de lidstaat van bestemming worden aangeboden, „dienstverrichtingen” als bedoeld in artikel 49 EG (zie arrest Duomo Gpa e.a., reeds aangehaald, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Uit de rechtspraak van het Hof blijkt ook dat geen enkele bepaling van het EG-Verdrag het mogelijk maakt om op abstracte wijze de duur of de frequentie te bepalen vanaf welke de verrichting van een dienst of van een bepaald soort dienst niet meer kan worden beschouwd als een dienstverrichting, zodat het begrip „dienst” in de zin van dit Verdrag kan slaan op diensten van zeer verschillende aard, met inbegrip van diensten die gedurende een lange periode, zelfs meerdere jaren, worden verricht (zie arrest Duomo Gpa e.a., reeds aangehaald, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Uit het voorgaande volgt dat een bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, in beginsel binnen de werkingssfeer van zowel artikel 43 EG als artikel 49 EG kan vallen.
In elk geval zij eraan herinnerd dat in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, dat op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, elke waardering van de feiten van het hoofdgeding tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort (arrest Stoß e.a., reeds aangehaald, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Aldus staat het aan de verwijzende rechter om in het licht van de omstandigheden van de voor hem aanhangige zaak vast te stellen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie onder artikel 43 EG of onder artikel 49 EG valt.
Aangezien de verwijzende rechter de prejudiciële vraag op grond van artikel 49 EG heeft geformuleerd, dient zij uit het oogpunt van dit artikel te worden onderzocht.
Ten gronde
Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 49 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de lokale autoriteiten een ruime beoordelingsbevoegdheid toekent door hun de mogelijkheid te geven de vergunning voor de opening van een casino, speelautomatenhal of bingohal te weigeren op grond van een „aanzienlijke aantasting van de belangen van de Staat en de inwoners van het betrokken administratieve gebied”.
Allereerst zij eraan herinnerd dat een regeling van een lidstaat zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan het verboden is om zonder voorafgaande vergunning van de administratieve autoriteiten activiteiten te verrichten in de kansspelsector, een beperking van de door artikel 49 EG gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting vormt (zie in die zin onder meer arrest van 6 maart 2007, Placanica e.a., C-338/04, C-359/04 en C-360/04, Jurispr. blz. I-1891, punt 42).
In casu moet evenwel worden nagegaan of een dergelijke beperking kan worden toegestaan op grond van de uitdrukkelijke afwijkende bepalingen, om redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, van de artikelen 45 EG en 46 EG, die in casu overeenkomstig artikel 55 EG van toepassing zijn, of overeenkomstig de rechtspraak van het Hof haar rechtvaardiging kan vinden in dwingende redenen van algemeen belang (zie in die zin arrest van 8 september 2009, Liga Portuguesa de Futebol Profissional en Bwin International, C-42/07, Jurispr. blz. I-7633, punt 55, en beschikking van 28 oktober 2010, Bejan, C-102/10, punt 44).
In dit verband heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de kansspelregeling behoort tot de gebieden waarop er tussen de lidstaten aanzienlijke morele, religieuze en culturele verschillen bestaan. Bij het ontbreken van harmonisatie op dit gebied staat het aan elke lidstaat om overeenkomstig zijn eigen waardensysteem te beoordelen wat noodzakelijk is voor de bescherming van de betrokken belangen (arrest Liga Portuguesa de Futebol Profissional en Bwin International, reeds aangehaald, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De door de lidstaten opgelegde beperkingen moeten echter voldoen aan de voorwaarden die met betrekking tot de evenredigheid ervan in de rechtspraak van het Hof zijn geformuleerd en moeten zonder discriminatie worden toegepast. Een nationale wettelijke regeling is dan ook slechts geschikt om de verwezenlijking van het aangevoerde doel te verzekeren, wanneer zij de verwezenlijking ervan daadwerkelijk op coherente en systematische wijze nastreeft (zie in die zin arrest Liga Portuguesa de Futebol Profissional en Bwin International, reeds aangehaald, punten 59-61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld op dit specifieke gebied, beschikken de nationale autoriteiten over een voldoende ruime beoordelingsbevoegdheid om te bepalen wat noodzakelijk is ter bescherming van de consument en van de maatschappelijke orde en staat het, voor zover voor het overige aan de in de rechtspraak van het Hof vastgestelde voorwaarden is voldaan, aan elke lidstaat om te beoordelen of het voor de wettige doelstellingen die hij nastreeft noodzakelijk is activiteiten op het gebied van spelen en weddenschappen geheel of gedeeltelijk te verbieden, dan wel ze slechts te beperken en met het oog daarop meer of minder strenge controlemaatregelen te treffen (zie in die zin arrest Stoß e.a., reeds aangehaald, punt 76, en arrest van 8 september 2010, Carmen Media Group, C-46/08, Jurispr. blz. I-8149, punt 46).
In dat verband zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof dat beperkingen van kansspelactiviteiten hun rechtvaardiging kunnen vinden in dwingende redenen van algemeen belang, zoals de bescherming van de consument, fraudebestrijding en het doel te voorkomen dat burgers tot geldverkwisting door gokken worden aangespoord (zie in die zin arrest Carmen Media Group, reeds aangehaald, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In casu wordt niet betwist dat de doelstelling van de betrokken nationale regeling, met name de bescherming van de belangen van de buurtbewoners en mogelijke consumenten tegen de aan kansspelen verbonden gevaren, een dwingende reden van algemeen belang is die een rechtvaardiging kan vormen voor de betreffende beperking van de vrijheid van dienstverrichting.
Onderzocht moet dus worden of de beperking van de vrijheid van dienstverrichting die de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling oplegt, geschikt is om de verwezenlijking van de doelstelling van bescherming van de consument tegen de aan kansspelen verbonden gevaren te verzekeren en of zij niet verder gaat dan noodzakelijk is om die doelstelling te bereiken.
Bovendien moet, met het oog op de naleving van het beginsel van gelijke behandeling en de daaruit voortvloeiende transparantieverplichting, een vergunningenstelsel voor kansspelen zijn gebaseerd op objectieve criteria, die niet-discriminerend en vooraf kenbaar zijn, waardoor een grens wordt gesteld aan de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de autoriteiten zodat deze niet op willekeurige wijze wordt gebruikt (zie in die zin arrest Sporting Exchange, reeds aangehaald, punt 50).
Om controle van de onpartijdigheid van de vergunningprocedure mogelijk te maken, is het daarenboven noodzakelijk dat de bevoegde autoriteiten elke beslissing op een voor het publiek toegankelijke wijze motiveren, waarbij zij nauwkeurig de redenen opgeven waarom in voorkomend geval een vergunning is geweigerd.
In dat verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat de nationale rechterlijke instanties zich ervan dienen te vergewissen of de betrokken beperkende regeling, in het bijzonder gelet op de concrete wijze waarop zij wordt toegepast, daadwerkelijk beantwoordt aan de wens de gelegenheden tot spelen te verminderen en de activiteiten op dit gebied op samenhangende en stelselmatige wijze te beperken (zie in die zin arrest Carmen Media Group, reeds aangehaald, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In casu kan niet worden betwist dat, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, de nationale wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is de administratieve autoriteiten, die een vergunning voor de opening van een kansspelinrichting kunnen weigeren op grond van een aanzienlijke aantasting van de belangen van de Staat en de inwoners van het betrokken administratieve gebied, een ruime beoordelingsbevoegdheid verleent, in het bijzonder wat de aard betreft van de belangen die zij wenst te beschermen.
Een beoordelingsbevoegdheid zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, kan gerechtvaardigd zijn als de nationale regeling zelf ertoe strekt daadwerkelijk te beantwoorden aan de wens om de gelegenheden tot spelen te verminderen en de activiteiten op dit gebied op samenhangende en stelselmatige wijze te beperken of de rust van de buurtbewoners, of meer algemeen, de openbare orde te verzekeren door de lokale autoriteiten daartoe een zekere marge te geven bij de toepassing van de regels inzake de organisatie van kansspelen.
Voor de beoordeling van de evenredigheid van de betrokken nationale regeling staat het dus aan de verwijzende rechter om met name na te gaan dat de Staat een strikte controle op de activiteiten inzake kansspelen uitoefent, dat de weigering van de lokale autoriteiten om de opening van nieuwe inrichtingen van deze soort te vergunnen daadwerkelijk de aangevoerde doelstelling van bescherming van de consument nastreeft en dat het criterium „aanzienlijke aantasting van de belangen van de Staat en de inwoners van het betrokken administratieve gebied” zonder discriminatie wordt toegepast.
Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 49 EG aldus moet worden uitgelegd, dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die de lokale autoriteiten een ruime beoordelingsbevoegdheid toekent door hun de mogelijkheid te geven de vergunning voor de opening van een casino, speelautomatenhal of bingohal te weigeren op grond van een „aanzienlijke aantasting van de belangen van de Staat en de inwoners van het betrokken administratieve gebied”, voor zover die regeling er daadwerkelijk toe strekt de gelegenheden tot spelen te verminderen en de activiteiten op dit gebied op samenhangende en stelselmatige wijze te beperken of de openbare orde te handhaven en voor zover de bevoegde autoriteiten hun beoordelingsbevoegdheid op transparante wijze uitoefenen, waardoor een controle van de onpartijdigheid van de vergunningprocedures mogelijk is; het staat aan de verwijzende rechter dit na te gaan.
Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Artikel 49 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die de lokale autoriteiten een ruime beoordelingsbevoegdheid toekent door hun de mogelijkheid te geven de vergunning voor de opening van een casino, speelautomatenhal of bingohal te weigeren op grond van een „aanzienlijke aantasting van de belangen van de Staat en de inwoners van het betrokken administratieve gebied”, voor zover die regeling er daadwerkelijk toe strekt de gelegenheden tot spelen te verminderen en de activiteiten op dit gebied op samenhangende en stelselmatige wijze te beperken of de openbare orde te handhaven en voor zover de bevoegde autoriteiten hun beoordelingsbevoegdheid op transparante wijze uitoefenen, waardoor een controle van de onpartijdigheid van de vergunningprocedures mogelijk is; het staat aan de verwijzende rechter dit na te gaan.
ondertekeningen