Eerste vraag
50 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 23, leden 3 en 4, van richtlijn 2005/85 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat op bepaalde categorieën asielverzoeken die naar de nationaliteit of het land van oorsprong van de verzoeker zijn omschreven, een versnelde procedure of een procedure bij voorrang toepast.
51 Dienaangaande hebben D. en A. ter terechtzitting aangevoerd dat krachtens artikel 23, lid 3, van voornoemde richtlijn een asielverzoek alleen volgens een procedure bij voorrang of een versnelde procedure kan worden behandeld wanneer het verzoek gegrond is of op basis van een van de 15 in lid 4 van dat artikel genoemde gronden, wanneer er gegronde aanwijzingen zijn dat het verzoek ongegrond is. De lidstaten mogen bijgevolg een dergelijke procedure niet toepassen op de behandeling van asielverzoeken louter op grond van de nationaliteit of het land van oorsprong van de verzoekers.
52 Voorts zijn verzoekers in het hoofdgeding van mening dat de keuze voor de versnelde procedure of de procedure bij voorrang slechts betrekking kan hebben op een individueel verzoek en niet op een categorie verzoeken. Zij brengen met name in herinnering dat artikel 3 van het Verdrag van Genève bepaalt dat de Verdragsluitende Staten zonder onderscheid naar ras, godsdienst of land van herkomst de bepalingen van dit verdrag op vluchtelingen zullen toepassen. Zij zijn bijgevolg van mening dat het instellen van een versnelde procedure of van een procedure bij voorrang voor een categorie personen die op basis van een dergelijk criterium zijn omschreven, in strijd is met het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit.
53 Ierland voert aan dat artikel 23, lid 3, van richtlijn 2005/85 moet worden uitgelegd in het licht van artikel 23 in zijn geheel alsmede in het licht van de algemene context van die richtlijn, met inachtneming van de punten van de considerans ervan, met name punt 11 van de considerans, dat het beginsel erkent van procedurele autonomie van de lidstaten wat de organisatie van de behandeling van asielverzoeken betreft.
54 Die bepaling verzet zich er niet tegen dat Ierland bepaalde verzoeken op basis van het criterium van de nationaliteit van de asielzoekers bij voorrang behandelt. Zij legt de lidstaten immers geen verplichtingen of beperkingen op wat de vaststelling van categorieën van groepen verzoekers betreft, mits de behandelingsprocedure de uitgangspunten en waarborgen van hoofdstuk II van die richtlijn eerbiedigt.
55 Volgens Ierland mag artikel 23, lid 4, van richtlijn 2005/85 niet op zich worden uitgelegd, zonder met name rekening te houden met lid 3 van dat artikel en met de rest van de richtlijn in haar geheel. Deze conclusie volgt ten eerste uit het gebruik in lid 4 van het bijwoord „voorts”, waarmee wordt bedoeld dat de basisbepaling van lid 3 wordt gepreciseerd, en, ten tweede, uit het feit dat bedoeld lid 4 een niet-exhaustieve lijst geeft van de gevallen waarin een lidstaat asielverzoeken bij voorrang of versneld mag behandelen. Een dergelijke uitlegging wordt overigens ook gevolgd door de UNHCR, dat in een in maart 2010 gepubliceerd rapport stelt dat in het licht van de bewoordingen van artikel 23, lid 3, van richtlijn 2005/85 de in lid 4 van dat artikel opgenomen uitgebreide lijst van facultatieve gronden voor behandeling bij voorrang of versnelde behandeling „louter illustratief” is.
56 Voorts voert Ierland aan dat het verschil in behandeling dat op staatsburgers van bepaalde landen van toepassing is, geen invloed heeft op de door richtlijn 2005/85 verleende materiële rechten. Aldus zijn na de inwerkingtreding van de ministeriële instructie van 2003 alle asielverzoeken grondig behandeld, ongeacht of het ging om bij voorrang behandelde verzoeken. Het verschil in behandeling tussen verzoeken die bij voorrang worden behandeld en verzoeken die niet bij voorrang worden behandeld, komt tot uiting op het niveau van het ORAC en betreft de termijnen inzake planning van de gesprekken en inzake het opstellen en het verstrekken van de in de vluchtelingenwet voorziene verslagen. Ongeacht of zijn verzoek bij voorrang wordt behandeld, heeft iedere verzoeker recht op een beroep bij het Refugee Appeals Tribunal en er is geen procedureel of materieel verschil tussen de bij het Tribunal aanhangig gemaakte beroepen naargelang de verzoeken al dan niet bij voorrang worden behandeld.
57 Om de eerste vraag te beantwoorden, zij meteen erop gewezen dat, zoals blijkt uit de punten 3 en 4 van de considerans en uit artikel 1 van richtlijn 2005/85, deze richtlijn tot doel heeft gemeenschappelijke minimumnormen op te stellen voor een eerlijke en doeltreffende asielprocedure in de lidstaten.
58 De procedure voor toekenning en intrekking van de vluchtelingenstatus berust, zoals uit punt 8 van de considerans van richtlijn 2005/85 volgt, op de eerbieding van de grondrechten en de inachtneming van de beginselen die met name zijn neergelegd in het Handvest. De bepalingen van hoofdstuk II van deze richtlijn bevatten de uitgangspunten en waarborgen overeenkomstig welke krachtens artikel 23, lid 1, van de richtlijn de lidstaten alle asielverzoeken in een behandelingsprocedure moeten behandelen.
59 Artikel 23, lid 2, van richtlijn 2005/85 bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat een dergelijke procedure zo spoedig mogelijk wordt afgerond, onverminderd een behoorlijke en volledige behandeling.
60 Uit punt 11 van de considerans van die richtlijn volgt dat zowel de lidstaten als de asielzoekers belang hebben bij een spoedige behandeling van de asielverzoeken.
61 In die context kunnen de lidstaten krachtens artikel 23, leden 3 en 4, van richtlijn 2005/85 op de asielverzoeken een procedure bij voorrang of een versnelde procedure toepassen.
62 Bij de uitlegging van die mogelijkheid voor de lidstaten om te voorzien in een behandeling bij voorrang van een asielverzoek moet rekening worden gehouden met de beoordelingsmarge waarover de lidstaten bij de organisatie van de behandeling van dergelijke verzoeken beschikken.
63 In punt 29 van het arrest van 28 juli 2011, Samba Diouf (C-69/10, Jurispr. blz. I-7151), heeft het Hof er reeds op gewezen dat de lidstaten op verschillende vlakken over een beoordelingsmarge beschikken voor de uitvoering van de bepalingen van richtlijn 2005/85 en rekening kunnen houden met de bijzonderheden van het nationale recht.
64 Bij de totstandkoming van richtlijn 2005/85 heeft de wetgever van de Unie gesteld dat de lidstaten bij de toepassing van de procedures voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus over een beoordelingsmarge beschikken. Aldus heeft de Europese Commissie in punt 2 van haar voorstel voor een richtlijn betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus [COM(2000) 578 def.] gepreciseerd dat alle normen betreffende de toepassing van een eerlijke en doeltreffende procedure worden vastgesteld zonder afbreuk te doen aan de discretionaire bevoegdheid waarover de lidstaten beschikken om in het kader van het nationaal beleid aan bepaalde gevallen prioriteit te geven.
65 Diezelfde bedoeling van de wetgever van de Unie om de lidstaten een ruime beoordelingsmarge te laten, blijkt uit de tekst zelf van richtlijn 2005/85, met name uit de bewoordingen van punt 11 van de considerans en van artikel 23 van de richtlijn, dat de behandelingsprocedure betreft.
66 Aldus bepaalt punt 11 van de considerans van richtlijn 2005/85 in de tweede volzin dat de organisatie van de behandeling van asielverzoeken wordt overgelaten aan het oordeel van de lidstaten, die in overeenstemming met hun nationale behoeften een bepaald geval bij voorrang of sneller kunnen behandelen, met inachtneming van de normen in deze richtlijn.
67 Ook uit de bewoordingen van artikel 23, lid 3, van richtlijn 2005/85 blijkt dat dit de bedoeling is. Volgens deze bepaling „kunnen” de lidstaten voorrang verlenen aan de behandeling van ieder geval, dan wel deze behandeling versnellen, „ook” in gevallen waarin het asielverzoek waarschijnlijk gegrond is of de asielzoeker bijzondere behoeften heeft.
68 Zoals de Commissie betoogt, wijzen de gebruikte woorden, te weten „ieder geval” („any examination”) erop dat de aan de lidstaten geboden mogelijkheid om voorrang te verlenen aan de behandeling van bepaalde asielverzoeken of deze behandeling te versnellen, niet kan worden beperkt tot de in artikel 23, lid 3, genoemde gevallen. Het gebruik van het woord „ook” in die bepaling houdt in dat een dergelijke procedure zowel op gegronde verzoeken als op niet-gegronde verzoeken kan worden toegepast.
69 Evenzo „kunnen” de lidstaten krachtens artikel 23, lid 4, van richtlijn 2005/85 de procedure bij voorrang of de versnelde procedure toepassen op basis van een van de 15 specifieke gronden die de toepassing van een dergelijke procedure rechtvaardigen.
70 Zoals Ierland en de Griekse regering betogen, volgt uit de bewoordingen van de leden 3 en 4 van artikel 23 dat de lijst van verzoeken die bij voorrang of versneld kunnen worden behandeld indicatief en niet exhaustief is. De lidstaten kunnen dus besluiten om verzoeken die niet tot een van de in lid 4 genoemde categorieën behoren, bij voorrang of versneld te behandelen, mits zij de uitgangspunten en waarborgen van hoofdstuk II van richtlijn 2005/85 eerbiedigen.
71 Aangaande het door verzoekers in het hoofdgeding aangevoerde discriminatieverbod moet worden vastgesteld dat inzake asiel en meer in het bijzonder in het door richtlijn 2005/85 ingevoerde stelsel, het land van oorsprong en bijgevolg de nationaliteit van de verzoeker een beslissende rol spelen, zoals blijkt uit punt 17 van de considerans van die richtlijn alsmede uit artikel 8 ervan. Uit artikel 8, lid 2, sub b, van die richtlijn volgt namelijk dat het land van oorsprong van de verzoeker invloed heeft op de beslissing van de beslissingsautoriteit, aangezien deze informatie moet inwinnen over de algemene situatie in dat land teneinde te bepalen of de asielzoeker al dan niet gevaar loopt en, in voorkomend geval, of hij internationale bescherming nodig heeft.
72 Daarenboven heeft de wetgever van de Unie blijkens punt 17 van de considerans van richtlijn 2005/85 het begrip „veilig land van herkomst” ingevoerd, volgens hetwelk de lidstaten een derde land dat als een veilig land van herkomst kan worden beschouwd, als veilig moeten kunnen aanmerken en aannemen dat het voor een bepaalde asielzoeker veilig is. De wetgever van de Unie heeft in artikel 23, lid 4, sub c, van die richtlijn dan ook bepaald dat de lidstaten kunnen bepalen dat een behandelingsprocedure voorrang krijgt of wordt versneld indien het asielverzoek als ongegrond wordt beschouwd omdat de asielzoeker afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van die richtlijn.
73 Zoals de advocaat-generaal in punt 67 van zijn conclusie heeft opgemerkt, houdt dit in dat de nationaliteit van de verzoeker een factor is die in aanmerking kan worden genomen als rechtvaardigingsgrond voor de behandeling bij voorrang of de versnelde behandeling van een asielverzoek.
74 Niettemin moet worden gepreciseerd dat, om discriminatie te vermijden tussen de verzoeken van asielzoekers van een welbepaald derde land die bij voorrang worden behandeld en die van staatsburgers van andere derde landen die volgens de gewone procedure worden behandeld, deze procedure bij voorrang de asielzoekers van de eerste categorie niet de waarborgen mag ontzeggen van artikel 23 van richtlijn 2005/85, die voor alle soorten procedures gelden.
75 De invoering van een procedure bij voorrang zoals die in het hoofdgeding moet ten volle de uitoefening waarborgen van de rechten die deze richtlijn aan de Nigeriaanse asielzoekers toekent. Laatstgenoemden moeten met name voldoende tijd krijgen om de noodzakelijke elementen tot staving van hun verzoek te verzamelen en in te dienen, zodat de beslissingsautoriteit deze verzoeken eerlijk en volledig kan behandelen en zich ervan kan vergewissen dat de verzoekers in hun land van oorsprong niet aan gevaren worden blootgesteld.
76 In zijn verwijzingsbeslissing heeft de High Court in herinnering gebracht dat de verzoekers in het hoofdgeding voor de High Court geen elementen hadden aangevoerd waaruit bleek dat de behandeling bij voorrang die door de ministeriële instructie van 2003 wordt opgelegd, aanleiding heeft gegeven tot een schending van de uitgangspunten en waarborgen van hoofdstuk II van richtlijn 2005/85, en in zijn arrest ten gronde van 9 februari 2011 heeft de High Court vastgesteld dat de verzoeken van D. en A. overeenkomstig die uitgangspunten en waarborgen waren behandeld.
77 Uit een en ander volgt dat artikel 23, leden 3 en 4, van richtlijn 2005/85 aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat op bepaalde categorieën asielverzoeken die naar het land van oorsprong of de nationaliteit van de verzoeker zijn omschreven, met inachtneming van de uitgangspunten en waarborgen van hoofdstuk II van die richtlijn, een procedure bij voorrang of een versnelde procedure toepast.
Tweede vraag
78 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 39 van richtlijn 2005/85 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling inzake asiel als aan de orde in het hoofdgeding, die met betrekking tot de procedure voor toekenning van de vluchtelingenstatus een stelsel invoert met bepaalde kenmerken van administratieve of organisatorische aard.
79 De verwijzende rechter wenst meer in het bijzonder te vernemen of een regeling als aan de orde in het hoofdgeding, waarin is voorzien in een mogelijkheid van beroep tegen de beslissingen van de beslissingautoriteit bij het Refugee Appeals Tribunal, dat volgens verzoekers in het hoofdgeding geen onafhankelijke rechterlijke instantie is, voldoet aan het in artikel 39 van richtlijn 2005/85 neergelegde vereiste van een daadwerkelijk rechtsmiddel.
80 Artikel 39, lid 1, sub a, van richtlijn 2005/85 bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat voor asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen een beslissing die inzake hun asielverzoek is gegeven. Het beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming, dat een algemeen beginsel van het recht van de Unie vormt, is thans neergelegd in artikel 47 van het Handvest (zie in die zin arresten van 22 december 2010, DEB, C-279/09, Jurispr. blz. I-13849, punten 29 en 31, en Samba Diouf, reeds aangehaald, punt 49).
81 In de eerste volzin van punt 27 van de considerans van richtlijn 2005/85 is bepaald dat, krachtens een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie, tegen beslissingen inzake een asielverzoek en inzake de intrekking van de vluchtelingenstatus een daadwerkelijk rechtsmiddel moet openstaan voor een rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU.
82 Verzoekers in het hoofdgeding voeren met name aan dat het Refugee Appeals Tribunal geen „rechterlijke instantie” in de zin van dat artikel is.
83 In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het Hof, om te beoordelen of het verwijzende orgaan een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is, hetgeen uitsluitend door het Unierecht wordt bepaald, rekening houdt met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, het feit dat uitspraak wordt gedaan na een procedure op tegenspraak, de toepassing door het orgaan van de regelen van het recht, alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan (zie arresten van 31 mei 2005, Syfait e.a., C-53/03, Jurispr. blz. I-4609, punt 29; 22 december 2010, RTL Belgium, C-517/09, Jurispr. blz. I-14093, punt 36, en van 14 juni 2011, Miles e.a., C-196/09, Jurispr. blz. I-5105, punt 37).
84 Gelet op de opmerkingen die bij het Hof zijn ingediend zowel door verzoekers in het hoofdgeding als door de lidstaten en de instellingen, staat vast dat het Refugee Appeals Tribunal voldoet aan de voorwaarden inzake de wettelijke grondslag, het permanente karakter en de toepassing van de regelen van het recht.
85 Verzoekers in het hoofdgeding betwisten echter dat dit Tribunal verplichte rechtsmacht heeft, dat het uitspraak doet na een procedure op tegenspraak en dat het onafhankelijk is.
86 Dienaangaande moet er ten eerste op worden gewezen dat het Refugee Appeals Tribunal volgens de sections 15 en 16, lid 1, van de vluchtelingenwet de bevoegde rechterlijke instantie is voor de behandeling van en uitspraak in de beroepen die zijn ingesteld tegen de aanbevelingen van de Refugee Applications Commissioner, die de beslissingen in eerste aanleg inzake asielverzoeken zijn in de zin van bijlage I, tweede streepje, bij richtlijn 2005/85.
87 Voorts is de minister, indien het beroep bij het Refugee Appeals Tribunal wordt toegewezen, volgens section 17, lid 1, van de vluchtelingenwet verplicht om de vluchtelingenstatus toe te kennen. Alleen indien het Refugee Appeals Tribunal het beroep van de asielzoeker niet toewijst, kan de minister hem niettemin de vluchtelingenstatus toekennen. De minister beschikt dus niet over enige beoordelingsmarge wanneer het Refugee Appeals Tribunal in het voordeel van de asielzoeker heeft beslist. De positieve beslissingen van het Refugee Appeals Tribunal hebben in die zin een verplichtend karakter en zijn bindend voor de overheidsinstanties.
88 Ten tweede zij in herinnering gebracht dat het vereiste van een procedure op tegenspraak geen absoluut criterium is (zie arrest van 17 september 1997, Dorsch Consult, C-54/96, Jurispr. blz. I-4961, punt 31).
89 In dit verband is niet vereist dat het ORAC als partij aan de beroepsprocedure bij het Refugee Appeals Tribunal deelneemt om de beslissing in eerste aanleg te verdedigen.
90 Opgemerkt zij echter dat section 16, lid 5, van de vluchtelingenwet bepaalt dat de Refugee Applications Commissioner het Refugee Appeals Tribunal kopieën van alle verslagen, documenten of schriftelijke verklaringen verstrekt die hem overeenkomstig section 11 van deze wet zijn overgelegd, evenals een schriftelijke opgave van de aard en de herkomst van alle overige informatie betreffende het asielverzoek, waarvan hij tijdens zijn onderzoek kennis heeft gekregen. Volgens lid 8 van section 16 verstrekt het Refugee Appeals Tribunal dezelfde kopieën aan de asielzoeker en aan zijn solicitor alsook, op zijn verzoek, aan de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen.
91 Voorts kan volgens section 16, leden 10 en 11, sub a en c, van de vluchtelingenwet het Refugee Appeals Tribunal een terechtzitting houden tijdens welke het iedere persoon wiens getuigenis volgens het Tribunal noodzakelijk is, kan oproepen om te verschijnen en zowel de verzoeker als de Refugee Applications Commissioner kan horen in hun opmerkingen, persoonlijk of via een wettelijke vertegenwoordiger. Elke partij kan bijgevolg de gelegenheid krijgen om het Refugee Appeals Tribunal op de hoogte te brengen van alle informatie die nodig is voor het slagen van het asielverzoek of voor de verdediging.
92 Bovendien bepaalt bedoelde section 16, in lid 16, dat, alvorens op het beroep te beslissen, het Refugee Appeals Tribunal met name rekening dient te houden met het verslag van de Refugee Applications Commissioner, met alle opmerkingen van laatstgenoemde of van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen, met de overgelegde bewijselementen en met alle ter terechtzitting gedane verklaringen en alle documenten, schriftelijke verklaringen of andere aan de Refugee Applications Commissioner verstrekte informatie.
93 Daaruit volgt dat het Refugee Appeals Tribunal over een ruime toetsingsbevoegdheid beschikt, aangezien het kennis neemt van zowel rechtsvragen als feitelijke kwesties en beslist met betrekking tot alle aan hem overgelegde bewijselementen die binnen de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid vallen.
94 Ten derde voeren verzoekers in het hoofdgeding aan dat het Refugee Appeals Tribunal niet onafhankelijk is omdat er organisatorische banden tussen deze instantie, het ORAC en de minister bestaan en de leden ervan aan druk van buitenaf worden blootgesteld. Met name de voorschriften inzake de benoeming, de ambtstermijn, de afzetting van de leden en andere aspecten van het mandaat van zijn leden, brengen mee dat het Tribunal niet onafhankelijk is.
95 Volgens de rechtspraak van het Hof houdt het begrip onafhankelijkheid, dat onlosmakelijk verbonden is met de rechterlijke opdracht, vóór alles in dat de betrokken instantie de hoedanigheid van derde heeft ten opzichte van de autoriteit die de aangevochten beslissing heeft genomen (arrest van 30 mei 2002, Schmid, C-516/99, Jurispr. blz. I-4573, punt 36, en arrest RTL Belgium, reeds aangehaald, punt 38).
96 Dit begrip heeft twee aspecten. Het eerste, externe aspect houdt in dat de instantie wordt beschermd tegen tussenkomsten of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in aan hen voorgelegde geschillen in gevaar zouden kunnen brengen (arrest van 19 september 2006, Wilson, C-506/04, Jurispr. blz. I-8613, punten 50 en 51, en arrest RTL Belgium, reeds aangehaald, punt 39). Het tweede, interne aspect sluit aan bij het begrip onpartijdigheid en heeft betrekking op het houden van gelijke afstand ten opzichte van de partijen bij het geding en hun respectieve belangen met betrekking tot het voorwerp van het geding (reeds aangehaalde arresten Wilson, punt 52, en RTL Belgium, punt 40).
97 Het Hof heeft tevens gepreciseerd dat voor deze waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid regels nodig zijn, onder andere met betrekking tot de samenstelling van het orgaan, de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van zijn leden, die het mogelijk maken bij de justitiabelen elke legitieme twijfel weg te nemen omtrent het feit dat externe factoren op dit orgaan geen invloed hebben en omtrent zijn neutraliteit ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen. Aan de voorwaarde van onafhankelijkheid van het verwijzende orgaan is volgens de rechtspraak met name slechts voldaan indien de gevallen waarin de leden van dit orgaan kunnen worden afgezet, in uitdrukkelijke wetsbepalingen zijn genoemd (zie beschikking van 14 mei 2008, Pilato, C-109/07, Jurispr. blz. I-3503, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
98 In de onderhavige zaak bepaalt section 15, lid 2, van de vluchtelingenwet dat het Refugee Appeals Tribunal bij de uitoefening van zijn taken onafhankelijk is. Daarenboven beschikt de minister weliswaar over een residuele discretionaire bevoegdheid om de vluchtelingenstatus toe te kennen ondanks een negatieve beslissing inzake een asielverzoek, waarbij evenwel zij aangetekend dat de minister, wanneer het Refugee Appeals Tribunal in het voordeel van de asielzoeker beslist, gebonden is door de beslissing van dit Tribunal en dus niet bevoegd is om die beslissing te toetsen.
99 De regels voor de benoeming van de leden van het Refugee Appeals Tribunal zijn niet van dien aard dat zij afbreuk kunnen doen aan de onafhankelijkheid van dit Tribunal. Aangezien de leden daarvan voor bepaalde tijd worden benoemd uit personen die ten minste vijf jaar beroepservaring hebben als barrister of solicitor, verschilt het feit dat zij door de minister worden benoemd, niet wezenlijk van de praktijk van andere lidstaten.
100 Wat de afzetting van de leden van het Refugee Appeals Tribunal betreft, volgt uit section 7 van bijlage II bij de vluchtelingenwet dat de gewone leden van deze rechtbank door de minister van hun functie kunnen worden ontheven. De minister moet deze beslissing met redenen omkleden.
101 Zoals de advocaat-generaal in punt 88 van zijn conclusie heeft uiteengezet, zijn de gevallen waarin de leden van het Refugee Appeals Tribunal van hun functie kunnen worden ontheven niet duidelijk vastgesteld in de vluchtelingenwet. Bovendien is in die wet evenmin gepreciseerd of de beslissing met betrekking tot de afzetting van een lid van het Refugee Appeals Tribunal rechterlijk kan worden getoetst.
102 Evenwel hangt de vraag of het om een daadwerkelijk rechtsmiddel gaat, volgens de tweede volzin van punt 27 van de considerans van richtlijn 2005/85, wat het onderzoek van de relevante feiten betreft, af van het – als één geheel beschouwde – bestuurlijke en justitiële systeem van elke lidstaat. De Ierse regeling inzake toekenning en intrekking van de vluchtelingenstatus moet dan ook in haar geheel worden beschouwd om uit te maken of deze regeling het in artikel 39 van die richtlijn neergelegde recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel kan waarborgen.
103 In de onderhavige zaak kunnen asielzoekers krachtens section 5 van de wet op de illegale immigratie van 2000 ook de rechtsgeldigheid van de aanbevelingen van de Refugee Applications Commissioner en de beslissingen van het Refugee Appeals Tribunal bij de High Court aanvechten. Tegen de arresten van de High Court kan een hogere voorziening bij de Supreme Court worden ingesteld. Het loutere bestaan van die rechtsmiddelen lijkt het Refugee Appeals Tribunal te beschermen tegen de eventuele neiging te zwichten voor inmenging of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van zijn leden in gevaar zouden kunnen brengen.
104 In die omstandigheden dient de conclusie te luiden dat de Ierse regeling inzake toekenning en intrekking van de vluchtelingenstatus voldoet aan het criterium van onafhankelijkheid en dat zij dus het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel eerbiedigt.
105 Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat artikel 39 van richtlijn 2005/85 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke een asielzoeker ofwel tegen de beslissing van de beslissingsautoriteit beroep kan instellen bij een rechterlijke instantie als het Refugee Appeals Tribunal en tegen de beslissing van die instantie kan opkomen bij een hogere rechterlijke instantie zoals de High Court, ofwel de rechtsgeldigheid van de beslissing van bedoelde autoriteit kan aanvechten bij de High Court, tegen de beslissingen waarvan bij de Supreme Court hogere voorziening kan worden ingesteld.