Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 juli 2011.

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 juli 2011.

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
28 juli 2011

Uitspraak

Arrest van het Hof (Tweede kamer)

28 juli 2011(*)

In zaak C-69/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunal administratif (Luxemburg) bij beslissing van 3 februari 2010, ingekomen bij het Hof op 5 februari 2010, in de procedure

Brahim Samba Diouf

tegen

Ministre du Travail, de l’Emploi et de l’Immigration,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, A. Arabadjiev, A. Rosas (rapporteur), U. Lõhmus en A. Ó Caoimh, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 januari 2011,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • B. Samba Diouf, vertegenwoordigd door O. Lang en G. Gros, avocats,

    • de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door C. Schiltz als gemachtigde,

    • de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en N. Graf Vitzthum als gemachtigden,

    • de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Michelogiannaki als gemachtigde,

    • de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels als gemachtigde,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 maart 2011,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB L 326, blz. 13, en rectificatie PB 2006, L 236, blz. 36).

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen B. Samba Diouf, Mauritaans staatsburger met een onrechtmatig verblijf en de Luxemburgse minister van Arbeid, Werkgelegenheid en Immigratie betreffende de afwijzing volgens een versnelde procedure van het verzoek van betrokkene om toekenning van de vluchtelingenstatus, wegens ontbreken van gronden die verlening van internationale bescherming rechtvaardigen.

Toepasselijke bepalingen

Wettelijke regeling van de Unie

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met als opschrift „Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht”, bepaalt:

„Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

[...]”

Richtlijn 2005/85

Punt 11 van de considerans van richtlijn 2005/85 bepaalt:

  • „Het is in het belang van zowel de lidstaten als de asielzoekers dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake asielverzoeken. De organisatie van de behandeling van asielverzoeken dient te worden overgelaten aan het oordeel van de lidstaten opdat deze in overeenstemming met hun nationale behoeften een bepaald geval bij voorrang of sneller kunnen behandelen, met inachtneming van de normen in deze richtlijn.”

  • De eerste volzin van punt 13 van de considerans van de richtlijn luidt:

  • „Teneinde ervoor te zorgen dat personen die bescherming behoeven als vluchteling in de zin van artikel 1 van het Verdrag [betreffende de status van vluchteling, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 (hierna: „Verdrag van Genève”)], correct als zodanig worden erkend, moet elke asielzoeker, behoudens bepaalde uitzonderingen, daadwerkelijk toegang hebben tot de procedures, in de gelegenheid worden gesteld met de bevoegde autoriteiten samen te werken en te communiceren om de voor zijn zaak relevante feiten uiteen te zetten, en over voldoende procedurele waarborgen beschikken om zijn rechten in alle fasen van de procedure te doen gelden.”

  • Punt 27 van de considerans van de richtlijn bepaalt:

  • „Krachtens een fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht moet tegen beslissingen inzake een asielverzoek en inzake de intrekking van de vluchtelingenstatus een daadwerkelijk rechtsmiddel openstaan voor een rechterlijke instantie in de zin van artikel [267 VWEU]. Of het om een daadwerkelijk rechtsmiddel gaat, hangt, ook wat het onderzoek van de relevante feiten betreft, af van het — als één geheel beschouwde — bestuurlijke en justitiële systeem van elke lidstaat.”

  • Artikel 23 van richtlijn 2005/85, met als opschrift „Behandelingsprocedure”, bepaalt:

    „1.

    De lidstaten behandelen asielverzoeken in een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II.

    2.

    De lidstaten zorgen ervoor dat een dergelijke procedure zo spoedig mogelijk wordt afgerond, onverminderd een behoorlijke en volledige behandeling.

    De lidstaten zorgen ervoor dat, indien er binnen zes maanden geen beslissing kan worden genomen, de asielzoeker:

    1. in kennis wordt gesteld van het uitstel, of

    2. op zijn verzoek informatie ontvangt over het tijdsbestek waarbinnen het beslissing over zijn verzoek te verwachten valt. Die informatie vormt voor de lidstaat geen verplichting ten aanzien van de betrokken asielzoeker om binnen dat tijdsbestek een beslissing te nemen.

    3.

    De lidstaten kunnen voorrang verlenen aan de behandeling van ieder geval, dan wel deze behandeling versnellen overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II, ook in gevallen waarin het asielverzoek waarschijnlijk gegrond is of de asielzoeker bijzondere behoeften heeft.

    4.

    De lidstaten kunnen voorts bepalen dat een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II voorrang krijgt of wordt versneld indien:

    [...]

    1. de asielzoeker duidelijk niet in aanmerking komt als vluchteling noch voor de vluchtelingenstatus in een lidstaat overeenkomstig richtlijn 2004/83/EG [van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB L 304, blz. 12)], of

    2. het asielverzoek als ongegrond wordt beschouwd:

      1. omdat de asielzoeker afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 29, 30 en 31 van deze richtlijn, of

      2. omdat een land dat geen lidstaat is als veilig derde land voor de asielzoeker wordt beschouwd, onverminderd artikel 28, lid 1, of

    3. de asielzoeker de autoriteiten heeft misleid door omtrent zijn identiteit en/of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden, of [...]

    [...]”

    Artikel 28 van richtlijn 2005/85, met als opschrift „Ongegronde asielverzoeken”, luidt:

    „1.

    Onverminderd de artikelen 19 en 20 kunnen de lidstaten een asielverzoek enkel als ongegrond afwijzen wanneer de beslissingsautoriteit heeft vastgesteld dat de asielzoeker niet in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus overeenkomstig richtlijn 2004/83/EG.

    2.

    In de in artikel 23, lid 4, sub b, bedoelde gevallen en gevallen van ongegronde asielverzoeken waarop een van de in artikel 23, lid 4, sub a en sub c tot en met o, vermelde omstandigheden van toepassing is, kunnen de lidstaten tevens een asielverzoek als kennelijk ongegrond beschouwen indien dit zo in de nationale wetgeving is omschreven.”

    Artikel 39 van richtlijn 2005/85, met als opschrift „Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel”, bepaalt:

    „1.

    De lidstaten zorgen ervoor dat voor asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:

    1. een beslissing die inzake hun asielverzoek is gegeven, met inbegrip van een beslissing:

      1. om een asielverzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen overeenkomstig artikel 25, lid 2;

      2. aan de grens of in de transitzones van een lidstaat zoals omschreven in artikel 35, lid 1;

      3. om een behandeling niet uit te voeren overeenkomstig artikel 36;

    2. een weigering om de behandeling van een verzoek na de onderbreking ervan overeenkomstig de artikelen 19 en 20 te hervatten;

    3. een beslissing om het hernieuwde verzoek niet opnieuw te behandelen overeenkomstig de artikelen 32 en 34;

    4. een beslissing waarbij de binnenkomst wordt geweigerd in het kader van de procedures krachtens artikel 35, lid 2;

    5. een beslissing tot intrekking van de vluchtelingenstatus krachtens artikel 38.

    2.

    De lidstaten stellen termijnen en andere vereiste voorschriften vast opdat de asielzoeker zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens lid 1 kan uitoefenen.

    3.

    De lidstaten stellen in voorkomend geval voorschriften overeenkomstig hun internationale verplichtingen vast betreffende:

    1. de vraag, of het rechtsmiddel overeenkomstig lid 1 tot gevolg moet hebben dat asielzoekers in afwachting van de uitkomst in de betrokken lidstaat mogen blijven, en

    2. de mogelijkheid van een rechtsmiddel of beschermende maatregelen wanneer het rechtsmiddel overeenkomstig lid 1 niet het gevolg heeft dat asielzoekers in afwachting van de uitkomst in de betrokken lidstaat mogen blijven. De lidstaten kunnen ook voorzien in een rechtsmiddel van rechtswege, en

    3. de redenen om een beslissing krachtens artikel 25, lid 2, sub c, te betwisten overeenkomstig de in artikel 27, lid 2, sub b en c, bepaalde methode.

    4.

    De lidstaten kunnen termijnen vastleggen voor het onderzoek door de in lid 1 bedoelde rechterlijke instantie van beslissingen van de beslissingsautoriteit.

    5.

    Indien aan een asielzoeker een status is toegekend die dezelfde rechten en voordelen krachtens het nationale en het gemeenschapsrecht biedt als de vluchtelingenstatus overeenkomstig richtlijn 2004/83/EG, kan de asielzoeker worden geacht een daadwerkelijk rechtsmiddel te hebben, wanneer een rechterlijke instantie beslist dat het in lid 1 bedoelde rechtsmiddel niet ontvankelijk is of geen grote kans van slagen heeft vanwege onvoldoende belangstelling bij de asielzoeker om de procedure voort te zetten.

    6.

    De lidstaten kunnen in hun nationale wetgeving tevens de voorwaarden vastleggen waaronder ervan kan worden uitgegaan dat een asielzoeker zijn rechtsmiddel zoals bedoeld in lid 1, impliciet heeft ingetrokken of daarvan heeft afgezien, en wel tezamen met de regels inzake de procedure die moet worden gevolgd.”

    Nationale regeling

    De toepasselijke wetgeving is de wet van 5 mei 2006 betreffende het recht op asiel en op aanvullende vormen van bescherming (Mémorial A 2006, blz. 1402), zoals gewijzigd bij de wet van 29 augustus 2008 (Mémorial A 2008, blz. 2024; hierna: „wet van 5 mei 2006”).

    Artikel 19 van de wet van 5 mei 2006 bepaalt:

    „(1)

    De minister beslist over de gegrondheid van het verzoek om internationale bescherming bij gemotiveerde beslissing, die schriftelijk ter kennis van de aanvrager wordt gebracht. In het geval van een afwijzende beslissing wordt in de beslissing uitdrukkelijk melding gemaakt van de rechtsmiddelen die daartegen openstaan. De minister zorgt ervoor dat de procedure zo spoedig mogelijk wordt afgerond, onverminderd een behoorlijke en volledige behandeling. Indien binnen zes maanden geen beslissing kan worden genomen, ontvangt de betrokken aanvrager op zijn verzoek informatie over het tijdsbestek waarbinnen de beslissing over zijn verzoek te verwachten valt. Die informatie vormt voor de minister geen verplichting ten aanzien van de betrokken asielzoeker om binnen dat tijdsbestek een beslissing te nemen. Een negatieve beslissing van de minister houdt een bevel om het grondgebied te verlaten in.

    (2)

    Bezwaarschriften schorsen de in dit artikel neergelegde beroepstermijnen niet.

    (3)

    Tegen beslissingen tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming staat een herzieningsprocedure open bij het Tribunal administratif. Tegen het bevel om het grondgebied te verlaten kan bij het Tribunal administratif beroep tot nietigverklaring worden ingesteld. Beide beroepen moeten samen bij één inleidend verzoekschrift worden ingesteld, op straffe van niet-ontvankelijkheid van het afzonderlijk ingestelde beroep. Het beroep moet binnen een maand na de betekening worden ingesteld. De beroepstermijn en het binnen die termijn ingestelde beroep hebben schorsende werking. [...]

    (4)

    Tegen de beslissingen van het Tribunal administratif kan hoger beroep worden ingesteld bij de Cour administrative. Het beroep moet binnen een maand na de betekening door de griffie worden ingesteld. De beroepstermijn en het binnen die termijn ingestelde beroep hebben schorsende werking [...]”

    Artikel 20 van de wet van 5 mei 2006 bepaalt:

    „(1)

    De minister kan in de volgende gevallen volgens een versnelde procedure over de gegrondheid van een verzoek om toekenning van internationale bescherming beslissen:

    [...]

    1. de aanvrager voldoet duidelijk niet aan de voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op de status die de internationale bescherming verleent;

    [...]

    1. de aanvrager heeft de autoriteiten misleid door omtrent zijn identiteit en/of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten betreffende zijn identiteit of zijn nationaliteit, die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden;

    [...]

    (2)

    De minister beslist binnen een termijn van ten hoogste twee maanden nadat is vastgesteld dat een van de gevallen van voorgaand lid 1 op de aanvrager van toepassing is. De minister beslist bij gemotiveerde beslissing, die schriftelijk ter kennis van de aanvrager wordt gebracht. In het geval van een afwijzende beslissing wordt in de beslissing uitdrukkelijk melding gemaakt van de rechtsmiddelen die daartegen openstaan. Een afwijzende beslissing van de minister geldt als bevel om het grondgebied te verlaten overeenkomstig de bepalingen van de gewijzigde wet van 28 maart 1972 [...]

    (3)

    Bezwaarschriften schorsen de in dit artikel neergelegde beroepstermijnen niet.

    (4)

    Tegen beslissingen tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming die volgens een versnelde procedure zijn genomen, staat bij het Tribunal administratif een herzieningsprocedure open. Tegen het bevel om het grondgebied te verlaten kan bij het Tribunal administratif beroep tot nietigverklaring worden ingesteld. Beide beroepen moeten samen bij één inleidend verzoekschrift worden ingesteld, op straffe van niet-ontvankelijkheid van het afzonderlijk ingestelde beroep. Het beroep moet binnen veertien dagen na de betekening worden ingesteld. Het Tribunal administratif beslist binnen twee maanden na de indiening van het verzoekschrift. [...] De beroepstermijn en het binnen die termijn ingestelde beroep hebben schorsende werking. De beslissingen van het Tribunal administratif zijn niet voor hoger beroep vatbaar.

    (5)

    De beslissing van de minister om volgens de versnelde procedure over de gegrondheid van het verzoek om internationale bescherming te beslissen, is niet vatbaar voor enig beroep.”

    De wet van 5 mei 2006 is bij wet van 19 mei 2011 (Mémorial A 2011, blz. 1618) gewijzigd. Lid 5 van artikel 20 van die eerste wet werd ingetrokken en lid 4 van dat artikel werd gewijzigd als volgt:

    „Tegen de beslissing van de minister om volgens de versnelde procedure over de gegrondheid van het verzoek om internationale bescherming te beslissen kan bij het Tribunal administratif een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld. Tegen beslissingen tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming die volgens een versnelde procedure zijn genomen, staat bij het Tribunal administratif een herzieningsprocedure open. Tegen het bevel om het grondgebied te verlaten kan bij het Tribunal administratif beroep tot nietigverklaring worden ingesteld. De drie beroepen moeten samen bij een inleidend verzoekschrift worden ingesteld, op straffe van niet-ontvankelijkheid van het afzonderlijk ingestelde beroep. Het beroep moet binnen veertien dagen na de betekening worden ingesteld. Het Tribunal administratif beslist binnen twee maanden na de indiening van het verzoekschrift. [...] De beroepstermijn en het binnen die termijn ingestelde beroep hebben schorsende werking. De beslissingen van het Tribunal administratif zijn niet voor hoger beroep vatbaar.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    Op 19 augustus 2009 heeft Samba Diouf, Mauritaans staatsburger, bij de bevoegde dienst van het Luxemburgse ministerie van Buitenlandse Zaken en Immigratie een verzoek om internationale bescherming ingediend. Op 22 september 2009 werd hij over zijn situatie en de redenen voor dat verzoek gehoord.

    Samba Diouf heeft verklaard dat hij Mauritanië was ontvlucht omdat hij daar in een toestand van slavernij leefde en dat hij zich in Europa wilde vestigen om in betere omstandigheden te leven en een gezin te stichten. Betrokkene heeft overigens de vrees uitgedrukt dat zijn voormalige werkgever, van wie hij 3 000 EUR zou hebben gestolen om naar Europa te gaan, hem zou laten opsporen en ombrengen.

    Het verzoek van Samba Diouf om internationale bescherming werd volgens een versnelde procedure behandeld en ongegrond verklaard bij beslissing van 18 november 2009 van de Luxemburgse minister van Arbeid, Werkgelegenheid en Immigratie, die op 20 november 2009 per aangetekende brief aan de betrokkene is toegezonden.

    Bij die beslissing werd Samba Diouf ten eerste in kennis gesteld van het feit dat over de gegrondheid van zijn verzoek om internationale bescherming volgens een versnelde administratieve procedure is beslist aangezien hij onder twee van de in artikel 20, lid 1, van de wet van 5 mei 2006 genoemde gevallen valt, nu duidelijk blijkt dat niet is voldaan aan de voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op de status die de internationale bescherming verleent (artikel 20, lid 1, sub b) en verzoeker de autoriteiten heeft trachten te misleiden door valse informatie of valse documenten te verstrekken (artikel 20, lid 1, sub d).

    Ten tweede heeft de minister van Arbeid, Werkgelegenheid en Immigratie bij deze beslissing ten gronde het verzoek om internationale bescherming van Samba Diouf geweigerd. Ten derde heeft de betrokken minister betrokkene gelast het Luxemburgse grondgebied te verlaten.

    De afwijzing van het verzoek van Samba Diouf werd gemotiveerd door het feit dat hij een vervalst paspoort had overgelegd en zo de autoriteiten had misleid alsmede door het feit dat de aangevoerde gronden van economische aard waren en aan geen enkele van de materiële voorwaarden voldeden om aanspraak te kunnen maken op internationale bescherming.

    Meer bepaald werd geoordeeld dat de vrees voor represailles door de voormalige werkgever van Samba Diouf niet kan worden aangemerkt als een vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag van Genève aangezien elke politieke, etnische of religieuze achtergrond ontbreekt. Bovendien werd geoordeeld dat deze vrees voor represailles, die hypothetisch bleef, niet was bewezen. De andere door Samba Diouf naar voren gebrachte overwegingen, namelijk dat zijn komst naar Europa tevens was ingegeven door de wens om te trouwen en een gezin te stichten, alsmede door het feit dat de arbeidsomstandigheden in Mauritanië te zwaar waren, werden aangemerkt als kennelijk vreemd aan de werkingssfeer van het Verdrag van Genève. Overigens werd tevens aangegeven dat de nieuwe regering van Mauritanië een wet tegen de slavernij heeft vastgesteld, die in februari 2008 van kracht is geworden en op grond waarvan slavernij met een geldboete en een gevangenisstraf van tien jaar kan worden gestraft.

    Ten slotte werd tevens geoordeeld dat er geen andere ernstige en bewezen gronden voorhanden waren op grond waarvan kon worden aangenomen dat Samba Diouf een reëel risico liep voor ernstige aantastingen als bedoeld in artikel 37 van de wet van 5 mei 2006 en die de verlening van een subsidiaire bescherming rechtvaardigen.

    Samba Diouf heeft bij het Tribunal administratif tegen de beslissing van de minister van Arbeid, Werkgelegenheid en Immigratie van 18 november 2009 beroep ingesteld strekkende, ten eerste, tot nietigverklaring van die beslissing aangezien de betrokken minister bij deze beslissing heeft beslist om volgens een versnelde procedure over de gegrondheid van zijn verzoek om toekenning van internationale bescherming te beslissen, ten tweede, strekkende tot herziening dan wel nietigverklaring van de betrokken beslissing aangezien hem bij deze beslissing de toekenning van een internationale bescherming wordt geweigerd en, ten derde, strekkende tot nietigverklaring van diezelfde beslissing aangezien hem daarbij is gelast het Luxemburgse grondgebied te verlaten.

    Bij het onderzoek van de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring van de beslissing van de minister van Arbeid, Werkgelegenheid en Immigratie om volgens een versnelde procedure over de gegrondheid van het verzoek van Samba Diouf om toekenning van internationale bescherming te beslissen, heeft het Tribunal administratif geoordeeld dat de toepassing van artikel 20, lid 5, van de wet van 5 mei 2006, naar luid waarvan een dergelijke beslissing niet voor beroep vatbaar is, vragen oproept betreffende de uitlegging van artikel 39 van richtlijn 2005/85, in samenhang met de toepassing van het algemeen beginsel van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel.

    In dit verband stelt het Tribunal administratif dat de beslissing om volgens een versnelde procedure over de gegrondheid van een verzoek om verlening van internationale bescherming te beslissen niet zonder gevolgen is voor de asielzoeker. Enerzijds heeft, volgens deze rechterlijke instantie, de keuze voor deze versnelde procedure, die, anders dan de beslissingen ten gronde over de weigering van internationale bescherming en over de verwijdering van het grondgebied, naar Luxemburgs recht niet voor beroep vatbaar is, tot gevolg dat de beroepstermijn van een maand naar 14 dagen wordt teruggebracht. Anderzijds staan de mogelijkheden van beroep in rechte, die normalerwijze rechtspraak in dubbele aanleg omvatten, niet open voor de asielzoeker volgens deze procedure aangezien de gerechtelijke procedure, volgens bedoelde rechterlijke instantie, tot één aanleg is beperkt.

    Het Tribunal administratif antwoordt ook op het voor hem aangevoerde argument van de vertegenwoordiger van de Luxemburgse regering, dat de wettigheid van de beslissing om volgens een versnelde procedure over de gegrondheid van een verzoek om verlening van internationale bescherming te beslissen — bij wege van een indirect rechtsmiddel — door het Tribunal administratif zou worden getoetst tijdens het onderzoek van het beroep tot herziening van de definitieve afwijzende beslissing. Dit argument zou zijn grondslag vinden in een arrest van de Cour administrative (Luxemburg) van 16 januari 2007 (nr. 22095 C).

    Het Tribunal administratif stelt dat hij op dit punt het aangehaalde arrest van de Cour administrative niet kan volgen, aangezien de toetsing van de beslissing om over de gegrondheid van een asielverzoek te beslissen volgens een versnelde procedure „met gebruikmaking van het rechtsmiddel dat openstaat tegen de eindbeslissing”, zoals de Cour administrative voorstelt, hem in strijd lijkt te zijn met de bedoeling van de wetgever om bij artikel 20, lid 5, van de wet van 5 mei 2006 elke wettigheidstoetsing van die beslissing uit te sluiten.

    In deze omstandigheden heeft het Tribunal administratif de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    1. Moet artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het Groothertogdom Luxemburg is ingevoerd bij artikel 20, [lid 5], van de wet [van 5 mei 2006], op grond waarvan een asielzoeker geen beroep in rechte kan instellen tegen de beslissing van de administratieve instantie om volgens de versnelde procedure te beslissen over de gegrondheid van zijn verzoek om internationale bescherming?

    2. Zo neen, moet het algemene beginsel, dat in de context van het gemeenschapsrecht een effectief rechtsmiddel moet bestaan, in de geest van de artikelen 6 en 13 van het [Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 (hierna: „EVRM”)], dan aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het Groothertogdom Luxemburg is ingevoerd bij artikel 20, [lid 5,] van de wet [van 5 mei 2006], op grond waarvan een asielzoeker geen beroep in rechte kan instellen tegen de beslissing van de administratieve instantie om volgens de versnelde procedure te beslissen over de gegrondheid van zijn verzoek om internationale bescherming?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Met deze vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 39, lid 1, sub a, van richtlijn 2005/85, naar luid waarvan de asielzoekers over een recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen beslissingen „inzake hun asielverzoek” moeten beschikken en, meer bepaald, het algemeen beginsel van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan geen enkel afzonderlijk rechtsmiddel openstaat tegen de beslissing van de bevoegde nationale instantie om een asielverzoek volgens een versnelde procedure te behandelen.

    Inleidende opmerkingen

    Om deze vraag te behandelen zij allereerst benadrukt dat de bij richtlijn 2005/85 vastgestelde procedures minimumnormen zijn en dat de lidstaten op verschillende vlakken over een beoordelingsmarge beschikken voor de uitvoering van die bepalingen en rekening kunnen houden met de bijzonderheden van het nationale recht.

    Zo wordt de organisatie van de behandeling van de asielverzoeken volgens punt 11 van de considerans van richtlijn 2005/85 overgelaten aan het oordeel van de lidstaten, die in overeenstemming met de nationale behoeften bepaalde verzoeken bij voorrang of sneller kunnen behandelen, met inachtneming van de normen in de bedoelde richtlijn, onverminderd een behoorlijke en volledige behandeling overeenkomstig artikel 23, lid 2, van de richtlijn. In dezelfde overweging wordt benadrukt dat het in het belang van zowel de lidstaten als de asielzoekers is dat zo spoedig mogelijk een beslissing inzake asielverzoeken wordt genomen.

    Artikel 23 van richtlijn 2005/85 verleent de lidstaten met name de mogelijkheid een versnelde procedure toe te passen in de bij de leden 3 en 4 ervan bepaalde gevallen, namelijk indien het asielverzoek waarschijnlijk gegrond is of de asielzoeker bijzondere behoeften heeft, en tevens op grond van zestien specifieke redenen die de toepassing van een dergelijke procedure rechtvaardigen. Deze hebben met name betrekking op verzoeken waarbij alles wijst op de ongegrondheid ervan, omdat de autoriteiten aan de hand van duidelijke en evidente elementen kunnen beslissen dat de verzoeker geen aanspraak op een internationale bescherming zal kunnen maken alsmede op frauduleuze of misleidende verzoeken.

    In dit verband maakt artikel 23, lid 4, sub b en d, van richtlijn 2005/85 onder meer melding van de gevallen waarin de asielzoeker duidelijk niet in aanmerking komt als vluchteling en evenmin voor de vluchtelingenstatus in een lidstaat overeenkomstig richtlijn 2004/83, dan wel de autoriteiten heeft misleid door omtrent zijn identiteit en/of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden.

    Richtlijn 2005/85 bevat geen omschrijving van het begrip „versnelde procedure”. Artikel 23, lid 4, ervan stelt de versnelde behandeling van bepaalde asielverzoeken evenwel afhankelijk van de naleving van de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II. Dit hoofdstuk bevat een aantal bepalingen die een daadwerkelijke toegang tot de asielprocedures moeten waarborgen door lidstaten te verplichten asielzoekers voldoende procedurele waarborgen te verlenen om hun rechten in alle fasen van de procedure te doen gelden.

    Volgens punt 8 van de considerans van de richtlijn eerbiedigt deze de grondrechten en neemt zij de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn neergelegd. Met name moet, overeenkomstig punt 27 van de considerans van deze richtlijn, tegen beslissingen inzake een asielverzoek en inzake de intrekking van de vluchtelingenstatus een daadwerkelijk rechtsmiddel openstaan voor een rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU.

    Het grondbeginsel van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel is neergelegd in artikel 39 van richtlijn 2005/85. Ingevolge dit artikel moeten de lidstaten ervoor zorgen dat voor asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen de in lid 1 ervan vermelde handelingen.

    Volgens bedoeld artikel 39, lid l, sub a, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat voor de asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel openstaat tegen „een beslissing die inzake hun asielverzoek is gegeven”, met inbegrip van beslissingen om een asielverzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen, beslissingen aan de grens of in de transitzones van een lidstaat, alsmede beslissingen om geen behandeling van het verzoek uit te voeren, op grond dat de bevoegde instantie heeft vastgesteld dat de asielzoeker zijn grondgebied illegaal tracht binnen te komen of vanuit een veilig derde land illegaal is binnengekomen.

    Begrip „beslissing die inzake het asielverzoek is gegeven” in de zin van artikel 39, lid 1, sub a, van richtlijn 2005/85

    De verwijzende rechter wenst in de eerste plaats te vernemen of artikel 39, lid 1, sub a, van richtlijn 2005/85 aldus moet worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de beslissing van de bevoegde administratieve instantie om een verzoek om internationale bescherming volgens een versnelde procedure te behandelen.

    Verzoeker in het hoofdgeding voert aan dat op grond van de opzettelijk vage bewoordingen van artikel 39, lid 1, sub a, van richtlijn 2005/85 kan worden gesteld dat deze bepaling op alle beslissingen inzake asielverzoeken betrekking heeft en dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat voor asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen de beslissing van een nationale instantie om een verzoek volgens een versnelde procedure te behandelen.

    De regeringen die opmerkingen hebben ingediend en de Commissie voeren evenwel aan dat de betrokken bepaling enkel betrekking heeft op de eindbeslissingen tot weigering of tot intrekking van de vluchtelingenstatus. Het in artikel 39, lid 1, sub a, van richtlijn 2005/85 neergelegde daadwerkelijke rechtsmiddel kan slechts betrekking hebben op de eindbeslissing inzake een verzoek om bescherming en niet op de beslissing op grond waarvan de nationale instantie beslist om dat verzoek volgens een versnelde procedure te behandelen, die een voorbereidende beslissing zou zijn van de eindbeslissing of een beslissing houdende organisatie van de procedure.

    Bijgevolg dient te worden nagegaan of de beslissing om een asielverzoek volgens een versnelde procedure te behandelen een beslissing is „die inzake het asielverzoek is gegeven”, waartegen voor de asielzoeker overeenkomstig artikel 39, lid 1, sub a, van richtlijn 2005/85 een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat.

    In dit verband zij opgemerkt dat uit de bewoordingen van artikel 39, lid 1, sub a, van richtlijn 2005/85 en met name uit de handelingen die er op niet-exhaustieve wijze in zijn opgesomd, blijkt dat het begrip „beslissing die inzake [het] asielverzoek is gegeven” betrekking heeft op een reeks beslissingen die gelijkwaardig zijn aan een definitieve en negatieve beslissing ten gronde, omdat zij leiden tot de afwijzing van het asielverzoek of aan de grens zijn genomen. Hetzelfde geldt voor de andere beslissingen waarvoor artikel 39, lid 1, sub b tot en met e, van richtlijn 2005/85 uitdrukkelijk in een recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voorziet.

    Bijgevolg zijn de beslissingen waartegen de asielzoeker overeenkomstig artikel 39, lid 1, van richtlijn 2005/85 beroep moet kunnen instellen, de beslissingen die een afwijzing van het asielverzoek inhouden om redenen ten gronde of, in voorkomende gevallen, om formele of procedurele redenen die een beslissing ten gronde uitsluiten.

    Uit het bovenstaande volgt dat deze bepaling geen betrekking heeft op de beslissingen ter voorbereiding van de beslissing ten gronde of op de beslissingen tot organisatie van de procedure.

    Zoals de advocaat-generaal in de punten 53 en 54 van zijn conclusie heeft uiteengezet, zou overigens het uitleggen van de bewoordingen van artikel 39 van richtlijn 2005/85 in die zin dat een „beslissing die inzake [het] verzoek is gegeven” betrekking zou hebben op alle beslissingen die inzake het asielverzoek worden gegeven en dus ook op de beslissingen ter voorbereiding van de eindbeslissing over het asielverzoek of de beslissingen tot organisatie van de procedure, in strijd zijn met het belang dat ermee gediend is dat de procedures inzake asielverzoeken snel worden afgehandeld. Dat een procedure ter zake overeenkomstig artikel 23, lid 2, van richtlijn 2005/85 zo spoedig mogelijk wordt afgerond, onverminderd een behoorlijke en volledige behandeling, is, zoals blijkt uit punt 11 van de considerans van de richtlijn, zowel in het belang van de lidstaten als van de asielzoekers.

    Bijgevolg moet artikel 39, lid 1, van richtlijn 2005/85 aldus worden uitgelegd dat het niet de verplichting meebrengt dat het nationale recht voorziet in een specifiek of afzonderlijk beroep tegen de beslissing om een asielverzoek volgens een versnelde procedure te behandelen. Die bepaling verzet zich in beginsel dus niet tegen een nationale regeling als bedoeld in artikel 20, lid 5, van de wet van 5 mei 2006.

    De verenigbaarheid van een regeling als bedoeld in het hoofdgeding met het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel

    Ingevolge artikel 39, lid 2, van richtlijn 2005/85 staat het aan de lidstaten om termijnen en andere vereiste voorschriften voor de uitoefening van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 39, lid 1, vast te stellen. Of het om een daadwerkelijk rechtsmiddel gaat, hangt ook wat het onderzoek van de relevante feiten betreft, af van het — als één geheel beschouwde — bestuurlijke en justitiële systeem van elke lidstaat, zoals in herinnering wordt gebracht in punt 27 van de considerans van deze richtlijn.

    Aangezien in het hoofdgeding de redenen waarop de bevoegde instantie zich beroept om een versnelde procedure toe te passen, geheel of gedeeltelijk samenvallen met de redenen die tot de beslissing tot weigering van de vluchtelingenstatus ten gronde hebben geleid, wenst de verwijzende rechter ten tweede te vernemen of het feit dat voor een asielzoeker geen beroep openstaat tegen de beslissing van de bevoegde administratieve instantie om zijn verzoek volgens een versnelde procedure te behandelen, het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel schendt, aangezien die asielzoeker dan niet ten gronde kan opkomen tegen de beslissing die hem de vluchtelingenstatus weigert.

    De gestelde vraag heeft dus betrekking op het recht van een asielzoeker op een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie overeenkomstig artikel 39 van richtlijn 2005/85 en, in de context van het recht van de Unie, op het beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming.

    Dit beginsel vormt een algemeen beginsel van het recht van de Unie, thans neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (zie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, Jurispr. blz. I-13849, punten 30 en 31, en beschikking van 1 maart 2011, Chartry, C-457/09, Jurispr. blz. I-819, punt 25).

    Bijgevolg dient te worden nagegaan of het bij de betrokken nationale regeling ingestelde stelsel het beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming eerbiedigt en, met name, of het ontbreken van een mogelijkheid van beroep tegen de beslissing om een asielverzoek volgens een versnelde procedure te behandelen de asielzoeker het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel ontzegt.

    De wet van 5 mei 2006 voorziet in artikel 20, lid 4, ervan in het recht om een beroep tot herziening in te stellen bij het Tribunal administratif tegen de beslissing die de minister van Arbeid, Werkgelegenheid en Immigratie volgens een versnelde procedure heeft genomen en waarbij het verzoek om internationale bescherming wordt afgewezen, alsmede in een beroep tot nietigverklaring tegen het bevel om het grondgebied te verlaten.

    Volgens verzoeker in het hoofdgeding verzet artikel 20, lid 5, van de wet van 5 mei 2006, dat bepaalt dat de beslissing van de minister om volgens een versnelde procedure over de gegrondheid van het verzoek om internationale bescherming te beslissen niet vatbaar is voor enig beroep, zich tegen elke rechterlijke toetsing van de betrokken beslissing, zowel bij wege van een afzonderlijk rechtsmiddel, als in het kader van het beroep ten gronde tegen de eindbeslissing over de verlening van internationale bescherming. Een dergelijke onmogelijkheid om een beroep in te stellen ontzegt de asielzoeker de toegang tot een daadwerkelijk beroep tegen de eindbeslissing over de gegrondheid van zijn asielverzoek, omdat zijn beroep ten gronde in die omstandigheden geen kans van slagen heeft.

    De regeringen die opmerkingen hebben ingediend en de Commissie zijn van mening dat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel zich niet verzet tegen een regeling zoals die in het hoofdgeding. Zij benadrukken dat de rechtsgrondslag van elke voorbereidende beslissing bij de behandeling van de eindbeslissing in rechte moet kunnen worden getoetst. De Luxemburgse regering voert in dit verband aan dat er een daadwerkelijk rechtsmiddel bestaat in de vorm van het rechtsmiddel dat tegen de eindbeslissing openstaat, zoals de Cour administrative heeft erkend in haar arrest van 16 januari 2007 (nr. 22095 C), en overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Tribunal administratif tot dan toe.

    In dit verband zij herinnerd aan het arrest van 11 september 2003, C-13/01, Safalero (Jurispr. blz. I-8679, punten 54-56), waarin het Hof heeft geoordeeld dat het beginsel van doeltreffende rechtsbescherming van de door de rechtsorde van de Unie aan de justitiabelen verleende rechten aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling krachtens welke een justitiabele geen beroep in rechte kan instellen tegen een maatregel van de overheid, voor zover hij over een rechtsgang beschikt waarmee hij de hem door de rechtsorde van de Unie verleende rechten kan afdwingen en aan de hand waarvan hij een rechterlijke beslissing kan verkrijgen die de onverenigbaarheid vaststelt tussen de bedoelde bepaling en het recht van de Unie.

    De beslissing aangaande de toe te passen procedure voor de behandeling van het asielverzoek, afzonderlijk beschouwd en onafhankelijk van de eindbeslissing tot aanvaarding of afwijzing van dat verzoek, is een voorbereidende handeling van de eindbeslissing over het verzoek.

    In die omstandigheden vormt het ontbreken van een rechtsmiddel in die fase van de procedure geen schending van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, op voorwaarde evenwel dat de wettigheid van de eindbeslissing die volgens een versnelde procedure werd genomen, en met name de redenen op grond waarvan de bevoegde instantie het asielverzoek als ongegrond heeft afgewezen, door de nationale rechter grondig kunnen worden getoetst in het kader van het beroep tegen de beslissing tot afwijzing van het bedoelde verzoek.

    Wat de rechterlijke toetsing betreft in het kader van het beroep ten gronde tegen de beslissing tot afwijzing van het verzoek om internationale bescherming, zij opgemerkt dat het niet om een daadwerkelijk beroep gaat indien, wegens de uit artikel 20, lid 5, van de wet van 5 mei 2006 voortvloeiende onmogelijkheid om beroep in te stellen, de redenen op grond waarvan de minister van Arbeid, Werkgelegenheid en Immigratie heeft beslist om volgens een versnelde procedure over de gegrondheid van het verzoek te beslissen, niet kunnen worden getoetst. In een situatie als die in het hoofdgeding zijn de redenen waarop de betrokken minister zich beroept om de versnelde procedure toe te passen immers dezelfde als die op grond waarvan hij dat verzoek heeft afgewezen. Een dergelijke situatie zou een wettigheidstoetsing van de beslissing, zowel van de feiten als van de rechtsvragen, onmogelijk maken (zie naar analogie arrest van 19 september 2006, Wilson, C-506/04, Jurispr. blz. I-8613, punten 60-62).

    Bijgevolg is het van belang dat achteraf bij de nationale rechter doeltreffend kan worden opgekomen tegen de redenen die de toepassing van een versnelde procedure rechtvaardigen en dat deze rechter ze kan onderzoeken in het kader van het beroep dat tegen de eindbeslissing die de asielprocedure afsluit, kan worden ingesteld. De uitlegging van een nationale regeling als bedoeld in artikel 20, lid 5, van de wet van 2006 in die zin dat de redenen op grond waarvan de bevoegde administratieve instantie heeft beslist om het asielverzoek volgens een versnelde procedure te behandelen, niet vatbaar zijn voor enige rechterlijke toetsing, is immers niet verenigbaar met het recht van de Unie.

    In dit verband zij eraan herinnerd dat het niet aan het Hof staat om zich in het kader van een prejudiciële verwijzing uit te spreken over de uitlegging van de nationale bepalingen en te beoordelen of de verwijzende rechter deze correct uitlegt. Het staat immers uitsluitend aan de nationale rechter om het nationale recht uit te leggen (zie in die zin arrest van 23 april 2009, Angelidaki e.a., C-378/07-C-380/07, Jurispr. blz. I-3071, punt 48).

    In deze context zij echter herinnerd aan het vereiste van een richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht, dat de nationale rechterlijke instanties in staat stelt binnen het kader van hun bevoegdheden de volle werking van het recht van de Unie te verzekeren bij de beslechting van het bij hen aanhangige geding (zie met name arrest van 15 april 2008, Impact, C-268/06, Jurispr. blz. I-2483, punt 99). Het beginsel van richtlijnconforme uitlegging vereist dat de nationale rechterlijke instanties binnen hun bevoegdheden al het mogelijke doen om, het gehele nationale recht in beschouwing nemend en met toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (zie reeds aangehaald arrest Impact, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    Richtlijn 2005/85 heeft tot doel een gemeenschappelijk kader in te stellen van waarborgen die de volledige inachtneming van het Verdrag van Genève en van de grondrechten verzekeren. Het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel vormt een grondbeginsel van het recht van de Unie. Voor de doeltreffende uitoefening van dat recht is vereist dat de nationale rechter de gegrondheid van de redenen kan toetsen op grond waarvan de bevoegde administratieve instantie het verzoek om internationale bescherming als ongegrond of frauduleus heeft aangemerkt zonder dat voor deze redenen een onweerlegbaar vermoeden van wettigheid geldt. Het is tevens in het kader van dat beroep dat de nationale rechter bij wie de zaak aanhangig is, moet nagaan of de beslissing om een asielverzoek volgens een versnelde procedure te behandelen, overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II van richtlijn 2005/85 werd genomen, zoals in artikel 23, lid 4, ervan is voorzien.

    Wat de beroepstermijnen betreft en de mogelijkheid van rechtspraak in dubbele aanleg, wijst de verwijzende rechter op de verschillen tussen de versnelde procedure en de normale procedure voor de behandeling van een asielverzoek. Hij benadrukt met name dat het beroep tegen de eindbeslissing moet worden ingesteld binnen een termijn van veertien dagen vanaf de betekening ervan, in plaats van een termijn van een maand volgens de normale procedure, en dat de beslissingen die het Tribunal administratif volgens de versnelde procedure neemt, niet voor beroep vatbaar zijn.

    De regeringen die opmerkingen hebben ingediend en de Commissie voeren aan dat reeds met een rechterlijke uitspraak in een instantie is voldaan aan de minimumvoorwaarde die het beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming stelt, en dat ook een termijn van veertien dagen, als in de onderhavige zaak, geen schending van dit beginsel oplevert, niet in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens en evenmin in het licht van de rechtspraak van het Hof zelf.

    Nagegaan moet worden of het recht van de Unie zich verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, aangezien de keuze voor een versnelde procedure in plaats van een normale procedure verschillen met zich meebrengt, die in wezen hierop neerkomen dat de asielzoeker een minder gunstige behandeling krijgt wat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel betreft, aangezien de betrokken verzoeker slechts binnen een termijn van veertien dagen beroep kan instellen en niet in aanmerking komt voor rechtspraak in dubbele aanleg.

    In dit verband zij om te beginnen opgemerkt dat de verschillen in de nationale regeling tussen de versnelde procedure en de normale procedure, met name een verkorting van de beroepstermijn en het ontbreken van rechtspraak in twee instanties, verband houden met de aard van de ingestelde procedure. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen beogen een snellere behandeling van ongegronde of niet-ontvankelijke asielverzoeken te waarborgen, om zo een meer doeltreffende behandeling mogelijk te maken van de verzoeken die zijn ingediend door personen die wél aanspraak op de vluchtelingenstatus kunnen maken.

    Wat de omstandigheid betreft dat de beroepstermijn in het geval van een versnelde procedure veertien dagen is en in het geval van een beslissing volgens de normale procedure een maand, is het van belang dat de beschikbare termijn materieel volstaat voor de voorbereiding en instelling van een doeltreffend rechtsmiddel, zoals de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

    Wat versnelde procedures betreft, lijkt een beroepstermijn van veertien dagen in beginsel niet materieel ontoereikend voor de voorbereiding en instelling van een doeltreffend rechtsmiddel en lijkt deze volstrekt redelijk en evenredig ten opzichte van de betrokken rechten en belangen.

    Zou die termijn in een bepaalde situatie, gelet op de omstandigheden, niet volstaan, dan staat het echter aan de nationale rechter om te beslissen of dit element op zich de toewijzing rechtvaardigt van het beroep dat indirect is ingesteld tegen de beslissing om het asielverzoek volgens een versnelde procedure te behandelen, zodat de betrokken rechter, met de toewijzing van het beroep, de behandeling van het verzoek volgens de normale procedure gelast.

    Wat de omstandigheid betreft dat de asielzoeker slechts aanspraak kan maken op rechtspraak in dubbele aanleg wat een beslissing betreft die volgens de normale procedure is gegeven, zij opgemerkt dat richtlijn 2005/85 niet oplegt dat in rechtspraak in twee instanties wordt voorzien. Van belang is dat overeenkomstig artikel 39 van richtlijn 2005/85 een rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat. Het beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming verleent een particulier een recht op toegang tot een rechter en geen recht op meervoudige aanleg.

    Bijgevolg dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat artikel 39 van richtlijn 2005/85 en het beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan de beslissing van de bevoegde nationale instantie om een asielverzoek volgens een versnelde procedure te behandelen, niet voor enig afzonderlijk beroep vatbaar is wanneer de redenen op grond waarvan die instantie heeft beslist om de gegrondheid van het betrokken verzoek volgens een dergelijke procedure te behandelen, aan een doeltreffende rechterlijke toetsing kunnen worden onderworpen in het kader van het beroep dat kan worden ingesteld tegen de definitieve afwijzingsbeslissing, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden beoordeeld.

    Kosten

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus en het beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming moeten aldus worden uitgelegd, dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan de beslissing van de bevoegde nationale instantie om een asielverzoek volgens een versnelde procedure te behandelen, niet voor enig afzonderlijk beroep vatbaar is wanneer de redenen op grond waarvan die instantie heeft beslist de gegrondheid van het betrokken verzoek volgens een dergelijke procedure te behandelen, aan een doeltreffende rechterlijke toetsing kunnen worden onderworpen in het kader van het beroep dat kan worden ingesteld tegen de definitieve afwijzingsbeslissing, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden beoordeeld.

    ondertekeningen