Home

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 december 2010.

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 december 2010.

Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Grenzen - Verzoek om uitlegging van in hoofdgeding kennelijk niet-toepasselijke bepalingen van recht van Unie

(Art. 49 EG en 267 VWEU)

Het Hof is niet bevoegd wanneer het overduidelijk is dat de hem ter uitlegging voorgelegde bepaling van het recht van de Unie geen toepassing kan vinden. Zo is het Hof niet bevoegd om te antwoorden op een verzoek om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de in het EG-Verdrag opgenomen bepalingen betreffende het vrij verrichten van diensten in het kader van een geding waarvan alle relevante elementen geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat liggen, namelijk een geding tussen een hoofdaannemer en een onderaannemer die beide in dezelfde lidstaat zijn gevestigd, waarvan alle feiten zich op het grondgebied van die lidstaat hebben afgespeeld.

(cf. punten 10-11,13)

In zaak C-245/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Arbeidshof te Brussel (België) bij beslissing van 25 juni 2009, ingekomen bij het Hof op 6 juli 2009, in de procedure

Omalet NV

tegen

Rijksdienst voor Sociale Zekerheid,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, J.-J. Kasel, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur) en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 oktober 2010,

gelet op de opmerkingen van:

- Omalet NV, vertegenwoordigd door D. Van der Mosen en H. Van de Cauter, advocaten,

- de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, vertegenwoordigd door P. Derveaux, advocaat,

- de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck en C. Pochet als gemachtigden,

- de Deense regering, vertegenwoordigd door V. Pasternak Jørgensen, R. Holdgaard en C. Vang als gemachtigden,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en J. Möller als gemachtigden,

- de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl als gemachtigde,

- de Finse regering, vertegenwoordigd door A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigde,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door H. Walker als gemachtigde, bijgestaan door T. de la Mare, barrister,

- de Noorse regering, vertegenwoordigd door Ø. Andersen en K. B. Moen als gemachtigden,

- de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en V. Kreuschitz als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de toepasselijkheid en de uitlegging van artikel 49 EG.

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Omalet NV (hierna: "Omalet") en de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (hierna: "Rijksdienst") betreffende de hoofdelijke aansprakelijkheid van Omalet, als hoofdaannemer, voor een deel van de sociale schulden van een in België gevestigde niet-geregistreerde onderaannemer, en betreffende haar verplichting om inhoudingen te verrichten op de betalingen aan die onderaannemer.

Toepasselijke bepalingen

3. Artikel 30 bis van de Wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, in de versie die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding van toepassing was (hierna: "wet van 1969"), bepaalde:

"[...]

§ 3. De opdrachtgever die voor de in § 1 vermelde werken een beroep doet op een aannemer die niet is geregistreerd op het ogenblik van het afsluiten van de overeenkomst, is hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de sociale schulden van zijn medecontractant.

De aannemer die voor de in § 1 vermelde werken een beroep doet op een onderaannemer die niet geregistreerd is op het ogenblik van het afsluiten van de overeenkomst, is hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de sociale schulden van zijn medecontractant.

[...]

De hoofdelijke aansprakelijkheid wordt beperkt tot 50 [%] van de totale prijs van de werken toevertrouwd aan de niet-geregistreerde aannemer of onderaannemer, exclusief belasting over de toegevoegde waarde.

[...]

§ 4. De opdrachtgever die voor de in § 1 vermelde werken aan een aannemer die op het ogenblik van de betaling niet is geregistreerd, een deel of het geheel van de prijs betaalt, is verplicht bij die betaling 15 [%] van het door hem verschuldigde bedrag, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, in te houden en te storten aan voormelde Rijksdienst, volgens de modaliteiten bepaald door de Koning.

De aannemer die, voor de in § 1 vermelde werken aan een onderaannemer een deel of het geheel van de prijs betaalt, is verplicht bij die betaling 35 [%] van het door hem verschuldigde bedrag, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, in te houden en te storten aan voormelde Rijksdienst, volgens de modaliteiten bepaald door de Koning.

De aannemer is evenwel vrijgesteld van de verplichting tot inhouding en storting als vermeld in het vorig lid, indien de onderaannemer, volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten, op het ogenblik van de betaling geen schuldenaar is bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid of bij een Fonds voor bestaanszekerheid of voor de verschuldigde bedragen uitstel van betaling heeft gekregen zonder gerechtelijke procedure of bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing en de opgelegde termijnen strikt naleeft en als aannemer is geregistreerd. De Rijksdienst voor sociale zekerheid stelt te dien einde een publiek toegankelijke gegevensbank in, die bewijskracht heeft voor de toepassing van dit lid.

Wanneer de niet-geregistreerde aannemer een niet in België gevestigde werkgever is, die geen sociale schulden in België heeft en waarvan alle werknemers in het bezit zijn van een geldig detacheringsbewijs, zijn de inhoudingen, bedoeld in het eerste en het tweede lid, niet van toepassing op de aan hem verschuldigde betaling."

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

4. Omalet heeft als bouwpromotor een beroep gedaan op een in België gevestigde, maar aldaar niet geregistreerde onderaannemer. De onderaannemer heeft twee facturen opgesteld, een eerste op 2 april 2003 voor een bedrag van 4 136,10 EUR en een tweede op 29 april 2003 voor een bedrag van 4 493,69 EUR. Beide facturen werden betaald.

5. De onderaannemer, die op 25 september 2003 failliet is verklaard, had op dat tijdstip een schuld van 57 593,87 EUR ten aanzien van de Rijksdienst. In toepassing van artikel 30 bis, § 3, van de wet van 1969 vorderde de Rijksdienst van Omalet een bedrag van 4 314,90 EUR, wegens haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de sociale schulden van de onderaannemer, begrensd tot 50 % van de totale prijs der werken. In toepassing van artikel 30 bis, § 4, van dezelfde wet werd er verder een bedrag gevorderd van 6 040,85 EUR omdat Omalet nagelaten had de door dit artikel voorziene inhouding te verrichten.

6. Bij gebreke aan een minnelijke regeling heeft de Rijksdienst Omalet op 25 april 2007 gedagvaard voor de Arbeidsrechtbank te Brussel. Bij vonnis van 25 april 2008 heeft de Arbeidsrechtbank de vordering van de Rijksdienst gegrond verklaard en Omalet veroordeeld tot betaling van de som van 10 355,75 EUR, te vermeerderen met de wettelijke verwijlintresten vanaf 1 februari 2006 en de gerechtelijke intresten.

7. Bij verzoekschrift van 23 mei 2008 heeft Omalet bij het Arbeidshof te Brussel hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis , waarbij zij met name stelde dat artikel 30 bis van de wet van 1969 onverenigbaar is met de artikelen 49 EG en 50 EG.

8. Daarop heeft het Arbeidshof te Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

"1) Dient de nationale rechter artikel 49 EG toe te passen op een betwisting tussen de Rijksdienst [...] en een in België gevestigde hoofdaannemer, wanneer de veroordeling wordt gevorderd van deze hoofdaannemer, overeenkomstig artikel 30 bis § 3 van de wet van [1969] (zoals van toepassing voor de wijziging van dit artikel door artikel 55 van de programmawet van 27 april 2007) als [hoofdelijk aansprakelijke] voor een gedeelte van de schulden van de niet-geregistreerde, in België gevestigde, onderaannemer, of wanneer de veroordeling van die aannemer wordt gevraagd omdat hij de inhoudingplicht, voorzien door artikel 30 § 4 van de wet, niet heeft toegepast?

2) (Subsidiair) Verzet artikel 49 EG zich tegen een regeling, zoals voorzien door artikel 30 bis § 3 en § 4 van de [wet van 1969] (zoals van toepassing voor de wijziging [van] dit artikel door artikel 55 van de programmawet van 27 april 2007)?"

Bevoegdheid van het Hof

9. Allereerst moet worden vastgesteld dat het verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft op de uitlegging van de bepalingen van het EG-Verdrag inzake de vrijheid van dienstverrichting in een situatie waarin, zoals de verwijzende rechter zelf opmerkt, alle elementen van het hoofdgeding binnen één enkele lidstaat zijn gesitueerd.

10. Bijgevolg moet het Hof nagaan of het bevoegd is om een uitspraak te doen over de uitlegging van die bepalingen (zie in die zin arresten van 31 januari 2008, Centro Europa 7, C-380/05, Jurispr. blz. I-349, punt 64, en 11 maart 2010, Attanasio Group, C-384/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 22).

11. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof zich onbevoegd heeft verklaard wanneer duidelijk is dat de bepaling van het recht van de Unie waarvan het Hof om uitlegging wordt gevraagd, geen toepassing kan vinden (arrest van 1 oktober 2009, Woningstichting Sint Servatius, C-567/07, Jurispr. blz. I-9021, punt 43).

12. Het is namelijk vaste rechtspraak dat de Verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van dienstverrichting niet van toepassing zijn op activiteiten waarvan alle relevante elementen geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat liggen (zie met name arresten van 9 september 1999, RI.SAN., C-108/98, Jurispr. blz. I-5219, punt 23, en 21 oktober 1999, Jägerskiöld, C-97/98, Jurispr. blz. I-7319, punt 42).

13. In casu blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat alle elementen van het hoofdgeding geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat liggen, aangezien zowel de hoofdaannemer als de onderaannemer in België zijn gevestigd en alle feiten zich op het grondgebied van die lidstaat hebben afgespeeld.

14. In het hoofdgeding is er derhalve duidelijk geen sprake van enige in artikel 49 EG bedoelde aanknopingsfactor, zodat die bepaling niet van toepassing is.

15. Stellig blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat het antwoord van het Hof ook in een dergelijke zuiver interne situatie voor de verwijzende rechter nuttig kan zijn, met name wanneer het nationale recht hem voorschrijft dat een burger van een lidstaat dezelfde rechten toekomen als een burger van een andere lidstaat in dezelfde situatie aan het recht van de Unie kan ontlenen (zie met name arresten van 5 december 2000, Guimont, C-448/98, Jurispr. blz. I-10663, punt 23; 30 maart 2006, Servizi Ausiliari Dottori Commercialisti, C-451/03, Jurispr. blz. I-2941, punt 29; 5 december 2006, Cipolla e.a., C-94/04 en C-202/04, Jurispr. blz. I-11421, punt 30, en 1 juni 2010, Blanco Pérez en Chao Gómez, C-570/07 en C-571/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 36).

16. Dat is in casu evenwel niet het geval. In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing heeft de verwijzende rechter namelijk zelf verwezen naar een arrest waarin het Grondwettelijk Hof heeft geoordeeld dat artikel 49 EG geen toepassing vindt wanneer de zaak die aanhangig is voor de rechter, volledig gesitueerd is binnen de interne rechtsorde. In antwoord op de vraag of artikel 30 bis, § 1, van de wet van 1969 in strijd was met de in de Belgische Grondwet neergelegde beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie voor zover in België gevestigde opdrachtgevers die een beroep doen op een niet in België geregistreerde buitenlandse medecontractant, die zich kunnen beroepen op de artikelen 49 EG en 50 EG, en opdrachtgevers die een beroep doen op een in België gevestigde dienstverrichter, die zich niet op die artikelen kunnen beroepen, daardoor verschillend worden behandeld, was dat hof van oordeel dat situaties die volledig binnen de interne rechtsorde vallen niet mogen worden vergeleken met situaties die door het recht van de Unie worden beheerst.

17. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dus niet dat de verwijzende rechter in omstandigheden als die van het hoofdgeding in België gevestigde ondernemingen dezelfde rechten moet doen toekomen als die welke in een andere lidstaat gevestigde ondernemingen in dezelfde situatie aan het recht van de Unie kunnen ontlenen.

18. Daaruit volgt dat het Hof in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarvan alle elementen binnen de betrokken lidstaat zijn gesitueerd , niet bevoegd is om antwoord te geven op de prejudiciële vragen van het Arbeidshof te Brussel.

19. Het verzoek van het Arbeidshof te Brussel om een prejudiciële beslissing moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten

20. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Het bij beslissing van 25 juni 2009 door het Arbeidshof te Brussel (België) ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is niet-ontvankelijk.