Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C-57/09
43 B, geboren in 1975, is eind 2002 Duitsland binnengekomen. Hij heeft er asiel aangevraagd en om bescherming als vluchteling verzocht en, subsidiair, heeft hij verzocht om een verbod om naar Turkije te worden uitgezet.
44 Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft hij onder meer verklaard dat hij in Turkije als scholier had gesympathiseerd met de Dev Sol (thans DHKP/C) en van eind 1993 tot begin 1995 de gewapende guerrillastrijd in de bergen had ondersteund.
45 Na zijn arrestatie in februari 1995 zou hij lichamelijk zwaar zijn mishandeld en door foltering tot een verklaring gedwongen zijn.
46 In december 1995 zou hij tot levenslange gevangenisstraf zijn veroordeeld.
47 Nadat hij de verantwoordelijkheid voor de moord op een van verklikking verdachte medegevangene op zich had genomen, zou hij in 2001 nogmaals tot levenslange gevangenisstraf zijn veroordeeld.
48 In december 2002 zou hij van de omstandigheid dat hij om gezondheidsredenen voor zes maanden voorwaardelijk was vrijgelaten, gebruik hebben gemaakt om Turkije te verlaten en naar Duitsland te reizen.
49 Bij beschikking van 14 september 2004 heeft het Bundesamt de asielaanvraag van B ongegrond verklaard met de vaststelling dat de voorwaarden van § 51, lid 1, van het Ausländergesetz niet waren vervuld. Het Bundesamt was van oordeel dat op B, die ernstige, niet-politieke misdrijven had gepleegd, de uitsluitingsgrond van § 51, lid 3, tweede zin, tweede streepje, van het Ausländergesetz (later § 60, lid 8, tweede zin, van het Aufenthaltsgesetz en thans § 3, lid 2, eerste volzin, sub 2, AsylVfG) van toepassing was.
50 In dezelfde beschikking heeft het Bundesamt bovendien vastgesteld dat geen enkele bepaling van nationaal recht de uitzetting van B naar Turkije in de weg stond, en dat deze dus naar dat land kon worden uitgezet.
51 Bij vonnis van 13 juni 2006 heeft het Verwaltungsgericht Gelsenkirchen (administratieve rechtbank te Gelsenkirchen) de beschikking van het Bundesamt nietig verklaard en deze instantie gelast, B asiel te verlenen en vast te stellen dat hij niet naar Turkije mag worden uitgezet.
52 Bij arrest van 27 maart 2007 heeft het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen (administratief hof voor Nordrhein-Westfalen) het door het Bundesamt tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep verworpen op grond dat B krachtens artikel 16a van het Grundgesetz recht had op asiel en op de vluchtelingenstatus.
53 Deze rechterlijke instantie heeft inzonderheid geoordeeld dat de door het Bundesamt aangevoerde uitsluitingsgrond aldus moet worden begrepen dat hij niet alleen is gericht op bestraffing van een eerder gepleegd ernstig, niet-politiek misdrijf, maar ook op voorkoming van het gevaar dat de aanvrager voor de lidstaat van ontvangst zou kunnen opleveren, en dat voor de toepassing ervan een globale beoordeling van het concrete geval tegen de achtergrond van het evenredigheidsbeginsel dient te worden verricht.
54 Het Bundesamt heeft tegen dit arrest „Revision” (hogere voorziening) ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht (federaal administratief hof). Het beriep zich daarvoor op de tweede en de derde in § 60, lid 8, tweede zin, van het Aufenthaltsgesetz (en later in § 3, lid 2, punten 2 en 3, AsylVfG) genoemde uitsluitingsgrond en betoogde dat, anders dan de rechter in hoger beroep had geoordeeld, voor deze twee uitsluitingsgronden geen gevaar voor de veiligheid van de Bondsrepubliek Duitsland noch een onderzoek van het concrete geval tegen de achtergrond van het evenredigheidsbeginsel was vereist.
55 Verder betoogde het Bundesamt dat de in artikel 12, lid 2, van de richtlijn genoemde uitsluitingsgronden behoren tot de beginselen waarvan de lidstaten ingevolge artikel 3 van de richtlijn niet mogen afwijken.
Zaak C-101/09
56 D, die in 1968 is geboren, verblijft sinds mei 2001 in Duitsland, waar hij op 11 mei 2001 asiel heeft aangevraagd.
57 Ter ondersteuning van zijn aanvraag heeft hij onder meer verklaard dat hij 1990 in de bergen was gevlucht om zich bij de PKK aan te sluiten. Hij zou daar guerrillastrijder en hoge functionaris van de PKK zijn geweest. Eind 1998 zou de PKK hem naar Noord-Irak hebben gestuurd.
58 Wegens politieke meningsverschillen met de leiding van de PKK zou hij deze organisatie in mei 2000 hebben verlaten en sindsdien zou hij worden bedreigd. Hij zou nog ongeveer een jaar in Noord-Irak hebben verbleven, maar er niet in veiligheid hebben verkeerd.
59 In mei 2001 heeft het Bundesamt hem volgens het destijds geldende nationale recht asiel verleend en de vluchtelingenstatus toegekend.
60 Ten vervolge op de inwerkingtreding van het Terrorismusbekämpfungsgesetz heeft het Bundesamt een intrekkingsprocedure ingeleid en bij beschikking van 6 mei 2004 heeft het de beschikking waarbij aan D asiel was verleend en de vluchtelingenstatus was toegekend, ingetrokken op grond van § 73, lid 1, AsylVfG. Het Bundesamt was van oordeel dat er ernstige redenen waren om aan te nemen dat D een ernstig, niet-politiek misdrijf had begaan buiten Duitsland, voordat hij tot dit land als vluchteling was toegelaten, en dat hij zich schuldig had gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
61 Bij vonnis van 29 november 2005 heeft het Verwaltungsgericht Gelsenkirchen deze intrekkingsbeschikking nietig verklaard.
62 Bij arrest van 27 maart 2007 heeft het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen het door het Bundesamt ingestelde hoger beroep verworpen. Op grond van een redenering die overeenkomt met die welke ten grondslag ligt aan het op dezelfde dag in de zaak B gewezen arrest, heeft deze rechterlijke instantie geoordeeld dat de uitsluitingsgronden waarin de nationale regeling voorziet, ook niet van toepassing zijn op D.
63 Het Bundesamt heeft tegen dit arrest „Revision” ingesteld en daartoe in wezen dezelfde middelen aangevoerd als het ter ondersteuning van zijn hogere voorziening in de zaak B had aangedragen.
Prejudiciële vragen en procesverloop voor het Hof
64 De verwijzende rechter wijst erop dat volgens de vaststellingen van de rechter in hoger beroep, waaraan hij is gebonden, verweerders in de hoofdgedingen in geval van terugkeer naar hun land van herkomst niet voldoende beschermd zijn tegen nieuwe vervolgingen. Hij concludeert daaruit dat in de twee zaken is voldaan aan de positieve voorwaarden om als vluchteling te worden beschouwd. De belanghebbenden zullen echter niet als vluchteling kunnen worden erkend indien een van de uitsluitingsgronden van artikel 12, lid 2, van de richtlijn van toepassing is.
65 De verwijzende rechter preciseert dat indien een van deze uitsluitingsgronden van toepassing zou zijn, verweerders in het hoofdgeding nog asiel kunnen krijgen op grond van artikel 16a van het Grundgesetz, dat geen enkele categorie van personen van dat recht uitsluit.
66 Ten slotte wijst hij erop dat noch een van de in artikel 12 van de richtlijn genoemde uitsluitingsgronden, noch de eventuele vaststelling van onverenigbaarheid tussen artikel 16a van het Grundgesetz en de richtlijn noodzakelijkerwijze tot gevolg heeft dat verweerders in de hoofdgedingen het recht verliezen om in Duitsland te verblijven.
67 In deze context heeft het Bundesverwaltungsgericht de behandeling van de zaken geschorst en het Hof in elk van de hoofdgedingen de volgende vijf prejudiciële vragen gesteld, waarbij de formulering van de eerste en de vijfde vraag in de twee zaken lichtjes verschilt wegens de specifieke feiten van die zaken:
-
Is er sprake van een ernstig, niet-politiek misdrijf of van handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties in de zin van artikel 12, lid 2, sub b en c, van [de] richtlijn [...], wanneer:
de asielzoeker heeft behoord tot een organisatie die voorkomt op de lijst van personen, groepen en entiteiten in de bijlage bij [...] gemeenschappelijk standpunt [2001/931] en gebruikmaakt van terroristische methoden, en de asielzoeker de gewapende strijd van deze organisatie actief heeft gesteund [(zaak C-57/09)]?
de vreemdeling jarenlang als strijder en functionaris — en gedurende enige tijd ook als bestuurslid — heeft behoord tot een organisatie (de PKK) die bij haar gewapende strijd tegen de staat (Turkije) telkens opnieuw mede gebruik heeft gemaakt van terroristische methoden en die voorkomt op de lijst van personen, groepen en entiteiten in de bijlage bij [...] gemeenschappelijk standpunt [2001/931], en de vreemdeling daarmee de gewapende strijd van deze organisatie in een vooraanstaande positie actief heeft gesteund [(zaak C-101/09)]?
-
Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: is voor de uitsluiting van erkenning als vluchteling krachtens artikel 12, lid 2, sub b [of] c, van [de] richtlijn [...] vereist dat de [betrokken persoon] nog steeds gevaar oplevert?
-
Indien de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord: is voor de uitsluiting van erkenning als vluchteling krachtens artikel 12, lid 2, sub b [of] c, van [de] richtlijn [...] een evenredigheidstoetsing in het concrete geval vereist?
-
Indien de derde vraag bevestigend moet worden beantwoord:
-
Moet bij de evenredigheidstoetsing worden meegewogen dat de [betrokken persoon] uitzettingsbescherming geniet op grond van artikel 3 van het [EVRM] of op grond van nationale bepalingen?
-
Is de uitsluiting alleen onevenredig in zeer specifieke uitzonderingsgevallen?
-
Is het in de zin van artikel 3 van [de] richtlijn [...] met de richtlijn verenigbaar dat:
de asielzoeker, ondanks de aanwezigheid van een uitsluitingsgrond krachtens artikel 12, lid 2, van de richtlijn, naar nationaal constitutioneel recht in aanmerking komt voor asiel [(zaak C-57/09)]?
de vreemdeling, ondanks de aanwezigheid van een uitsluitingsgrond krachtens artikel 12, lid 2, van de richtlijn en de intrekking van de vluchtelingenstatus ingevolge artikel 14, lid 3, [sub a], van de richtlijn, naar nationaal constitutioneel recht erkend blijft als asielgerechtigde [(zaak C-101/09)]?”
68 Bij beschikking van de president van het Hof van 4 mei 2009 zijn de zaken C-57/09 en C-101/09 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.
Bevoegdheid van het Hof
69 In de hoofdgedingen heeft het Bundesamt de omstreden beschikkingen gegeven op grond van de wettelijke regeling die van toepassing was vóór de inwerkingtreding van de richtlijn, te weten vóór 9 november 2004.
70 Die beschikkingen, die aanleiding hebben gegeven tot de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing, vallen dus niet binnen de werkingssfeer ratione temporis van de richtlijn.
71 Niettemin moet eraan worden herinnerd dat, wanneer de door de nationale rechter gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht, het Hof in beginsel verplicht is daarop te antwoorden. Met name blijkt noch uit de tekst van de artikelen 68 EG en 234 EG, noch uit het doel van de bij dit laatste artikel ingestelde procedure dat de auteurs van het EG-Verdrag de bevoegdheid van het Hof om bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over een richtlijn, hebben willen uitsluiten in het bijzondere geval dat het nationale recht van een lidstaat naar de inhoud van de in die richtlijn overgenomen bepalingen van een internationaal verdrag verwijst ter vaststelling van de voorschriften die in een zuiver interne situatie van die lidstaat van toepassing zijn. In een dergelijk geval heeft de Unie er zeker belang bij dat de in het nationale recht overgenomen bepalingen van dat internationale verdrag en het recht van de Unie op eenvormige wijze worden uitgelegd, om uiteenlopende uitleggingen in de toekomst te vermijden, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden (zie naar analogie arrest van 2 maart 2010, Salahadin Abdulla e.a., C-175/08, C-176/08, C-178/08 en C-179/08, Jurispr. blz. I-1493, punt 48).
72 In de onderhavige hoofdgedingen wijst de verwijzende rechter erop dat het Terrorismusbekämpfungsgesetz in het nationale recht gronden voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus heeft opgenomen die in wezen overeenkomen met die van artikel 1, F, van het Verdrag van Genève. Omdat de in artikel 12, lid 2, van de richtlijn opgenomen uitsluitingsgronden eveneens in wezen overeenkomen met die van dat artikel 1, F, heeft het Bundesamt in de twee in de hoofdgedingen aan de orde zijnde beschikkingen, die vóór de inwerkingtreding van de richtlijn zijn gegeven, uitsluitingsgronden onderzocht en toegepast die in wezen overeenkomen met die welke later in de richtlijn zijn opgenomen.
73 Met betrekking tot de beschikking van het Bundesamt houdende intrekking van de beschikking waarbij aan D de vluchtelingenstatus was toegekend, dient bovendien te worden opgemerkt dat volgens artikel 14, lid 3, sub a, van de richtlijn de bevoegde autoriteiten van een lidstaat verplicht zijn de vluchtelingenstatus van een belanghebbende in te trekken indien zij, na hem die status te hebben verleend, vaststellen dat hij op grond van artikel 12 van de richtlijn van die status „uitgesloten is of had moeten zijn”.
74 Anders dan de intrekkingsgrond van artikel 14, lid 1, van de richtlijn, is die van lid 3, sub a, van dit artikel echter niet voorzien van een overgangsregeling en kan hij niet worden beperkt tot na de inwerkingtreding van de richtlijn ingediende aanvragen of gegeven beschikkingen. Hij heeft evenmin het facultatieve karakter van de in lid 4 van dat artikel genoemde intrekkingsgronden.
75 In die omstandigheden dienen de gestelde vragen te worden beantwoord.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Voorafgaande opmerkingen
76 De richtlijn is vastgesteld op de grondslag van met name artikel 63, eerste alinea, punt 1, sub c, EG, krachtens hetwelk de Raad maatregelen inzake asiel diende te nemen, in overeenstemming met het Verdrag van Genève en de andere desbetreffende verdragen, op het gebied van de minimumnormen voor het aanmerken van staatsburgers van derde landen als vluchteling.
77 Uit de punten 3, 16 en 17 van de considerans van de richtlijn blijkt dat het Verdrag van Genève de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen is en dat de in de richtlijn opgenomen bepalingen inzake de voorwaarden voor erkenning als vluchteling en de inhoud van de vluchtelingenstatus zijn vastgesteld om de bevoegde autoriteiten van de lidstaten te helpen dit verdrag toe te passen op basis van gemeenschappelijke begrippen en criteria (arrest Salahadin Abdulla e.a., reeds aangehaald, punt 52, en arrest van 17 juni 2010, C-31/09, Bolbol, Jurispr. blz. I-5539, punt 37).
78 De bepalingen van de richtlijn moeten dus worden uitgelegd tegen de achtergrond van de algemene systematiek en de doelstelling van de richtlijn, met inachtneming van het Verdrag van Genève en de andere desbetreffende verdragen bedoeld in artikel 63, eerste alinea, punt 1, EG, thans artikel 78, lid 1, VWEU. Voorts moet deze uitlegging, zoals uit punt 10 van de considerans van de richtlijn volgt, geschieden met eerbiediging van de grondrechten en met inachtneming van de beginselen die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten (reeds aangehaalde arresten Salahadin Abdulla e.a., punten 53 en 54, en Bolbol, punt 38).
Eerste vraag
79 Met zijn eerste vraag in elk van beide zaken wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of er sprake is van een „ernstig, niet-politiek misdrijf” of van „handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties” in de zin van artikel 12, lid 2, sub b of c, van de richtlijn, wanneer de betrokken persoon heeft behoord tot een organisatie die wegens haar betrokkenheid bij terroristische daden op de in de bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2001/931 opgenomen lijst is geplaatst, en die persoon de gewapende strijd van deze organisatie actief heeft gesteund, in voorkomend geval door in deze organisatie een vooraanstaande positie te bekleden.
80 Voor het beantwoorden van deze vraag, die erop is gericht te vernemen in welke mate het behoren tot een organisatie die op die lijst is geplaatst, relevant kan zijn voor de toepassing van artikel 12, lid 2, sub b en c, van de richtlijn, dient eerst te worden nagegaan of de door een dergelijke organisatie gestelde daden als ernstige misdrijven of handelingen in de zin van het bepaalde sub b en c kunnen worden aangemerkt, zoals de verwijzende rechter aanneemt.
81 Allereerst dient te worden geoordeeld dat terroristische daden, die worden gekenmerkt door geweld tegen de burgerbevolking, ook al worden zij met een beweerd politiek oogmerk gesteld, als ernstige, niet-politieke misdrijven in de zin van het bepaalde sub b moeten worden aangemerkt.
82 Met betrekking tot, in de tweede plaats, de in artikel 12, lid 2, sub c, van de richtlijn bedoelde handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties, wordt in punt 22 van de considerans van de richtlijn verklaard dat deze in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties worden genoemd en nader worden omschreven in, onder andere, de resoluties van de Verenigde Naties betreffende „maatregelen ter bestrijding het terrorisme”.
83 Daartoe behoren de resoluties 1373 (2001) en 1377 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, waaruit blijkt dat deze uitgaat van het beginsel dat daden van internationaal terrorisme, algemeen en los van de deelneming van een staat, in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
84 Hieruit volgt dat, zoals de regeringen en de Europese Commissie in hun bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen hebben betoogd, de bevoegde autoriteiten van de lidstaten artikel 12, lid 2, sub c, van de richtlijn ook kunnen toepassen op een persoon die in het kader van zijn lidmaatschap van een organisatie die op de in de bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2001/931 opgenomen lijst is geplaatst, betrokken is geweest bij daden van terrorisme met een internationale dimensie.
85 Vervolgens rijst de vraag in welke mate het behoren tot een dergelijke organisatie impliceert dat de betrokken persoon onder artikel 12, lid 2, sub b en c, van de richtlijn valt wanneer hij de gewapende strijd van deze organisatie actief heeft gesteund, in voorkomend geval door in deze organisatie een vooraanstaande positie te bekleden.
86 In dit verband dient erop te worden gewezen dat artikel 12, lid 2, sub b en c, van de richtlijn, net als artikel 1, F, sub b en c, van het Verdrag van Genève, slechts toestaat dat een persoon van de vluchtelingenstatus wordt uitgesloten wanneer er „ernstige redenen” zijn om aan te nemen „dat hij” buiten het land van ontvangst een ernstig, niet-politiek misdrijf „heeft begaan” voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten, of „zich schuldig heeft gemaakt” aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
87 Uit de tekst van deze bepalingen van de richtlijn blijkt dat de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat ze slechts kan toepassen na met betrekking tot de individuele persoon de haar ter kennis gebrachte specifieke feiten te hebben onderzocht om uit te maken of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de daden van de betrokkene, die voor het overige voldoet aan de criteria om de vluchtelingenstatus te krijgen, onder een van die twee uitsluitingsgronden vallen.
88 In de eerste plaats is het dus zo dat, ook al kunnen de daden van een organisatie die wegens haar betrokkenheid bij terroristische daden op de in de bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2001/931 opgenomen lijst is geplaatst, onder de in artikel 12, lid 2, sub b en c, van de richtlijn bedoelde uitsluitingsgronden worden gebracht, de omstandigheid alleen dat de betrokken persoon tot een dergelijke organisatie heeft behoord, niet automatisch tot gevolg kan hebben dat deze persoon op grond van die bepalingen van de vluchtelingenstatus moet worden uitgesloten.
89 Tussen gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en de richtlijn bestaat er immers geen rechtstreeks verband ter zake van de nagestreefde doelen en wanneer de bevoegde autoriteit overweegt een persoon op grond van artikel 12, lid 2, van de richtlijn van de vluchtelingenstatus uit te sluiten, mag zij zich daarvoor niet uitsluitend baseren op de omstandigheid dat deze persoon tot een organisatie heeft behoord die voorkomt op een lijst die is opgesteld buiten het kader dat de richtlijn met inachtneming van het Verdrag van Genève heeft vastgesteld.
90 Uit de omstandigheid dat een organisatie op een lijst als die van de bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2001/931 is geplaatst, kan echter worden opgemaakt dat de groep waartoe de betrokken persoon heeft behoord, een terroristische groep is en dat is een element waarmee de bevoegde autoriteit rekening moet houden wanneer zij in een eerste fase nagaat of deze groep daden heeft gesteld die onder artikel 12, lid 2, sub b of c, van de richtlijn vallen.
91 In dit verband dient erop te worden gewezen dat de omstandigheden waaronder de twee organisaties waartoe verweerders in de hoofdgedingen respectievelijk hebben behoord, op die lijst zijn geplaatst, niet vergelijkbaar zijn met de individuele beoordeling van specifieke feiten die moet worden verricht vóór elke beschikking waarbij een persoon op grond van artikel 12, lid 2, sub b of c, van de richtlijn van de vluchtelingenstatus wordt uitgesloten.
92 In de tweede plaats valt, anders dan de Commissie stelt, ook de deelneming aan de activiteiten van een terroristische groep in de zin van artikel 2, lid 2, sub b, van kaderbesluit 2002/475 niet noodzakelijk en automatisch onder de uitsluitingsgronden van artikel 12, lid 2, sub b en c, van de richtlijn.
93 Niet alleen is dit kaderbesluit, net als gemeenschappelijk standpunt 2001/931, vastgesteld in een andere context dan de richtlijn, die in een hoofdzakelijk humanitaire context is vastgesteld, de in artikel 2, lid 2, sub b, van dat kaderbesluit omschreven opzettelijke deelneming aan de activiteiten van een terroristische groep, die de lidstaten in hun nationaal recht strafbaar hebben moeten stellen, is immers ook niet van dien aard dat zij automatisch leidt tot toepassing van de uitsluitingsgronden van artikel 12, lid 2, sub b en c, van de richtlijn, waarvoor een volledig onderzoek van de specifieke omstandigheden van het concrete geval is vereist.
94 Uit een en ander volgt dat een persoon die heeft behoord tot een organisatie die terroristische methoden toepast, slechts van de vluchtelingenstatus kan worden uitgesloten na een individueel onderzoek van specifieke feiten waaruit kan worden opgemaakt of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat deze persoon in het kader van zijn activiteiten binnen die organisatie een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan of zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties, tot een dergelijk misdrijf of dergelijke handelingen heeft aangezet of anderszins aan dergelijke misdrijven of daden heeft deelgenomen in de zin van artikel 12, lid 3, van de richtlijn.
95 Om het bestaan van een van de in artikel 12, lid 2, sub b en c, van de richtlijn genoemde uitsluitingsgronden te kunnen aannemen moet, gelet op het in lid 2 van dat artikel geëiste bewijsniveau, de betrokken persoon ten dele verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de daden die de betrokken organisatie heeft gesteld in de periode waarin hij er lid van was.
96 Deze individuele verantwoordelijkheid moet zowel aan de hand van objectieve criteria als aan de hand van subjectieve criteria worden vastgesteld.
97 Daartoe moet de bevoegde autoriteit met name nagaan, welke rol de betrokken persoon daadwerkelijk heeft gespeeld bij het stellen van de betrokken daden, welke positie hij had binnen de organisatie, welke kennis hij had of had moeten hebben van de activiteiten van de organisatie en of pressie op hem is uitgeoefend dan wel andere factoren zijn gedrag hebben kunnen beïnvloeden.
98 Een autoriteit die bij dat onderzoek vaststelt dat de betrokken persoon, zoals D, een vooraanstaande positie heeft bekleed in een organisatie die terroristische methoden toepast, mag ervan uitgaan dat deze persoon individueel verantwoordelijk is voor daden die deze organisatie tijdens de relevante periode heeft gesteld, maar moet niettemin alle relevante omstandigheden onderzoeken alvorens een beschikking te kunnen geven waarbij deze persoon op grond van artikel 12, lid 2, sub b of c, van de richtlijn van de vluchtelingenstatus wordt uitgesloten.
99 Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag in elk van de twee zaken worden geantwoord dat artikel 12, lid 2, sub b en c, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat:
-
het feit dat een persoon heeft behoord tot een organisatie die wegens haar betrokkenheid bij terroristische daden op de in de bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2001/931 opgenomen lijst is geplaatst, en de gewapende strijd van deze organisatie actief heeft gesteund, niet automatisch een ernstige reden is om aan te nemen dat deze persoon een „ernstig, niet-politiek misdrijf” heeft begaan of zich schuldig heeft gemaakt aan „handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties”;
-
in een dergelijke context slechts kan worden vastgesteld dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat een persoon een dergelijk misdrijf heeft begaan of zich schuldig heeft gemaakt aan dergelijke handelingen, na een beoordeling van de specifieke feiten van het concrete geval om uit te maken of door de betrokken organisatie gestelde handelingen voldoen aan de in die bepalingen gestelde voorwaarden en of, gelet op het door artikel 12, lid 2, geëiste bewijsniveau, de betrokken persoon individueel verantwoordelijk kan worden gesteld voor die daden.
Tweede vraag
100 Met zijn tweede vraag in elk van beide zaken wenst de verwijzende rechter te vernemen of een persoon slechts dan op grond van artikel 12, lid 2, sub b of c, van de richtlijn van de vluchtelingenstatus kan worden uitgesloten wanneer hij een gevaar blijft opleveren voor de lidstaat van ontvangst.
101 In dit verband dient er meteen op te worden gewezen dat in het stelsel van de richtlijn het actuele gevaar dat een vluchteling eventueel voor de betrokken lidstaat oplevert, niet in het kader van artikel 12, lid 2, van de richtlijn in aanmerking wordt genomen, maar enerzijds in het kader van artikel 14, lid 4, sub a, volgens hetwelk deze lidstaat de aan een vluchteling verleende status met name kan intrekken wanneer er goede redenen bestaan om hem als een gevaar voor de veiligheid te beschouwen, en anderzijds in het kader van artikel 21, lid 2, waarin wordt bepaald dat de lidstaat van ontvangst, zoals ook door artikel 33, lid 2, van het Verdrag van Genève wordt toegestaan, een vluchteling mag uitzetten of terugleiden wanneer redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij een gevaar vormt voor de veiligheid of de samenleving van deze lidstaat.
102 Volgens artikel 12, lid 2, sub b en c, van de richtlijn, dat overeenkomt met artikel 1, F, sub b en c, van het Verdrag van Genève, wordt een staatsburger van een derde land van de vluchtelingenstatus uitgesloten wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij buiten het land van toevlucht een ernstig, niet-politiek misdrijf „heeft begaan”„voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten”, of „zich schuldig heeft gemaakt” aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
103 Volgens de bewoordingen van deze bepalingen zijn deze twee uitsluitingsgronden erop gericht in het verleden gestelde daden te bestraffen, zoals is betoogd door de Commissie en door de regeringen die opmerkingen hebben ingediend.
104 In dit verband dient erop te worden gewezen dat de betrokken uitsluitingsgronden zijn ingevoerd om personen die de aan de vluchtelingenstatus verbonden bescherming onwaardig worden bevonden, van die status uit te sluiten, en om te voorkomen dat personen die ernstige misdrijven hebben begaan, dankzij de toekenning van die status aan strafrechtelijke verantwoordelijkheid kunnen ontsnappen. Bijgevolg is het niet in overeenstemming met dit dubbele doel, de uitsluiting van deze status afhankelijk te stellen van een actueel gevaar voor de lidstaat van ontvangst.
105 In die omstandigheden dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat een persoon ook dan op grond van artikel 12, lid 2, sub b of c, van de richtlijn van de vluchtelingenstatus kan worden uitgesloten wanneer hij geen actueel gevaar oplevert voor de lidstaat van ontvangst.
Derde vraag
106 Met zijn derde vraag in elk van beide zaken wenst de verwijzende rechter te vernemen of, om een persoon op grond van artikel 12, lid 2, sub b of c, van de richtlijn van de vluchtelingenstatus uit te sluiten, een evenredigheidstoetsing in het concrete geval is vereist.
107 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens de tekst van artikel 12, lid 2, de betrokken persoon van de vluchtelingenstatus „wordt uitgesloten” wanneer de aldaar gestelde voorwaarden zijn vervuld, en dat in het stelsel van de richtlijn artikel 2, sub c, de hoedanigheid van „vluchteling” uitdrukkelijk afhankelijk stelt van het feit dat artikel 12 niet op de betrokkene van toepassing is.
108 Zoals in het kader van het antwoord op de eerste vraag is opgemerkt, houdt de uitsluiting van de vluchtingenstatus op een van de in artikel 12, lid 2, sub b of c, genoemde gronden verband met de ernst van de gestelde daden, die van dien aard dient te zijn dat de betrokken persoon niet legitiem aanspraak kan maken op de bescherming die aan de vluchtelingenstatus in de zin van artikel 2, sub d, van de richtlijn is verbonden.
109 Aangezien de bevoegde autoriteit reeds in het kader van haar beoordeling van de ernst van de gestelde daden en van de individuele verantwoordelijkheid van de betrokkene rekening heeft gehouden met alle omstandigheden die deze daden en de situatie van deze persoon kenmerken, is zij, wanneer zij tot de conclusie komt dat artikel 12, lid 2, van toepassing is, niet verplicht een evenredigheidstoetsing te verrichten, die impliceert dat zij de ernst van de gestelde daden nogmaals beoordeelt, zoals de Duitse, de Franse en de Nederlandse regering en de regering van Verenigd Koninkrijk hebben betoogd.
110 In dit verband dient te worden beklemtoond dat wanneer een persoon op grond van artikel 12, lid 2, van de richtlijn van de vluchtelingenstatus wordt uitgesloten, daarmee geen standpunt wordt ingenomen over de daarvan onderscheiden vraag, of deze persoon naar zijn land van herkomst kan worden uitgezet.
111 Bijgevolg dient op de derde vraag te worden geantwoord dat om een persoon op grond van artikel 12, lid 2, sub b of c, van de richtlijn van de vluchtelingenstatus uit te sluiten geen evenredigheidstoetsing in het concrete geval is vereist.
Vierde vraag
112 Gelet op het antwoord op de derde vraag, behoeft niet te worden geantwoord op de vierde vraag die de verwijzende rechter in elk van beide zaken heeft gesteld.
Vijfde vraag
113 Met zijn vijfde vraag in elk van beide zaken wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het in de zin van artikel 3 van de richtlijn met deze richtlijn verenigbaar is dat een lidstaat op grond van zijn constitutioneel recht asiel verleent aan een persoon die op grond van artikel 12, lid 2, van de richtlijn van de vluchtelingenstatus is uitgesloten.
114 In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens dat artikel 3 de lidstaten, onder meer ter bepaling van welke personen aan de voorwaarden voor toekenning van de vluchtelingenstatus voldoen, gunstiger normen kunnen vaststellen of handhaven op voorwaarde dat die normen verenigbaar zijn met de richtlijn.
115 Gelet op het doel van de in de richtlijn geformuleerde uitsluitingsgronden, namelijk de geloofwaardigheid van het door de richtlijn met inachtneming van het Verdrag van Genève ingevoerde beschermingsstelsel te handhaven, staat het in artikel 3 van de richtlijn gemaakte voorbehoud eraan in de weg dat een lidstaat bepalingen vaststelt of handhaaft op grond waarvan de in de richtlijn bepaalde vluchtelingenstatus wordt toegekend aan een persoon die op grond van artikel 12, lid 2, van die status is uitgesloten.
116 Opgemerkt zij echter dat uit artikel 2, sub g, in fine, van de richtlijn blijkt dat deze laatste niet eraan in de weg staat dat een persoon verzoekt om een „andere”, niet onder de werkingssfeer van de richtlijn vallende „bescherming”.
117 Net als het Verdrag van Genève gaat de richtlijn uit van het beginsel dat de lidstaat van ontvangst in overeenstemming met zijn nationaal recht een nationale bescherming kan verlenen die gepaard gaat met rechten die de personen die op grond van artikel 12, lid 2, van de richtlijn van de vluchtelingenstatus zijn uitgesloten, toestaan op zijn grondgebied te verblijven.
118 De toekenning door een lidstaat van een dergelijke nationale beschermingsstatus om andere redenen dan de behoefte aan internationale bescherming in de zin van artikel 2, sub a, van de richtlijn, namelijk op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire gronden, valt niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn, zoals in punt 9 van de considerans van deze laatste wordt verklaard.
119 Deze andere bescherming die de lidstaten kunnen verlenen, mag echter niet kunnen worden verward met de vluchtelingenstatus in de zin van de richtlijn, zoals met name de Commissie terecht heeft beklemtoond.
120 Voor zover de nationale normen die voorzien in asielrecht voor personen die van de vluchtelingenstatus in de zin van de richtlijn zijn uitgesloten, een duidelijk onderscheid tussen de nationale bescherming en de uit hoofde van de richtlijn verleende bescherming mogelijk maken, maken zij dus geen inbreuk op de bij de richtlijn ingevoerde regeling.
121 Gelet op een en ander dient op de vijfde vraag te worden geantwoord dat artikel 3 van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten op grond van hun nationaal recht asiel kunnen verlenen aan een persoon die op grond van artikel 12, lid 2, van de richtlijn van de vluchtelingenstatus is uitgesloten, voor zover deze andere bescherming niet kan worden verward met de vluchtelingenstatus in de zin van de richtlijn.