Home

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 4 juni 2009.

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 4 juni 2009.

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
4 juni 2009

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vierde kamer)

4 juni 2009(*)

"Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Rechtsgevolgen van oneerlijk beding - Bevoegdheid en verplichting van nationale rechter om ambtshalve te toetsen of forumkeuzebeding oneerlijk is - Beoordelingscriteria"

Pannon GSM Zrt.

tegen

Erzsébet Sustikné Győrfi,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, T. von Danwitz, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), E. Juhász en J. Malenovský, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 april 2009,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Pannon GSM Zrt., vertegenwoordigd door J. Vitári, C. Petia en B. Bíró, ügyvédek,

    • de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door J. Fazekas, R. Somssich, K. Borvölgyi en M. Fehér als gemachtigden,

    • de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,

    • de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. López-Medel Bascones als gemachtigde,

    • de Franse regering, vertegenwoordigd door B. Cabouat en R. Loosli-Surrans als gemachtigden,

    • de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer en A. Hable als gemachtigden,

    • de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Ossowski als gemachtigde, bijgestaan door T. de la Mare, barrister,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Wils en B. Simon als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29; hierna: „richtlijn”).

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de onderneming Pannon GSM Zrt. (hierna: „Pannon”) en E. Sustikné Győrfi over de uitvoering van een tussen beide partijen gesloten contract voor een telefoonabonnement.

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsregeling

Volgens artikel 1, lid 1, ervan strekt de richtlijn tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.

Artikel 3 van de richtlijn bepaalt:

„1.

Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2.

Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

[…]

3.

De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”

Punt 1, sub q, van die bijlage betreft bedingen die tot doel of tot gevolg hebben:

„het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren […]”.

Artikel 4, lid 1, van de richtlijn luidt als volgt:

„Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.”

Artikel 6, lid 1, van de richtlijn bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

Artikel 7, leden 1 en 2, van de richtlijn luidt:

„1.

De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

2.

De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.”

Nationale regeling

Ten tijde van de feiten in het hoofdgeding golden het burgerlijk wetboek, in de versie van wet nr. CXLIX van 1997 (Magyar Közlöny 1997/115; hierna: „burgerlijk wetboek”), en regeringsdecreet nr. 18/1999 betreffende als oneerlijk te beschouwen bedingen in consumentenovereenkomsten (Magyar Közlöny 1998/8), in de ten tijde van het hoofdgeding geldende versie.

Overeenkomstig artikel 209, lid 1, van het burgerlijk wetboek kan een partij elke oneerlijk geachte algemene contractvoorwaarde betwisten. Volgens artikel 209 B, lid 4, van het burgerlijk wetboek wordt bij bijzondere bepalingen geregeld welke bedingen in consumentenovereenkomsten worden geacht oneerlijk te zijn. Op grond van artikel 235, lid 1, van het burgerlijk wetboek wordt de betrokken overeenkomst, indien rechtsgeldig betwist, geacht vanaf het tijdstip waarop zij is gesloten ongeldig te zijn. Volgens artikel 236, lid 1, van het burgerlijk wetboek dient de wederpartij binnen één jaar schriftelijk van de betwisting in kennis te worden gesteld.

Regeringsdecreet nr. 18/1999, in de versie die gold ten tijde van het hoofdgeding, deelt de contractuele bedingen in twee categorieën in. De eerste categorie omvat contractuele bedingen waarvan het gebruik in consumentenovereenkomsten verboden is en die derhalve van rechtswege nietig zijn. In de tweede categorie staan bedingen die worden geacht oneerlijk te zijn totdat het bewijs van het tegendeel is geleverd, waarbij de opsteller van een dergelijk beding dit vermoeden kan weerleggen.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

Op 12 december 2004 sloot Sustikné Győrfi met Pannon een abonnementscontract af voor de levering van mobieletelefoniediensten. Daarvoor werd gebruikgemaakt van een door Pannon verstrekt formulier waarin werd bepaald dat Sustikné Győrfi met de ondertekening van het contract kennis nam van de leveringsvoorwaarden, die de algemene contractvoorwaarden omvatten en integraal deel uitmaken van het contract, en de inhoud daarvan aanvaardde.

Op grond van deze leveringsvoorwaarden kwamen beide partijen in het hoofdgeding overeen dat uit het abonnementscontract voortvloeiende of daarmee verband houdende rechtsgeschillen behoren tot de bevoegdheid van de rechter van de plaats van vestiging van Pannon. Over dit forumkeuzebeding is door beide partijen niet onderhandeld.

Van mening dat Sustikné Győrfi haar contractuele verplichtingen niet was nagekomen, heeft Pannon op grond van dit beding voor de Budaörsi Városi Bíróság, de rechter van de plaats waar haar maatschappelijke zetel is gevestigd, een betalingsbevel gevorderd.

De geadieerde rechter gaf het door Pannon gevorderde bevel. Sustikné Győrfi tekende daarop binnen de voorgeschreven termijn verzet aan tegen dit bevel, waardoor de procedure een procedure op tegenspraak is geworden.

Die rechter merkte op dat de woonplaats van Sustikné Győrfi niet in zijn ressort was gelegen. Hij stelde vast dat de vaste woonplaats van Sustikné Győrfi, die een invaliditeitsuitkering ontving, zich bevindt in Dombegyház, in de provincie Békés, op 275 kilometer van Budaörs, en verduidelijkte dat de transportmogelijkheden tussen Budaörs en Dombegyház erg beperkt zijn, nu er geen rechtstreekse trein- of busverbinding bestaat.

Volgens de Budaörsi Városi Bíróság is naar geldend procesrecht de rechter van de woonplaats van Sustikné Győrfi, namelijk de Battonyai Városi Bíróság (stedelijke rechtbank te Battonya), ratione loci bevoegd.

De verwijzende rechter heeft uiteengezet dat volgens het wetboek van burgerlijke rechtsvordering de rechter op het betrokken gebied ambtshalve moet onderzoeken of hij ratione loci bevoegd is. Aangezien het niet om een exclusieve bevoegdheid gaat, kan hij deze kwestie echter niet meer aan de orde stellen nadat de verweerder voor het eerst een verweerschrift over de grond van de zaak heeft neergelegd. De geadieerde rechter kan de juistheid van het feitelijk betoog ter vaststelling van zijn bevoegdheid ratione loci enkel onderzoeken wanneer dit in tegenspraak is met bekende feiten of met feiten waarvan de rechter officieel kennis heeft, of wanneer dit onaannemelijk is of door de wederpartij wordt betwist.

Daarop heeft de Budaörsi Városi Bíróság, die twijfelt of het forumkeuzebeding in de algemene voorwaarden van het betrokken contract mogelijk oneerlijk is, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

  1. Kan artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13[…] — waarin het heet dat de lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden — aldus worden uitgelegd dat een oneerlijk beding van een verkoper niet ipso iure onverbindend is, maar alleen wanneer de consument dat oneerlijk beding met succes betwist via een daartoe ingediend verzoek?

  2. Verlangt de door richtlijn 93/13[…] gewaarborgde consumentenbescherming dat de nationale rechter — ongeacht de aard van de procedure, al dan niet op tegenspraak —, ook wanneer geen daartoe strekkend verzoek is ingediend, dat wil zeggen zonder dat het oneerlijke karakter van het beding wordt betwist, ambtshalve toetst of de hem overgelegde overeenkomst oneerlijke bedingen bevat, en aldus in het kader van de toetsing van zijn eigen bevoegdheid ratione loci de door de verkoper opgestelde bedingen ambtshalve onderzoekt?

  3. Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: welke factoren moet de nationale rechter bij die toetsing dan in aanmerking nemen en afwegen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

De eerste vraag

Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 6, lid 1, van de richtlijn, volgens hetwelk oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument laatstgenoemde niet binden, aldus moet worden uitgelegd dat een dergelijk beding de consument alleen niet bindt wanneer hij die met succes heeft betwist.

Voor het antwoord op deze vraag zij vooraf eraan herinnerd dat de krachtens artikel 6, lid 1, van de richtlijn aan de lidstaten opgelegde verplichting de burger in zijn rol als consument een recht toekent en het met de richtlijn nagestreefde resultaat omschrijft (zie arresten van 10 mei 2001, Commissie/Nederland, C-144/99, Jurispr. blz. I-3541, punt 18, en 7 mei 2002, Commissie/Zweden, C-478/99, Jurispr. blz. I-4147, punten 16 en 18).

Zo berust het door die richtlijn uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arrest van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, C-240/98–C-244/98, Jurispr. blz. I-4941, punt 25).

Het Hof heeft in punt 26 van laatstbedoeld arrest eveneens verklaard dat de doelstelling van artikel 6 van de richtlijn mogelijk niet kan worden bereikt, wanneer de consument het oneerlijke karakter van een contractueel beding zelf aan de orde zou moeten stellen, en dat een doeltreffende bescherming van consumenten enkel kan worden verzekerd, indien aan de nationale rechter de bevoegdheid wordt toegekend om een dergelijk beding ambtshalve te toetsen.

In dit verband moet erop worden gewezen dat, wanneer de nationale rechter deze bevoegdheid moet worden gewaarborgd, artikel 6, lid 1, van de richtlijn in geen geval aldus kan worden uitgelegd dat uitsluitend wanneer de consument een uitdrukkelijk verzoek dienaangaande heeft ingediend een oneerlijk contractueel beding hem niet bindt. Een dergelijke uitlegging zou namelijk voor de nationale rechter de mogelijkheid uitsluiten om in het kader van het onderzoek van de ontvankelijkheid van het hem voorgelegde verzoek en zonder een expliciet daartoe strekkend verzoek van de consument, ambtshalve te toetsen of een contractueel beding oneerlijk is.

Wat de aan een oneerlijk beding te verbinden rechtsgevolgen betreft, heeft het Hof in zijn arrest van 26 oktober 2006, Mostaza Claro (C-168/05, Jurispr. blz. I-10421, punt 36), verklaard dat het belang van bescherming van de consument de communautaire wetgever ertoe heeft gebracht om in artikel 6, lid 1, van de richtlijn te bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument „de consument niet binden”. Het gaat zijns inziens om een dwingende bepaling die, gelet op de zwakke positie van een der partijen bij de overeenkomst, beoogt het door deze overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt.

Het Hof heeft hieraan in punt 37 van dat arrest nog toegevoegd dat de richtlijn, die tot doel heeft de consumentenbescherming te versterken, overeenkomstig artikel 3, lid 1, sub t, EG een maatregel vormt die onontbeerlijk is voor de vervulling van de taken van de Europese Gemeenschap en in het bijzonder voor de verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan binnen de gehele Gemeenschap.

Derhalve kan de uitdrukking „onder de in het nationale recht geldende voorwaarden” in artikel 6, lid 1, van de richtlijn niet aldus worden begrepen dat het de lidstaten op grond daarvan zou zijn toegestaan voor het niet-bindende karakter van een oneerlijk beding een voorwaarde te stellen als die welke wordt genoemd in de eerste prejudiciële vraag.

Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een oneerlijk contractueel beding de consument niet bindt en dat het daarvoor niet nodig is dat de consument een dergelijk beding tevoren met succes heeft betwist.

De tweede vraag

Deze vraag betreft de verplichtingen van de nationale rechter uit hoofde van de richtlijnbepalingen en houdt in of deze in het kader van de toetsing van zijn bevoegdheid en los van de aard van het beroep, zonodig ambtshalve, uitspraak moet doen over de vraag of een contractueel beding oneerlijk is.

Voor het antwoord op deze vraag moet eraan worden herinnerd dat het Hof in zijn arrest van 21 november 2002, Cofidis (C-473/00, Jurispr. blz. I-10875, punt 34), heeft opgemerkt dat de bescherming die de richtlijn aan de consument verleent, zich ook uitstrekt tot de gevallen waarin de consument die met een verkoper een overeenkomst heeft gesloten die een oneerlijk beding bevat, zich niet op het oneerlijke karakter van dat beding beroept, hetzij omdat hij zijn rechten niet kent, hetzij omdat de kosten van een vordering in rechte hem afschrikken om zijn rechten geldend te maken.

Eveneens moet worden opgemerkt dat het Hof in punt 38 van voormeld arrest Mostaza Claro heeft overwogen dat de aard en het gewicht van het openbare belang, waarop de door de richtlijn aan de consument verschafte bescherming berust, rechtvaardigen dat de nationale rechter ambtshalve dient te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is en aldus het tussen de consument en de verkoper bestaande gebrek aan evenwicht dient te compenseren.

De geadieerde rechter moet dus het nuttig effect verzekeren van de door de richtlijnbepalingen gewenste bescherming. Derhalve houdt de rol die het gemeenschapsrecht aldus de nationale rechter op het betrokken gebied toebedeelt, niet alleen louter de bevoegdheid in om uitspraak te doen over de vraag of een contractueel beding mogelijk oneerlijk is, maar ook de verplichting om die kwestie ambtshalve te onderzoeken zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt, en dus ook wanneer hij toetst of hij ratione loci bevoegd is.

Bij de uitvoering van die verplichting is de nationale rechter op grond van de richtlijn evenwel niet gehouden, het betrokken beding buiten toepassing te laten wanneer de consument, na in kennis te zijn gesteld door die rechter, voornemens is het oneerlijke en niet-bindende karakter daarvan niet in te roepen.

In die omstandigheden kunnen de specifieke kenmerken van de gerechtelijke procedure, waar in een nationaalrechtelijke context de verkoper en de consument tegenover elkaar staan, geen factor vormen die de rechtsbescherming kan doorkruisen die de consument op grond van de richtlijnbepalingen dient toe te komen.

Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de nationale rechter gehouden is, ambtshalve te toetsen of een contractueel beding oneerlijk is zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt. Acht hij een dergelijk beding oneerlijk, dan laat hij het buiten toepassing, tenzij de consument zich hiertegen verzet. De nationale rechter is daartoe ook verplicht wanneer hij onderzoekt of hij ratione loci bevoegd is.

De derde vraag

Deze vraag is erop gericht aanwijzingen te verkrijgen met betrekking tot de factoren die de nationale rechter in aanmerking moet nemen bij de beoordeling of een contractueel beding mogelijk oneerlijk is.

Voor de beantwoording van deze vraag moet worden opgemerkt dat artikel 3 van de richtlijn met een verwijzing naar de begrippen goede trouw en aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen slechts in abstracto de elementen omschrijft die een oneerlijk karakter geven aan een contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld (arrest van 1 april 2004, Freiburger Kommunalbauten, C-237/02, Jurispr. blz. I-3403, punt 19).

In deze context bevat de bijlage waarnaar artikel 3, lid 3, van de richtlijn verwijst, slechts een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt (arrest Freiburger Kommunalbauten, reeds aangehaald, punt 20).

Bovendien bepaalt artikel 4 van de richtlijn dat voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking moeten worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

Wat het beding betreft dat het voorwerp vormt van het hoofdgeding, zij evenwel eraan herinnerd dat het Hof in de punten 21 tot en met 24 van voormeld arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores heeft overwogen dat in een overeenkomst tussen een consument en een verkoper in de zin van de richtlijn een beding dat tevoren door een verkoper is opgesteld en waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, en dat de rechter van de plaats van vestiging van de verkoper bevoegd verklaart voor de beslechting van alle uit de overeenkomst voortvloeiende geschillen, voldoet aan alle criteria om op grond van de richtlijn als oneerlijk te kunnen worden aangemerkt.

Zoals het Hof heeft onderstreept in punt 22 van voormeld arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, houdt een dergelijk beding voor de consument namelijk de verplichting in, zich te onderwerpen aan de uitsluitende bevoegdheid van een rechterlijke instantie die mogelijk ver van zijn woonplaats verwijderd is, waardoor het voor hem lastiger kan worden om voor de rechter te verschijnen. In geschillen over kleine geldsommen zouden de met de comparitie gemoeide kosten afschrikkend kunnen werken voor de consument en hem ervan kunnen weerhouden, een rechtsvordering in te stellen of ook maar verweer te voeren. Het Hof heeft derhalve in dit punt 22 geconcludeerd dat een dergelijk beding behoort tot de in punt 1, sub q, van de bijlage bij de richtlijn bedoelde categorie van bedingen die tot doel of tot gevolg hebben, het instellen van een beroep door de consument te beletten of te belemmeren.

Het Hof heeft weliswaar bij de uitoefening van de hem bij artikel 234 EG toebedeelde bevoegdheid in punt 22 van voormeld arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores de algemene door de gemeenschapswetgever gebruikte criteria uitgelegd teneinde het begrip oneerlijk beding te definiëren, maar kan zich niet uitspreken over de toepassing van die algemene criteria op een specifiek beding dat moet worden onderzocht in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval (zie arrest Freiburger Kommunalbauten, reeds aangehaald, punt 22).

De verwijzende rechter moet in het licht van het voorafgaande beoordelen of een contractueel beding als oneerlijk in de zin van artikel 3, lid 1, van de richtlijn kan worden aangemerkt.

Mitsdien moet de derde vraag in die zin worden beantwoord dat het aan de nationale rechter staat om vast te stellen of een contractueel beding als het beding dat in het hoofdgeding aan de orde is, voldoet aan de criteria om als oneerlijk in de zin van artikel 3, lid 1, van de richtlijn te worden aangemerkt. Hierbij moet de nationale rechter rekening ermee houden dat een beding in een tussen een consument en een verkoper gesloten overeenkomst, dat is opgenomen zonder dat daarover afzonderlijk is onderhandeld en dat de rechter van de plaats van vestiging van de verkoper bij uitsluiting bevoegd verklaart, als oneerlijk kan worden aangemerkt.

Kosten

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:
  1. Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, moet aldus worden uitgelegd dat een oneerlijk contractueel beding de consument niet bindt en dat het daarvoor niet nodig is dat de consument een dergelijk beding tevoren met succes heeft betwist.

  2. De nationale rechter is gehouden, ambtshalve te toetsen of een contractueel beding oneerlijk is zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt. Acht hij een dergelijk beding oneerlijk, dan laat hij het buiten toepassing, tenzij de consument zich hiertegen verzet. De nationale rechter is daartoe ook verplicht wanneer hij onderzoekt of hij ratione loci bevoegd is.

  3. Het staat aan de nationale rechter om vast te stellen of een contractueel beding als het beding dat in het hoofdgeding aan de orde is, voldoet aan de criteria om als oneerlijk in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 te worden aangemerkt. Hierbij moet de nationale rechter rekening ermee houden dat een beding in een tussen een consument en een verkoper gesloten overeenkomst, dat is opgenomen zonder dat daarover afzonderlijk is onderhandeld en dat de rechter van de plaats van vestiging van de verkoper bij uitsluiting bevoegd verklaart, als oneerlijk kan worden aangemerkt.

ondertekeningen