De eerste vraag
55 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, lid 1, sub e, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de vluchtelingenstatus vervalt wanneer de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging op een van de in artikel 2, sub c, van de richtlijn genoemde gronden, in verband waarmee de erkenning als vluchteling plaatshad, niet meer bestaat en hij ook niet om andere redenen behoeft te vrezen voor „vervolging” in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn.
56 Volgens artikel 2, sub c, van de richtlijn is een vluchteling met name een persoon met de nationaliteit van een derde land die zich „wegens een gegronde vrees voor vervolging” om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de „bescherming” van dat land niet kan of, „wegens deze vrees”, niet wil inroepen.
57 De betrokkene moet zich dus vanwege in zijn land van herkomst bestaande omstandigheden geconfronteerd zien met een gegronde vrees voor vervolging van zijn persoon, op ten minste een van de vijf in de richtlijn en het verdrag van Genève genoemde gronden.
58 Uit die omstandigheden blijkt immers dat het derde land zijn staatsburger niet tegen daden van vervolging beschermt.
59 Zij zijn de oorzaak dat de betrokkene zich niet kan, of op goede gronden niet wil beroepen op de „bescherming” van zijn land van herkomst in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn, dat wil zeggen op het vermogen van dit land om daden van vervolging te voorkomen of te bestraffen.
60 Zij zijn dus bepalend voor de verlening van de vluchtelingenstatus.
61 Ingevolge artikel 4, lid 1, van de richtlijn worden voor deze verlening de feiten en omstandigheden beoordeeld in samenwerking met de verzoeker.
62 Overeenkomstig artikel 13 van de richtlijn verleent de lidstaat de vluchtelingenstatus aan de verzoeker, indien deze voldoet aan de voorwaarden van met name de artikelen 9 en 10 van de richtlijn.
63 Artikel 9 van de richtlijn definieert de elementen op grond waarvan daden kunnen worden beschouwd als vervolging. Volgens artikel 9, lid 1, moeten de betreffende feiten „zo ernstig van aard” zijn of „zo vaak voorkomen” dat zij „een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens”, of moeten zij een samenstel zijn van verschillende maatregelen die „voldoende ernstig” zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als „een ernstige schending van de grondrechten van de mens”.
64 Artikel 9, lid 3, van de richtlijn bepaalt voorts dat er een verband moet zijn tussen de in artikel 10 van de richtlijn genoemde vervolgingsgronden en de daden van vervolging.
65 Artikel 11, lid 1, sub e, van de richtlijn, evenals in artikel 1, C, lid 5, van het verdrag van Genève, bepaalt dat de hoedanigheid van vluchteling verloren gaat wanneer de omstandigheden in verband waarmee deze hoedanigheid was verleend, hebben opgehouden te bestaan, met andere woorden, wanneer niet meer aan de voorwaarden voor verlening van de vluchtelingenstatus wordt voldaan.
66 Door de woorden „omdat de omstandigheden […] hebben opgehouden te bestaan”, waardoor de betrokkene „niet langer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land van zijn nationaliteit” legt deze bepaling reeds door haar formulering een oorzakelijk verband tussen de verandering van omstandigheden en het feit dat de betrokkene niet kan blijven weigeren en dus zijn vluchtelingenstatus niet kan behouden, daar zijn oorspronkelijke vrees voor vervolging niet meer gegrond voorkomt.
67 Door te bepalen dat de betrokkene „niet langer kan weigeren” zich onder de bescherming te stellen van zijn land van herkomst, impliceert deze bepaling dat de „bescherming” waar het hier om gaat de bescherming is waaraan het tot dan toe schortte, namelijk de bescherming tegen de in de richtlijn bedoelde daden van vervolging.
68 Zodoende vormen de omstandigheden waaruit het onvermogen of juist het vermogen van het land van herkomst blijkt om bescherming te bieden tegen daden van vervolging, een beslissend element voor de beoordeling die leidt tot verlening, of, mutatis mutandis, eventueel de beëindiging van de vluchtelingenstatus.
69 Bijgevolg eindigt de vluchtelingenstatus, wanneer de betrokkene in zijn land van herkomst niet meer lijkt te worden blootgesteld aan omstandigheden waaruit het onvermogen van dat land blijkt om hem bescherming te bieden tegen daden van vervolging tegen zijn persoon op een van de vijf in artikel 2, sub c, van de richtlijn genoemde gronden. Een dergelijke beëindiging impliceert dus dat de verandering van omstandigheden de oorzaken die tot de verlening van de vluchtelingenstatus hebben geleid, heeft weggenomen.
70 Om tot de conclusie te komen dat de vrees van de vluchteling voor vervolging niet meer gegrond is, moeten de bevoegde autoriteiten in het licht van artikel 7, lid 2, van de richtlijn aan de hand van de individuele situatie van de vluchteling vaststellen dat de actor of actoren van bescherming van het betrokken derde land redelijke maatregelen hebben getroffen om vervolging te voorkomen, met name dat zij beschikken over een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging vormen, en dat de betrokkene in geval van beëindiging van zijn vluchtelingenstatus toegang tot die bescherming zal hebben.
71 Voor deze vaststelling moeten de bevoegde autoriteiten in het bijzonder het functioneren beoordelen, enerzijds van de instanties, het bestuur en de wetshandhaving, en anderzijds van alle groepen of entiteiten van het derde land waarvan door hun optreden of stilzitten daden van vervolging kunnen uitgaan ten opzichte van degene die de vluchtelingenstatus bezit, ingeval van terugkeer naar dit land. Overeenkomstig artikel 4, lid 3, van de richtlijn, dat de beoordeling van feiten en omstandigheden betreft, kunnen deze autoriteiten onder meer rekening houden met de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast, en met de mate waarin in dat land de eerbiediging van de grondrechten van de mens is gegarandeerd.
72 Artikel 11, lid 2, van de richtlijn bepaalt voorts dat de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde verandering van omstandigheden „voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand” moet zijn, wil de vrees van de vluchteling voor vervolging niet langer gegrond kunnen worden geacht.
73 De verandering van omstandigheden is „ingrijpend en niet-voorbijgaand” in de zin van artikel 11, lid 2, van de richtlijn, wanneer de factoren die aan de vrees van de vluchteling voor vervolging ten grondslag hebben gelegen, kunnen worden geacht duurzaam te zijn weggenomen. De beoordeling of de verandering van omstandigheden ingrijpend en niet-voorbijgaand is, houdt dus in dat er geen gegronde vrees bestaat om te worden blootgesteld aan daden van vervolging die een ernstige schending van de grondrechten van de mens vormen in de zin van artikel 9, lid 1, van de richtlijn.
74 Opgemerkt zij dat de actor of actoren van bescherming ten aanzien waarvan wordt beoordeeld of een verandering van omstandigheden in het land van herkomst reëel is, overeenkomstig artikel 7, lid 1, van de richtlijn hetzij de staat zelf is, hetzij partijen of organisaties, inclusief internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen.
75 Wat dit laatste betreft, moet worden erkend dat artikel 7, lid 1, van de richtlijn er niet aan in de weg staat dat de bescherming wordt geboden door internationale organisaties, onder meer door de aanwezigheid van een multinationale troepenmacht op het grondgebied van het derde land.
76 Gelet op al deze overwegingen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 11, lid 2, sub e, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat:
-
iemand zijn vluchtelingenstatus verliest wanneer, gelet op een ingrijpende en niet-voorbijgaande verandering van omstandigheden in het betrokken derde land, de omstandigheden die ten grondslag lagen aan zijn vrees voor vervolging op een van de in artikel 2, sub c, van de richtlijn genoemde gronden, in verband waarmee hij als vluchteling was erkend, niet meer bestaan en hij niet om andere redenen behoeft te vrezen voor „vervolging” in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn;
-
de bevoegde autoriteiten van de lidstaat voor de beoordeling van een verandering van omstandigheden, aan de hand van de individuele situatie van de vluchteling moeten vaststellen dat de in artikel 7, lid 1, van de richtlijn bedoelde actor of actoren van bescherming redelijke maatregelen hebben getroffen om vervolging te voorkomen, met name dat zij beschikken over een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging vormen, en dat de betrokkene in geval van beëindiging van zijn vluchtelingenstatus toegang tot die bescherming zal hebben;
-
de in artikel 7, lid 1, sub b, van de richtlijn bedoelde actoren van bescherming mede kunnen bestaan uit internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen, onder meer door de aanwezigheid van een multinationale troepenmacht op dit grondgebied.
De derde vraag
Opmerkingen vooraf
81 De derde vraag betreft de situatie waarin ervan wordt uitgegaan dat reeds is vastgesteld dat de omstandigheden op grond waarvan de vluchtelingenstatus is verleend, niet meer bestaan.
82 De vraag betreft de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten vervolgens desgewenst, alvorens de beëindiging van deze status te constateren, vaststellen of er andere omstandigheden zijn waarom de betrokkene op goede gronden kan vrezen te worden vervolgd.
83 Deze vaststelling houdt dus een vergelijkbare beoordeling in met die welke plaatsvindt bij het onderzoek van een eerste aanvraag om verlening van de vluchtelingenstatus.
Vraag 3a
84 Met vraag 3a wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, wanneer de omstandigheden die tot verlening van de vluchtelingenstatus hebben geleid niet meer bestaan en de bevoegde autoriteiten van de lidstaat nagaan of er geen andere omstandigheden zijn die de betrokkene op goede gronden doen vrezen voor vervolging, hetzij op dezelfde grond als de oorspronkelijke, hetzij op een van de andere in artikel 2, sub c, van de richtlijn genoemde gronden, het waarschijnlijkheidscriterium voor de beoordeling van het risico dat van die andere omstandigheden uitgaat hetzelfde is als dat wat bij de verlening van de vluchtelingenstatus wordt aangelegd.
85 In dit verband moet eraan worden herinnerd dat:
-
dit waarschijnlijkheidscriterium van toepassing is op de beoordeling van de omvang van het risico dat iemand daadwerkelijk vervolging ondervindt in een bepaalde context, zoals vastgesteld in het kader van de samenwerking tussen de lidstaat en de betrokkene, als bedoeld in de artikelen 4, lid 1, en 14, lid 2, van de richtlijn;
-
overeenkomstig artikel 9, lid 1, van de richtlijn de onderzochte relevante feiten voldoende ernstig moeten zijn.
86 Erkend moet worden dat het, naargelang van het geval, alleen al wat betreft de vraag welke feiten reëel zijn, meer of minder moeilijk kan blijken om eerst de voor de beoordeling van de omstandigheden relevante elementen te verzamelen.
87 Degene die zich na verscheidene jaren als vluchteling buiten zijn land van herkomst te hebben verbleven beroept op andere omstandigheden om een vrees voor vervolging te rechtvaardigen, beschikt doorgaans niet over dezelfde mogelijkheden om het risico af te wegen dat hij in zijn land van herkomst zal lopen, als een verzoeker die onlangs uit zijn land van herkomst is vertrokken.
88 Daarentegen zijn de eisen die vervolgens aan de beoordeling van de verzamelde elementen worden gesteld, niet anders, zowel in het stadium van het onderzoek van een aanvraag om erkenning als vluchteling als in het stadium van het onderzoek van de vraag of de vluchtelingenstatus in stand moet blijven, wanneer, nadat is vastgesteld dat de omstandigheden die tot de erkenning hebben geleid niet langer bestaan, andere omstandigheden worden beoordeeld die hebben kunnen leiden tot het ontstaan van gegronde vrees voor daden van vervolging.
89 In beide stadia van het onderzoek heeft de beoordeling immers betrekking op dezelfde vraag, namelijk of de aangetoonde omstandigheden al dan niet een dusdanige bedreiging vormen dat de betrokkene, gezien zijn individuele situatie, op goede gronden mag vrezen daadwerkelijk te zullen worden vervolgd.
90 Deze beoordeling van de omvang van het risico moet in alle gevallen met oplettendheid en voorzichtigheid worden uitgevoerd, aangezien de integriteit van de mens en de individuele vrijheden, zaken die behoren tot de fundamentele waarden van de Unie, in het geding zijn.
91 Derhalve moet op vraag 3 a worden geantwoord dat, wanneer de omstandigheden die tot verlening van de vluchtelingenstatus hebben geleid niet meer bestaan en de bevoegde autoriteiten van de lidstaat nagaan of er geen andere omstandigheden zijn die de betrokkene op goede gronden doen vrezen voor vervolging, hetzij op dezelfde grond als de oorspronkelijke, hetzij op een van de andere in artikel 2, sub c, van de richtlijn genoemde gronden, het waarschijnlijkheidscriterium ter beoordeling van het risico uitgaand van deze andere omstandigheden, hetzelfde is als dat wat bij de verlening van de vluchtelingenstatus wordt aangelegd.
Vraag 3 b
92 Met vraag 3 b wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 4, van de richtlijn, dat indicaties geeft met betrekking tot de draagwijdte, in termen van bewijskracht, van eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen, toepassing moet vinden, wanneer de bevoegde autoriteiten voornemens zijn de vluchtelingenstatus in te trekken krachtens artikel 11, lid 1, sub e, van de richtlijn, en de betrokkene zich ter rechtvaardiging dat er nog steeds gegronde vrees voor vervolging bestaat, op andere omstandigheden beroept dan die in verband waarmee hij als vluchteling is erkend.
93 Artikel 4, lid 4, van de richtlijn is bedoeld om te worden toegepast wanneer de bevoegde autoriteiten moeten beoordelen of de omstandigheden die zij onderzoeken, een gegronde vrees van de verzoeker voor vervolging rechtvaardigen.
94 Deze situatie doet zich vooral voor in het stadium van het onderzoek van een eerste aanvraag om erkenning als vluchteling, wanneer de verzoeker zich beroept op eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen als indicaties voor de gegrondheid van zijn vrees dat hij in geval van terugkeer naar zijn land van herkomst opnieuw zal worden vervolgd. De door artikel 4, lid 4, van de richtlijn aan dergelijke eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen gehechte bewijskracht zal door de bevoegde autoriteiten in aanmerking worden genomen op de uit artikel 9, lid 3, van de richtlijn voortvloeiende voorwaarde dat die daden en bedreigingen verband vertonen met de door de bescherming verzoekende persoon aangegeven vervolgingsgrond.
95 In het in de prejudiciële vraag bedoelde geval is de door de bevoegde autoriteiten te verrichten beoordeling van de vraag of er andere omstandigheden zijn dan die op grond waarvan de vluchtelingenstatus is verleend, zoals in punt 83 van dit arrest is opgemerkt, dezelfde als die bij het onderzoek van een eerste aanvraag.
96 In dat geval kan artikel 4, lid 4, van de richtlijn dus worden toegepast, wanneer er eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen zijn en deze verband vertonen met de in dat stadium onderzochte vervolgingsgrond.
97 Dit zal in het bijzonder het geval kunnen zijn, wanneer de vluchteling een andere vervolgingsgrond aanvoert dan die welke ten tijde van de verlening van de vluchtelingenstatus is aanvaard en:
-
hij vóór zijn eerste verzoek om internationale bescherming vervolgingsdaden of bedreigingen heeft ondervonden op die andere grond, maar daarop destijds geen beroep heeft gedaan;
-
hij na zijn vertrek uit zijn land van herkomst vervolgingsdaden of bedreigingen heeft ondervonden op die grond, en die daden of bedreigingen daarin hun oorsprong vinden.
98 In het geval daarentegen dat de vluchteling dezelfde vervolgingsgrond aanvoert als die welke bij de verlening van de vluchtelingenstatus is aanvaard en hij aan de bevoegde autoriteiten tegenwerpt dat aan de feiten die tot verlening van de vluchtelingenstatus hebben geleid weliswaar een einde is gekomen, maar dat vervolgens andere feiten zijn opgekomen, die aanleiding geven tot vrees voor vervolging op diezelfde grond, valt de te verrichten beoordeling normaal gesproken niet onder artikel 4, lid 4, maar onder artikel 11, lid 2, van de richtlijn.
99 In het kader van deze laatste bepaling immers moeten de bevoegde autoriteiten beoordelen of de verandering van omstandigheden, die bijvoorbeeld bestaat in de verdwijning van een vervolgingsactor, gevolgd door het verschijnen van een nieuwe vervolgingsactor, voldoende ingrijpend is om de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging weg te nemen.
100 Derhalve moet op vraag 3 b worden geantwoord dat:
-
artikel 4, lid 4, van de richtlijn, dat indicaties geeft met betrekking tot de draagwijdte, in termen van bewijskracht, van eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen, toepassing kan vinden wanneer de bevoegde autoriteiten voornemens zijn de vluchtelingenstatus in te trekken krachtens artikel 11, lid 1, sub e, van de richtlijn, en de betrokkene zich ter rechtvaardiging dat er nog steeds gegronde vrees voor vervolging bestaat, op andere omstandigheden beroept dan die in verband waarmee hij als vluchteling is erkend;
-
dit echter normaal gesproken slechts het geval kan zijn, wanneer de vervolgingsgrond een andere is dan die welke ten tijde van de verlening van de vluchtelingenstatus is aanvaard en er eerdere vervolgingsdaden of bedreigingen zijn die een verband vertonen met de in dat stadium onderzochte vervolgingsgrond.