Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 juli 2009.

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 juli 2009.

1. Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen - Navordering van rechten bij invoer of uitvoer - Vereiste van boeking van bedrag van rechten vóór mededeling aan schuldenaar

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 221, lid 1)

2. Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen - Navordering van rechten bij invoer of uitvoer - Verjaringstermijn - Uitzondering

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 221, lid 3)

1. Artikel 221, lid 1, van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek moet aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten het te betalen bedrag aan in- of uitvoerrechten enkel rechtsgeldig op de daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar kunnen meedelen wanneer zij het bedrag van die rechten tevoren hebben geboekt. Een dergelijk chronologisch verloop van de boeking en de mededeling van het bedrag van de rechten dient namelijk in acht te worden genomen om te voorkomen dat de belastingplichtigen verschillend worden behandeld en dat de harmonieuze werking van de douane-unie wordt geschaad.

(cf. punten 21-23, dictum 1)

2. Artikel 221, lid 3, van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek moet aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten na het verstrijken van de termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan, rechtsgeldig tot mededeling van het bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten aan de schuldenaar kunnen overgaan wanneer zij ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van die rechten vast te stellen, ook wanneer die schuldenaar de betrokken handeling niet heeft gepleegd.

Deze uitlegging, die uit zowel de tekst als de systematiek van die bepaling volgt, wordt overigens geschraagd door het gebruik van de woorden "de vorenbedoelde mededeling" in de tweede volzin van artikel 221, lid 3, van het douanewetboek, die verwijzen naar "[d]e mededeling aan de schuldenaar" in de eerste volzin van die bepaling. Volgens dit artikel is de mededeling van de te betalen rechten dus niet enkel beperkt tot de schuldenaar die de strafrechtelijk vervolgbare handeling zou hebben gepleegd.

(cf. punten 30-32, dictum 2)

In de gevoegde zaken C-124/08 en C-125/08,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Hof van Cassatie (België) bij beslissingen van 26 februari 2008, ingekomen bij het Hof op 25 maart 2008, in de procedures

Gilbert Snauwaert,

Algemeen Expeditiebedrijf Zeebrugge BVBA,

Coldstar NV,

Dirk Vlaeminck,

Jeroen Den Haerynck,

Ann De Wintere (C-124/08),

Géry Deschaumes (C-125/08)

tegen

Belgische Staat,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, K. Schiemann, J. Makarczyk (rapporteur), P. Kuris en L. Bay Larsen, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

- G. Snauwaert, Algemeen Expeditiebedrijf Zeebrugge BVBA en Coldstar NV, vertegenwoordigd door J. Verbist, advocaat,

- J. Den Haerynck, vertegenwoordigd door E. Gevers, advocaat,

- A. De Wintere, vertegenwoordigd door H. Van Bavel en P. Wytinck, advocaten,

- de Belgische regering, vertegenwoordigd door J.-C. Halleux als gemachtigde,

- de Griekse regering, vertegenwoordigd door S. Spyropoulos, Z. Chatzipavlou en V. Karra als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. van Beek en S. Schønberg als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1. De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 221, leden 1 en 3, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: "douanewetboek").

2. Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen, in zaak C-124/08, G. Snauwaert, Algemeen Expeditiebedrijf Zeebrugge BVBA, Coldstar NV, D. Vlaeminck, J. Den Haerynck en A. De Wintere, enerzijds, en de Belgische Staat, anderzijds, en, in zaak C-125/08, G. Deschaumes en de Belgische Staat, betreffende navorderingen van douanerechten bij invoer.

Toepasselijke bepalingen

3. Artikel 221 van het douanewetboek bepaalt:

"1. Het bedrag van de rechten dient onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld.

[...]

3. De mededeling aan de schuldenaar mag niet meer geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. Wanneer de douaneautoriteiten evenwel ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen, mag de vorenbedoelde mededeling, voor zover de geldende bepalingen daarin voorzien, nog na het verstrijken van de genoemde termijn van drie jaar worden gedaan."

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

4. De hoofdgedingen, zoals die door de verwijzende rechter zijn beschreven, hebben betrekking op verschillende gevallen van fraude met de invoer van niet op de Europese markt toegelaten vlees, die in het midden van de jaren negentig in België hebben plaatsgevonden.

5. Met die fraude werd beoogd goedkope vleeswaren uit derde staten, die naar nationale en communautaire normen normaliter ongeschikt waren voor menselijke consumptie, op de Europese markt te verhandelen, en voorts ten onrechte aanspraak te maken op exportrestituties.

6. Als gevolg van die fraude zijn met betrekking tot de goederen in kwestie invoerrechten ontdoken, nu de bevoegde douaneautoriteiten niet over de voor de boeking daarvan vereiste gegevens beschikten.

Zaak C-124/08

7. Blijkens de verwijzingsbeslissing in zaak C-124/08 zijn Snauwaert, Vlaeminck, Den Haerynck en De Wintere in de procedure in eerste instantie voor de Correctionele rechtbank te Antwerpen en in de procedure in hoger beroep voor het Hof van Beroep te Antwerpen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de ontdoken invoerrechten en -heffingen alsmede tot betaling van vertragingsrente. Algemeen Expeditiebedrijf Zeebrugge BVBA et Coldstar NV zijn civielrechtelijk aansprakelijk verklaard voor de respectievelijk door Snauwaert en Den Haerynck verschuldigde bedragen.

8. De verwijzende rechter wijst erop dat verzoekers in de hoofdgedingen ter ondersteuning van hun cassatieberoepen tegen het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 25 oktober 2006 in het bijzonder met een beroep op artikel 221, leden 1 en 3, van het douanewetboek betogen dat laatstgenoemde rechterlijke instantie ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet of laattijdig inboeken van de wettelijk verschuldigde in- of uitvoerrechten niet van invloed is op de bevoegdheid van de douaneautoriteiten om tot navordering van die rechten over te gaan, en voorts dat het voor de verlenging van de in dat artikel 221, lid 3, voorziene verjaringstermijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan, irrelevant is wie de strafrechtelijk vervolgbare handeling heeft gepleegd ingevolge welke die autoriteiten dat bedrag niet hebben kunnen vaststellen.

9. Daarop heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

"1) Dient artikel 221.1 [van het douanewetboek] alzo begrepen te worden dat de [...] mededeling van een douaneschuld aan de belastingplichtige slechts rechtsgeldig kan geschieden na de boeking ervan, of, met andere woorden, dat de [...] mededeling van een douaneschuld aan de belastingplichtige steeds door de boeking ervan dient te zijn voorafgegaan teneinde rechtsgeldig c.q. in overeenstemming met [die bepaling] te zijn?

2) Dient artikel 221.3 [van het douanwetboek] alzo te worden begrepen dat de mogelijkheid van de douaneautoriteiten om buiten de termijn van drie jaren te rekenen vanaf het ontstaan van de douaneschuld tot een rechtsgeldige mededeling van het geboekte bedrag te kunnen overgaan wanneer deze schuld ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling is ontstaan, slechts geldt ten aanzien van de persoon die aan deze [...] handeling ten grondslag ligt?"

Zaak C-125/08

10. Blijkens de verwijzingsbeslissing in zaak C-125/08 is Deschaumes bij arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 2 mei 2007 veroordeeld tot betaling van de ontdoken invoerrechten en -heffingen alsmede tot betaling van vertragingsrente.

11. De verwijzende rechter wijst erop dat Deschaumes ter ondersteuning van zijn cassatieberoep tegen dat arrest in het bijzonder met een beroep op artikel 221, lid 1, van het douanewetboek betoogt dat het Hof van Beroep te Antwerpen niet heeft vastgesteld dat de douaneschuld voorafgaand aan de mededeling ervan geboekt werd, en dat uit de stukken van de zaak in het hoofdgeding niet blijkt dat die boeking heeft plaatsgevonden.

12. Daarop heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof een prejudiciële vraag gesteld die identiek is aan de eerste vraag in zaak C-124/08.

13. Bij beschikking van de president van het Hof van 22 april 2008 zijn de zaken C-124/08 en C-125/08 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid van de verzoeken om een prejudiciële beslissing

14. De Commissie van de Europese Gemeenschappen voert aan dat de verzoeken om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk zijn op grond dat zij ontoereikend zijn gemotiveerd.

15. Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de nationale rechter, wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, een omschrijving moet geven van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten moet uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd (zie met name arresten van 21 september 1999, Albany, C-67/96, Jurispr. blz. I-5751, punt 39; 11 april 2000, Deliège, C-51/96 en C-191/97, Jurispr. blz. I-2549, punt 30, en 19 september 2006, Wilson, C-506/04, Jurispr. blz. I-8613, punt 38).

16. De in verwijzingsbeslissingen verstrekte gegevens dienen niet enkel om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven, maar ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbenden de mogelijkheid te bieden, overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie opmerkingen te maken. Het Hof dient erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge deze bepaling alleen de verwijzingsbeslissingen ter kennis van de belanghebbenden worden gebracht (zie met name arrest Albany, reeds aangehaald, punt 40; arrest van 12 april 2005, Keller, C-145/03, Jurispr. blz. I-2529, punt 30, en arrest Wilson, reeds aangehaald, punt 39).

17. In casu bevatten de verwijzingsbeslissingen voldoende bijzonderheden om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbenden in staat te stellen opmerkingen te maken. Uit de opmerkingen die zijn ingediend door de Belgische en de Griekse regering alsmede de Commissie blijkt overigens dat deze naar behoren hun standpunt over de vragen van de verwijzende rechter hebben kunnen bepalen.

18. Voorts acht het Hof zich voldoende ingelicht door de gegevens in de verwijzingsbeslissingen en in de bij hem ingediende opmerkingen om een bruikbaar antwoord te kunnen geven op die vragen.

19. Gelet op een en ander, dient het Hof een antwoord te geven op de gestelde vragen.

De eerste vraag in zaak C-124/08 en de enige vraag in zaak C-125/08

20. Deze vragen van de verwijzende rechter houden in of artikel 221, lid 1, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten het te betalen bedrag aan in- of uitvoerrechten enkel rechtsgeldig op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar kunnen meedelen wanneer zij het bedrag van die rechten tevoren hebben geboekt.

21. In dit verband volstaat het eraan te herinneren dat uit de formulering van artikel 221, lid 1, van het douanewetboek volgt dat de boeking, die volgens artikel 217, lid 1, van dat wetboek erin bestaat dat het bedrag aan rechten door de douaneautoriteiten wordt geregistreerd in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, noodzakelijkerwijs moet voorafgaan aan de mededeling van het bedrag van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer aan de schuldenaar (arrest van 23 februari 2006, Molenbergnatie, C-201/04, Jurispr. blz. I-2049, punt 46).

22. Een dergelijk chronologisch verloop van de boeking en de mededeling van het bedrag van de rechten, dat ook blijkt uit het opschrift zelf van afdeling 1 van hoofdstuk 3 van titel VII van het douanewetboek - "Boeking en mededeling van het bedrag van de rechten aan de schuldenaar" - dient namelijk in acht te worden genomen om te voorkomen dat de belastingplichtigen verschillend worden behandeld en dat bovendien de harmonieuze werking van de douane-unie wordt geschaad (arrest Molenbergnatie, reeds aangehaald, punt 47).

23. Bijgevolg moet op de eerste vraag in zaak C-124/08 en de enige vraag in zaak C-125/08 worden geantwoord dat artikel 221, lid 1, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten het te betalen bedrag aan in- of uitvoerrechten enkel rechtsgeldig op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar kunnen meedelen wanneer zij het bedrag van die rechten tevoren hebben geboekt.

De tweede vraag in zaak C-124/08

24. Deze vraag van de verwijzende rechter is erop gericht te vernemen of artikel 221, lid 3, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten van een lidstaat na het verstrijken van de termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan, enkel rechtsgeldig tot mededeling van het in te vorderen bedrag aan rechten kunnen overgaan ten aanzien van de persoon die de strafrechtelijk vervolgbare handeling heeft gepleegd ingevolge welke zij niet in staat waren het juiste bedrag van die rechten vast te stellen.

25. Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat de uitdrukking "strafrechtelijk vervolgbare handeling" in artikel 221, lid 3, van het douanewetboek betrekking heeft op handelingen die in de rechtsorde van de lidstaat waarvan de bevoegde autoriteiten rechten navorderen, als strafbare feiten in de zin van het nationale strafrecht worden aangemerkt [zie naar analogie, met betrekking tot artikel 3 van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB L 197, blz. 1), arrest van 27 november 1991, Meico-Fell, C-273/90, Jurispr. blz. I-5569, punt 9].

26. Het Hof heeft eveneens gepreciseerd dat de kwalificatie van een handeling als "strafrechtelijk vervolgbare handeling" door de douaneautoriteiten geen vaststelling is dat daadwerkelijk een strafbaar feit is gepleegd. Deze kwalificatie wordt slechts verricht in het kader van en voor de doeleinden van een procedure van administratieve aard die uitsluitend tot doel heeft, deze autoriteiten in staat te stellen een onjuiste of onvoldoende heffing van in- of uitvoerrechten te corrigeren (zie naar analogie, met betrekking tot artikel 3 van verordening nr. 1697/79, arrest van 18 december 2007, ZF Zefeser, C-62/06, Jurispr. blz. I-11995, punt 28).

27. Voor het antwoord op deze vraag moet worden opgemerkt dat overeenkomstig artikel 221, lid 1, van het douanewetboek de mededeling van het te betalen bedrag aan in- of uitvoerrechten moet plaatsvinden ten aanzien van de schuldenaar van de douaneschuld.

28. Voorts moet worden vastgesteld dat de eerste volzin van lid 3 van dit artikel een verjaringsregel is volgens welke deze mededeling niet meer mag geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan.

29. Als uitzondering op deze regel bepaalt de tweede volzin van artikel 221, lid 3, dat wanneer de douaneautoriteiten ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen, zij die mededeling, voor zover de geldende bepalingen daarin voorzien, nog na het verstrijken van de genoemde termijn mogen doen.

30. Derhalve volgt uit zowel de tekst als de systematiek van artikel 221 van het douanewetboek dat het bedrag aan rechten de schuldenaar nog na afloop van de termijn van drie jaar mag worden meegedeeld, wanneer de douaneautoriteiten ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling aanvankelijk niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen, ook wanneer die schuldenaar de betrokken handeling niet heeft gepleegd.

31. Deze uitlegging wordt overigens geschraagd door het gebruik van de woorden "de vorenbedoelde mededeling" in de tweede volzin van artikel 221, lid 3, van het douanewetboek, die verwijzen naar "[d]e mededeling aan de schuldenaar" in de eerste volzin van die bepaling. Volgens dit artikel is de mededeling van de te betalen rechten dus niet enkel beperkt tot de schuldenaar die de strafrechtelijk vervolgbare handeling zou hebben gepleegd.

32. Mitsdien moet op de tweede vraag in zaak C-124/08 worden geantwoord dat artikel 221, lid 3, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten na het verstrijken van de termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan, rechtsgeldig tot mededeling van het bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten aan de schuldenaar kunnen overgaan wanneer zij ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van die rechten vast te stellen, ook wanneer die schuldenaar de betrokken handeling niet heeft gepleegd.

Kosten

33. Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1) Artikel 221, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moet aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten het te betalen bedrag aan in- of uitvoerrechten enkel rechtsgeldig op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar kunnen meedelen wanneer zij het bedrag van die rechten tevoren hebben geboekt.

2) Artikel 221, lid 3, van verordening nr. 2913/92 moet aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten na het verstrijken van de termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan, rechtsgeldig tot mededeling van het bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten aan de schuldenaar kunnen overgaan wanneer zij ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van die rechten vast te stellen, ook wanneer die schuldenaar de betrokken handeling niet heeft gepleegd.