Home

Hof van Justitie EU 12-09-2007 ECLI:EU:C:2007:507

Hof van Justitie EU 12-09-2007 ECLI:EU:C:2007:507

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
12 september 2007

Uitspraak

Beschikking van de president van het Hof

12 september 2007(*)

In zaak C-73/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Korkein hallinto-oikeus (Finland) bij beslissing van 8 februari 2007, ingekomen bij het Hof op 12 februari 2007, in de procedure

Tietosuojavaltuutettu

tegen

Satakunnan Markkinapörssi Oy en Satamedia Oy,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET HOF,

gezien het voorstel van E. Levits, rechterrapporteur,

advocaat-generaal J. Kokott gehoord,

de navolgende

Beschikking

Bij verzoekschrift van 7 juni 2007 heeft de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (hierna: „toezichthouder”) verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak om schriftelijke opmerkingen in te dienen over de prejudiciële vragen van het Korkein hallinto-oikeus.

Dit verzoekschrift is ingediend op de grondslag van artikel 47, lid 1, sub i, van verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1).

Ter ondersteuning van zijn verzoek voert de toezichthouder aan dat het Hof in eerdere beschikkingen het recht van de toezichthouder heeft erkend om te interveniëren in bij het Hof aanhangige zaken. Het verwijst daarvoor naar de beschikkingen van 17 maart 2005, Parlement/Raad (C-317/04, Jurispr. blz. I-2457), en Parlement/Commissie (C-318/04, Jurispr. blz. I-2467).

In die zaken heeft het Hof de toezichthouder toegestaan te interveniëren hoewel hij niet is vermeld op de lijst van artikel 7, lid 1, EG, en dit recht niet op deze bepaling en ook niet op artikel 40 van het Statuut van het Hof van Justitie kan worden gebaseerd. Het Hof was van oordeel dat artikel 47, lid 1, sub i, van verordening nr. 45/2001 als rechtsgrondslag volstond.

Uit die beschikkingen zou ook volgen dat het recht tot interventie van de toezichthouder wordt beperkt door de grenzen die voortvloeien uit de hem opgedragen taak. Zoals in artikel 41, lid 2, van verordening nr. 45/2001 wordt vermeld, bestaat die taak met name in het verstrekken van advies aan de gemeenschapsinstellingen en -organen over alle vragen inzake de verwerking van persoonsgegevens.

De vragen die in het kader van de onderhavige zaak aan het Hof zijn voorgelegd, hebben betrekking op de uitlegging van de artikelen 3, lid 1, 9 en 17 van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281, blz. 31). Die richtlijn beoogt krachtens artikel 1 ervan te garanderen dat de lidstaten in verband met de verwerking van persoonsgegevens de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden van natuurlijke personen, inzonderheid van het recht op persoonlijke levenssfeer waarborgen.

Volgens de toezichthouder valt het voorwerp van het verzoek om een prejudiciële beslissing dus duidelijk binnen de grenzen van de hem opgedragen taak.

Met betrekking tot het interventieverzoek van de toezichthouder in de onderhavige zaak zij eraan herinnerd dat het recht om in een zaak voor het Hof te interveniëren wordt geregeld door artikel 40 van het Statuut ervan, dat dit recht toekent aan natuurlijke en rechtspersonen, wanneer zij aannemelijk maken belang te hebben bij de beslissing van een voor het Hof aanhangig rechtsgeding. In dat artikel wordt eveneens bepaald, dat de conclusies van het verzoek tot tussenkomst slechts kunnen strekken tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen. Aldus is het van toepassing op contentieuze procedures voor het Hof, die het beslechten van een geschil beogen [zie beschikkingen president Hof van 30 maart 2004, ABNA e.a., C-453/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 14; 25 mei 2004, Parking Brixen, C-458/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 5, alsmede 9 juni 2006, Orde van Franstalige en Duitstalige balies e.a. (verzoek van de Franstalige balies), C-305/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 7].

Artikel 234 EG, op grond waarvan de onderhavige zaak is ingesteld, behelst niet een contentieuze procedure die het beslechten van een geschil beoogt, maar voert een procedure in die, teneinde een uniforme uitlegging van het gemeenschapsrecht te verzekeren door een samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, laatstgenoemde de mogelijkheid biedt om te vragen dat de gemeenschapsteksten die zij in de bij hen aanhangige gedingen zullen toepassen, worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 1 maart 1973, Bollmann, 62/72, Jurispr. blz. 269, punt 4; beschikkingen president Hof van 2 mei 2006, SGAE, C-306/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 4, en Orde van Franstalige en Duitstalige balies e.a., reeds aangehaald, punt 8).

Bijgevolg is interventie in een prejudiciële procedure niet mogelijk (zie beschikkingen president Hof van 3 juni 1964, Costa, 6/64, Jurispr. blz. 1255, en Orde van Franstalige en Duitstalige balies e.a., reeds aangehaald, punt 9).

De deelneming aan de procedure in de in artikel 234 EG bedoelde gevallen wordt geregeld door artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie, dat het recht om bij het Hof memoriën of schriftelijke opmerkingen in te dienen, beperkt tot de betrokken partijen, de lidstaten, de Commissie van de Europese Gemeenschappen en, in voorkomend geval, de Raad van de Europese Unie, het Europees Parlement en de Europese Centrale Bank, de staten — niet zijnde lidstaten — die partij zijn bij de Europese Economische Ruimte, de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en derde staten. Met de uitdrukking „betrokken partijen” doelt deze bepaling uitsluitend op degenen aan wie deze hoedanigheid toekomt in het geding voor de nationale rechter (zie in die zin arrest Bollmann, reeds aangehaald, punt 4, en beschikking president Hof SGAE, reeds aangehaald, punt 5).

Daar de toezichthouder in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie niet uitdrukkelijk wordt genoemd en in de procedure in het hoofdgeding niet de hoedanigheid van „betrokken partij” in de zin van dat artikel heeft, kan hij bij het Hof geen schriftelijke opmerkingen indienen over de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vragen.

Daar het verzoek van de toezichthouder noch op grond van artikel 40 van het Statuut van het Hof van Justitie noch op grond van artikel 23 van hetzelfde Statuut kan worden toegestaan, dient het niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Kosten

Bij gebreke van kosten, behoeft over dit onderdeel geen uitspraak te worden gedaan.

DE PRESIDENT VAN HET HOF

beschikt:

  1. Het verzoek tot interventie van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming wordt niet-ontvankelijk verklaard.

  2. Over de kosten behoeft niet te worden beslist.

ondertekeningen