Home

Conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 18 september 2008.

Conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 18 september 2008.

1. Communautaire uitvoerrestituties voor granen kunnen tegen gedifferentieerde restitutievoeten worden toegekend. Ingevolge de in de onderhavige zaak toepasselijke bepalingen bestond er geen restitutie voor de uitvoer van rogge naar Zwitserland of Liechtenstein, terwijl de uitvoer naar alle andere derde landen wel voor restituties in aanmerking kwam.

2. Daar het niet mogelijk is om goederen uit te voeren over zee naar Zwitserland of Liechtenstein, aanvaardt de gemeenschapswetgeving in sommige omstandigheden het bewijs van uitvoer over zee in plaats van het bewijs dat de douaneformaliteiten op de plaats van bestemming zijn vervuld, voor de toepasselijkheid van de voor andere landen geldende restitutievoet.

3. Het is echter onduidelijk of het desalniettemin daarnaast nodig blijft om vervoersdocumenten over te leggen die de verscheping naar de eindbestemming bewijzen.

4. Het onderhavige prejudiciële verzoek van het Finanzgericht Hamburg betreft een exporteur die wel bewijs kan leveren van uitvoer over zee naar een niet-communautaire haven, doch niet van het verdere vervoer over land naar de eindbestemming in Rusland.

Wettelijke regeling

Vaststelling van uitvoerrestituties

5. Krachtens de artikelen 1, 13 en 23 van verordening nr. 1766/92 van de Raad(2) worden restituties bij uitvoer van granen naar derde landen periodiek (minstens eenmaal per maand) bij verordening en/of van tijd tot tijd in het kader van specifieke inschrijvingen vastgesteld. Zij strekken, zo nodig, tot compensatie van prijzen op de wereldmarkt die lager zijn dan die binnen de Gemeenschap.

6. Voor zover in de onderhavige zaak van belang, werd bij verordening nr. 1758/1999(3) een openbare inschrijving geopend voor de restituties bij de uitvoer van rogge naar alle derde landen. Artikel 4, lid 1, van die verordening bepaalde dat uitvoercertificaten werden geacht te zijn afgegeven op de dag van de indiening van de offerte. Bij verordening nr. 1851/1999(4) werd de maximumrestitutie voor de offertes die van 20 tot en met 26 augustus 1999 werden meegedeeld, vastgesteld op 66,25 EUR per ton. De periodieke vaststelling voor datzelfde tijdvak was neergelegd in verordening nr. 1816/1999(5), waarvan de bijlage aangaf dat geen restitutie gold voor rogge (productcode 1002 0000 9000) met als bestemming "alle derde landen".

Horizontale uitvoeringsbepalingen

7. Tot 1999 regelde verordening nr. 3665/87(6) het stelsel van uitvoerrestituties voor landbouwproducten in het algemeen. Artikel 18 van die verordening bevatte onder meer diverse regelingen met betrekking tot de documenten die moesten worden overgelegd door exporteurs teneinde restituties te verkrijgen.

8. Met ingang van 1 juli 1999 werd verordening nr. 3665/87 ingetrokken en vervangen door verordening nr. 800/1999(7), waarvan artikel 54, lid 2, bepaalt dat in besluiten van de Gemeenschap waarin naar verordening nr. 3665/87 of naar bepaalde artikelen van die verordening wordt verwezen, deze verwijzing moet worden beschouwd als een verwijzing naar deze verordening of de overeenkomstige artikelen van deze verordening, zoals opgesomd in een concordantietabel die is opgenomen in een bijlage. Volgens die tabel komt artikel 16 van verordening nr. 800/1999 overeen met artikel 18 van verordening nr. 3665/87.

9. De volgende overwegingen van de considerans van verordening nr. 800/1999 kunnen nuttig zijn voor een goed begrip van de toepasselijke bepalingen:

"(2) [...] krachtens de door de Raad vastgestelde algemene regels [wordt] de restitutie uitbetaald [...] wanneer het bewijs is geleverd dat de producten uit de Gemeenschap zijn uitgevoerd; [...] wanneer voor alle derde landen dezelfde restitutie geldt, [is] het recht op de restitutie in beginsel [...] verworven zodra de producten de markt van de Gemeenschap hebben verlaten; [...] indien de restitutie naar de bestemming van de producten is gedifferentieerd, [is] het recht op de restitutie aan de invoer in een derde land [...] gekoppeld;

[...]

(15) [...] wanneer de restitutievoet naargelang van de bestemming van de producten verschilt, [dient] men zich ervan [...] te vergewissen dat het product is ingevoerd in het derde land of in één van de derde landen waarvoor de restitutie werd vastgesteld; [...] voor uitvoertransacties die recht geven op een klein bedrag aan restitutie, [is] een versoepeling hiervan zonder bezwaar mogelijk [...], voor zover de uitvoertransacties ten aanzien van de aankomst ter bestemming van de producten voldoende waarborgen bieden; [...] met de betrokken bepaling wordt beoogd tot een administratieve vereenvoudiging te komen wat de overlegging van bewijsstukken betreft;

[...]

(17) [...] wanneer de restitutie naar de bestemming van de uitgevoerde producten is gedifferentieerd, [moet] het bewijs [...] worden geleverd dat het betrokken product in een derde land is ingevoerd; [...] de vervulling van de douaneformaliteiten bij invoer [bestaat] met name [...] in het betalen van de invoerrechten die gelden om het product op de markt van het betrokken derde land te kunnen afzetten; [...] gezien de uiteenlopende situaties die in de derde landen van invoer bestaan, [dient] de overlegging [...] te worden aanvaard van de op de invoer betrekking hebbende douanedocumenten die een garantie van de aankomst ter bestemming van de uitgevoerde producten bieden en tegelijk kunnen worden verkregen op een wijze die het handelsverkeer zo weinig mogelijk belemmert;

[...]".

10. Hoofdstuk 1 van titel II van verordening nr. 800/1999 betreft het recht op restitutie bij uitvoer naar derde landen. Afdeling 1 (artikelen 3-13) bevat algemene bepalingen.

11. Volgens artikel 3 "ontstaat het recht op restitutie:

- bij het verlaten van het douanegebied van de Gemeenschap, wanneer voor alle derde landen eenzelfde restitutievoet van toepassing is;

- bij invoer in een bepaald derde land, wanneer voor dit derde land een gedifferentieerde restitutievoet van toepassing is".

12. In artikel 7, lid 1, eerste alinea, wordt bepaald: "Onverminderd het bepaalde in de artikelen 14 en 20 mag de restitutie slechts worden uitbetaald indien het bewijs is geleverd dat de producten waarvoor de aangifte ten uitvoer is aanvaard, uiterlijk zestig dagen na die aanvaarding in ongewijzigde staat het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten."

13. Artikel 9 bevat bijzondere bepalingen betreffende de documenten die moeten worden overgelegd in geval van uitvoer over zee (lid 1), over de weg, per spoor of over binnenwateren (lid 2) en door de lucht (lid 3). Zij concentreren zich voornamelijk op het bewijs dat de producten het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten. Leden 1, sub b, en 2, sub b, geven aan dat voor dit bewijs overlegging moet worden verlangd van de vervoersdocumenten betreffende het vervoer tot in het derde land waar de betrokken producten moeten worden gelost. Daarentegen wordt ingevolge lid 3, sub a, voor de uitvoer door de lucht een vervoersdocument geëist waarop een eindbestemming is vermeld die buiten de Gemeenschap ligt. Voor uitvoer over zee kan de lidstaat van uitgang krachtens artikel 9, lid 1, sub c, in plaats van de voorwaarden van lid 1, sub b, voorschrijven dat het document dat als bewijs geldt dat het product het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten, pas wordt geviseerd na overlegging van "een vervoersdocument waarop een eindbestemming is vermeld die buiten het douanegebied van de Gemeenschap ligt".

14. Artikel 10 betreft vereenvoudigde procedures en concentreert zich eveneens op "vertrek" of "uitgang" uit het douanegebied van de Gemeenschap.

15. Afdeling 2 (artikelen 14-19) betreft de gedifferentieerde restitutie.

16. Artikel 14, lid 1, bepaalt: "In geval van toepassing van een gedifferentieerde restitutie naargelang van de bestemming wordt de restitutie slechts betaald indien de in de artikelen 15 en 16 vastgestelde bijkomende voorwaarden zijn vervuld."

17. Ingevolge artikel 15, lid 1, moeten producten "binnen twaalf maanden na de datum waarop de aangifte ten uitvoer is aanvaard, in het derde land of in een van de derde landen waarvoor de restitutie is vastgesteld, in ongewijzigde staat zijn ingevoerd". Artikel 15, lid 2, biedt een richtsnoer om te bepalen wat een "ongewijzigde staat" is. Artikel 15, lid 3, bepaalt dat een product wordt geacht te zijn ingevoerd "wanneer de douaneformaliteiten bij invoer in het derde land, en met name de douaneformaliteiten voor de inning van de rechten bij invoer in dit land, zijn vervuld". In artikel 15, lid 4, wordt bepaald dat het gedifferentieerde gedeelte van de restitutie wordt betaald voor het gewicht aan producten waarvoor de douaneformaliteiten voor invoer in het derde land zijn vervuld, waarbij geen rekening wordt gehouden met natuurlijke veranderingen tijdens het vervoer.

18. Volgens artikel 16, lid 1, wordt het bewijs dat de douaneformaliteiten voor invoer zijn vervuld, in beginsel geleverd door het douanedocument of door een verklaring van lossing en invoer. Krachtens artikel 16, lid 2, kunnen, indien die documenten niet verkrijgbaar zijn, een aantal specifieke andere documenten (waaronder verklaringen, opgesteld door een erkende, op internationaal niveau in controle en toezicht gespecialiseerde firma) worden aanvaard. Artikel 16, lid 3, bepaalt: "De exporteur moet in alle gevallen een kopie of fotokopie van het vervoersdocument overleggen."(8) Artikel 16, lid 4, stelt de Commissie in staat om te bepalen dat in nader vast te stellen bijzondere gevallen het bewijs van de invoer kan worden geleverd "door overlegging van een bijzonder document of anderszins". Artikel 16, lid 5, somt de minimumvoorwaarden op voor erkenning van op internationaal niveau in controle en toezicht gespecialiseerde firma's.

19. In artikel 17 wordt bepaald dat "[d]e lidstaten [...] de exporteur van de verplichting [kunnen] ontslaan de andere in artikel 16 bedoelde bewijsstukken dan het vervoersdocument over te leggen, indien het een transactie betreft waarvoor voldoende zekerheid bestaat ten aanzien van de aankomst ter bestemming van de producten waarvoor een aangifte ten uitvoer is opgesteld en die recht geeft op een restitutie waarvan het gedifferentieerde gedeelte kleiner is dan of gelijk aan" hetzij 1 200 EUR, hetzij 6 000 EUR, afhankelijk van bepaalde omstandigheden.

20. Afdeling 3 (artikel 20) betreft "Specifieke maatregelen ter bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap". Artikel 20, lid 1, bepaalt in wezen, en voor zover hier relevant, dat wanneer ernstige twijfel bestaat over de werkelijke bestemming van het product of wanneer het concrete vermoeden bestaat dat het product opnieuw in de Gemeenschap zal worden ingevoerd met vrijstelling of verlaging van het invoerrecht, restitutie slechts wordt betaald indien het product het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten en, in het geval van gedifferentieerde restitutie, binnen twaalf maanden na de dag waarop de aangifte ten uitvoer is aanvaard, in ongewijzigde staat in een nader bepaald derde land is ingevoerd. "Bovendien", zo vervolgt deze bepaling, "kunnen de bevoegde diensten van de lidstaten [voor alle restituties] [...] aanvullende bewijzen eisen waaruit ten genoegen van de bevoegde autoriteiten moet blijken dat het product daadwerkelijk op de markt is gebracht in een derde land van invoer of daar een ingrijpende be- of verwerking [...] heeft ondergaan."

21. In hoofdstuk 2, met het opschrift "Voorschot op de restitutie bij uitvoer", bepaalt artikel 24, lid 1, dat zodra de aangifte ten uitvoer is aanvaard, de lidstaten op verzoek van de exporteur het restitutiebedrag geheel of gedeeltelijk voorschieten, op voorwaarde dat een zekerheid wordt gesteld die gelijk is aan het bedrag van het voorschot, verhoogd met 10 %.

22. Ten slotte voorziet titel IV, hoofdstuk 2 (artikelen 51 en 52), in terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen en in oplegging van sancties aan importeurs in het geval van verzoeken om restituties die niet verschuldigd zijn of hoger zijn dan de toepasselijke restitutievoet.

Sectorale uitvoeringsbepalingen

23. Verordening nr. 1501/95 van de Commissie(9) bevat nadere bepalingen die specifiek van toepassing zijn op uitvoerrestituties voor granen.

24. De veertiende overweging van de considerans ervan luidt:

"[...] op grond van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie [...] [wordt] bij differentiëring van de restitutie naar bestemming, de restitutie eerst [...] betaald na overlegging van het bewijs dat het product in het derde land of in een van de derde landen waarvoor de restitutie is vastgesteld, in ongewijzigde staat is ingevoerd; [...] in de graansector [is] alleen voor Zwitserland en Liechtenstein een lagere uitvoerrestitutie [...] vastgesteld dan voor de overige derde landen; [...] om het grootste deel van de uitvoer van de Gemeenschap niet te hinderen door een bewijs van aankomst [t]er bestemming te eisen, [dient] met andere middelen te worden gewaarborgd dat producten waarvoor de restitutie ,alle derde landen' is verleend, ook naar die landen worden uitgevoerd; [...] daartoe [dient] van de overlegging van een bewijs van aankomst [...] te worden afgezien telkens wanneer de uitvoer over zee geschiedt; [...] een verklaring van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten dat de producten, na in een zeewaardig schip te zijn geladen, het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten, kan worden aangemerkt als de nodige garantie ter zake te bieden".

25. Artikel 13 van verordening nr. 1501/95 bepaalt(10) :

"In afwijking van artikel 18 van verordening (EEG) nr. 3665/87 [ (11) ] is het bewijs dat de douaneformaliteiten met het oog op de invoer ten verbruik zijn vervuld, niet vereist voor de betaling van de in het raam van een inschrijving vastgestelde restitutie, wanneer de handelaar het bewijs levert dat [minstens 1 500 ton graanproducten] het douanegebied van de Gemeenschap in een zeewaardig vaartuig heeft verlaten.

Dit bewijs wordt geleverd door op het in artikel 6 van verordening (EEG) nr. 3665/87 bedoelde controle-exemplaar, het enig document of het nationale document waaruit blijkt dat het product het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten, onderstaande, door de bevoegde autoriteit gewaarmerkte vermelding aan te brengen:

[...]

,Uitvoer van graan over zee - Verordening (EG) nr. 1501/95, artikel 13'

[...]"

26. Artikel 14 luidt:

"Wanneer de handelaar het bewijs levert dat de douaneformaliteiten met het oog op de invoer ten verbruik in Zwitserland of Liechtenstein zijn vervuld, wordt de in het kader van een inschrijving vastgestelde restitutie ,alle derde landen' verlaagd met het verschil tussen dat restitutiebedrag en de op de dag van de toewijzing voor de bovenbestaande bestemmingen geldende uitvoerrestitutie."

Feiten, procesverloop en prejudiciële vraag

27. Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft Glencore Grain Rotterdam BV (hierna: "Glencore") in februari 2000 definitief douanetoezicht verkregen voor de uitvoer van 6 725 ton rogge naar Rusland in verschillende zendingen.

28. Volgens het door de verwijzende rechter toegezonden dossier waren de desbetreffende exportvergunningen verstrekt na een op 26 augustus 1999 overeenkomstig verordening nr. 1758/1999 gedane offerte. Bijgevolg bedroeg de restitutievoet, overeenkomstig verordening nr. 1851/1999, 66,25 EUR per ton voor uitvoer naar alle derde landen, met uitzondering van Zwitserland en Liechtenstein, waarvoor, ingevolge artikel 14 van verordening nr. 1501/95 juncto verordening nr. 1816/1999, geen restitutie gold.(12)

29. Er werden uitvoeraangiften afgegeven met de vermelding: "Land van bestemming: alle derde landen; [...] ,Uitvoer van graan over zee - Verordening (EG) nr. 1501/95, artikel 13'".

30. Een eerste zending, van in totaal 3 041,886 ton(13), werd verscheept van Lübeck in Duitsland naar Klaipeda in Litouwen. In het cognossement van 8 februari 2000, waarvan zich een kopie in het nationale dossier bevindt, werd Klaipeda als haven van aankomst vermeld.(14)

31. Op 12 juli 2000 verzocht Glencore het Hauptzollamt Hamburg-Jonas (hierna: "douaneautoriteit") om een vooruitbetaling op de desbetreffende uitvoerrestitutie.

32. Bij brief van 2 augustus 2000 werd Glencore geattendeerd op de verplichting om de vervoersdocumenten voor het verdere vervoer van Klaipeda naar de bestemming in Rusland te overleggen.

33. Niettemin werd de restitutie bij beschikking van 5 september 2000 vooruitbetaald, onder het voorbehoud dat het recht hierop met inachtneming van de voorgeschreven vorm en binnen de gestelde termijn werd aangetoond.

34. Ondanks een verlenging van de toegestane termijn kon Glencore de gevraagde vervoersdocumenten(15) niet overleggen, waarop de douaneautoriteit in december 2001 de vooruitbetaling terugvorderde, met een verhoging van 10 %.(16)

35. Glencores beroep tegen de beschikking van de douaneautoriteit is thans aanhangig bij het Finanzgericht Hamburg, dat het Hof de volgende vraag stelt:

"Dient artikel 13 van verordening (EG) nr. 1501/95 aldus te worden uitgelegd dat bij overlegging van het in de tweede alinea ervan omschreven bewijs niet alleen dient te worden afgezien van het bewijs dat de douaneformaliteiten met het oog op de invoer ten verbruik zijn vervuld, maar ook van de overlegging van het vervoersdocument [artikel 18, lid 3, van verordening (EEG) nr. 3665/87, thans artikel 16, lid 3, van verordening (EG) nr. 800/1999]?"

36. Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Glencore, de douaneautoriteit en de Commissie. Glencore en de Commissie hebben eveneens mondelinge opmerkingen gemaakt ter terechtzitting.

37. Glencore betoogt dat de waarmerking van de uitvoer over zee, zoals voorzien in artikel 13 van verordening nr. 1501/95, in de plaats komt van het bewijs van de vervulling van de douaneformaliteiten bij invoer alsmede van de overlegging van de vervoersdocumenten; de douaneautoriteit en de Commissie stellen dat deze waarmerking enkel in de plaats komt van het bewijs van de vervulling van de douaneformaliteiten.

Beoordeling

38. Uit de betrokken regeling blijkt duidelijk de bedoeling om een evenwicht te vinden tussen, enerzijds, de noodzaak om te verzekeren dat uitvoerrestituties enkel wordt betaald wanneer de toepasselijke voorwaarden zijn vervuld en, anderzijds, het streven om de uitvoer van de Gemeenschap niet te hinderen door onnodige administratieve lasten. Minder duidelijk is waar zich dit evenwicht precies bevindt.

Veertiende overweging van de considerans van verordening nr. 1501/95 - de betekenis van Zwitserland en Liechtenstein

39. In de onderhavige zaak heeft Glencore sterk de nadruk gelegd op de conclusie in de veertiende overweging van de considerans van verordening nr. 1501/95. In die overweging wordt in wezen verklaard dat alleen voor Zwitserland en Liechtenstein een lagere uitvoerrestitutie is vastgesteld dan voor de overige derde landen, en dat, om de uitvoer van de Gemeenschap niet overmatig te hinderen, de bevoegde nationale autoriteit om te garanderen dat producten niet naar die landen worden uitgevoerd, enkel dient te waarmerken dat de producten het douanegebied van de Gemeenschap in een zeewaardig vaartuig hebben verlaten.

40. Dit is een overtuigende redenering, en ik kan begrip opbrengen voor Glencores argument dat elke ambivalentie in de bepalingen van de verordening langs deze weg dient te worden opgelost. Wanneer een hoeveelheid van minstens 1 500 ton graan de Gemeenschap over zee heeft verlaten, is het onwaarschijnlijk dat deze terechtkomt in Zwitserland of Liechtenstein.(17) Die landen zijn niet alleen door land, maar ook "door de Gemeenschap ingesloten". Elke zending van goederen naar een van deze landen moet door gemeenschapsgebied passeren, waar zij in beginsel is onderworpen aan communautair douanetoezicht. Indien in dat geval het bewijs van uitvoer over zee de noodzaak van een bewijs van inklaring in een derde land anders dan Zwitserland of Liechtenstein overbodig maakt, waarom zou dit dan niet eveneens de noodzaak van een bewijs van vervoer naar de specifieke eindbestemming overbodig kunnen maken? De uitvoerrestitutievoet wordt door die specifieke bestemming niet beïnvloed.

41. Ik zou deze redenering gemakkelijker kunnen onderschrijven, wanneer de premisse waarop zij is gebaseerd - namelijk dat in het geval van een gedifferentieerde uitvoerrestitutie er altijd een lagere restitutievoet geldt voor Zwitserland en Liechtenstein en een hogere, uniforme restitutievoet voor alle andere derde landen - zou kunnen worden bevestigd. Kijkend naar het feitelijke verschil dat bestond ten tijde van de feiten van de onderhavige zaak, is naar mijn mening hiervan zeer zeker geen sprake.

42. Op dezelfde dag waarop de Commissie verordening nr. 1501/95 vaststelde - 29 juni 1995 - stelde zij tevens de uitvoerrestitutie voor rogge vast (alsmede voor gerst, andere dan zaaigoed, productcode 1003 0090 000) op 10 ECU per ton voor Zwitserland, Liechtenstein, Ceuta en Melilla, 8 ECU per ton voor Slovenië, Hongarije, de Tsjechische Republiek en de Slowaakse Republiek, en 0 EUR voor andere derde landen.(18) Derhalve i) bestond er geen binaire differentiatie tussen Zwitserland en Liechtenstein en alle andere derde landen; ii) kwam uitvoer naar Zwitserland en Liechtenstein in aanmerking voor de hoogste, en niet de laagste restitutievoet; en iii) golden voor derde landen die vanuit een communautaire haven over zee bereikbaar waren alle drie de restitutievoeten. Het lijkt mij eerder dat de wetgevende rechterhand van de Commissie niet wist wat haar regelgevende linkerhand aan het doen was.

43. Situaties die een of meer van bovengenoemde kenmerken vertonen - die alle in tegenspraak zijn met de veronderstelling die ten grondslag ligt aan de veertiende overweging van de considerans van verordening 1501/95 - hebben zich in de loop der jaren herhaaldelijk voorgedaan. Zij maken het erg moeilijk om de regeling te lezen in het licht van die considerans. Hoewel - voor zover ik kan afleiden uit de destijds geldende verordeningen(19) - de aan de considerans ten grondslag liggende veronderstelling juist lijkt te zijn wat betreft de in casu aan de orde zijnde specifieke transactie, zijn er veel andere gevallen waarin zij niet opgaat. Zo gold krachtens verordening nr. 1816/1999, die van toepassing was op de voor de betrokken transactie relevante datum, voor zes andere graanproducten een uniforme restitutievoet voor alle derde landen, en gold voor één product een positieve restitutievoet voor Zwitserland en Liechtenstein en een nulvoet voor andere derde landen. Verder, om slechts één ander (later) voorbeeld te noemen, werd ingevolge verordening nr. 968/2005(20) een restitutie toegepast op de uitvoer van vijf graanproducten naar alle derde landen behalve Albanië, Bulgarije, Roemenië, Kroatië, Bosnië en Herzegovina, Servië en Montenegro, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (die alle bereikbaar zijn over zee vanuit een communautaire haven), Liechtenstein en Zwitserland, zodat de lagere restitutievoet (in dit geval de nulvoet) voor al deze landen gold.

44. Derhalve ben ik van mening dat de veertiende overweging van de considerans van verordening nr. 1501/95 niet behulpzaam is bij de uitlegging van artikel 13 van die verordening.

Artikel 13 van verordening nr. 1501/95 - zijn vervoersdocumenten noodzakelijk?

45. De tekst van artikel 13 van verordening nr. 1501/95, gelezen in samenhang met artikel 16 van verordening nr. 800/1999, lijkt geen noemenswaardige moeilijkheden op te leveren. Bij het ontbreken van een richtsnoer dat had kunnen worden ontleend aan de veertiende overweging van de considerans van verordening nr. 1501/95, indien de veronderstelling waarop deze was gebaseerd(21) zou zijn bevestigd, lijkt het mij zinvol deze bepaling letterlijk te lezen, door de woorden hun gewone betekenis toe te kennen.

46. De eerste twee leden van artikel 16 van verordening nr. 800/1999 vereisen dat het bewijs dat douaneformaliteiten voor invoer zijn vervuld, wordt geleverd middels bepaalde documenten. Artikel 16, lid 4, geeft de Commissie de bevoegdheid te bepalen dat dat bewijs wordt geleverd "door overlegging van een bijzonder document of anderszins".(22) Artikel 16, lid 3, daarentegen, vereist dat de exporteur "in alle gevallen" - dat wil zeggen ongeacht op welke wijze het bewijs van inklaring wordt geleverd - een kopie of fotokopie van het vervoersdocument overlegt. De overlegging van het vervoersdocument wordt dus duidelijk gezien als losstaand van de overlegging van het bewijs dat de douaneformaliteiten voor invoer zijn vervuld. Dergelijke documenten zijn in ieder geval niet bedoeld om de douanestatus van goederen vast te stellen - die tot op zekere hoogte van invloed is op de waarschijnlijkheid van hun verdere vervoer naar een andere bestemming - maar bewijzen enkel hun vervoer van het ene punt naar het andere.

47. Wanneer dus artikel 13 van verordening nr. 1501/95 bepaalt dat "[i]n afwijking van [artikel 16 van verordening nr. 800/1999] het bewijs dat de douaneformaliteiten met het oog op de invoer ten verbruik zijn vervuld, [in de gegeven omstandigheden] niet [is] vereist", heeft het woord "afwijking" logischerwijze enkel betrekking op die bepalingen van dat artikel die anders aan toekenning van de restitutie in de weg zouden staan - namelijk de bepalingen inzake het bewijs dat de douaneformaliteiten zijn vervuld.

48. Een dergelijke conclusie is bovendien in overeenstemming met de restrictieve uitlegging die wordt verlangd door de status van artikel 13 als (sectorale) afwijking van een algemene (horizontale) regel.

49. Zij is tevens in overeenstemming met het arrest van het Hof in de zaak Philipp Brothers(23), dat onderscheid maakt tussen een vereiste om douanedocumenten te overleggen (waarvoor een verlenging van de termijn mogelijk was) en een vereiste om vervoersdocumenten te overleggen (waarvoor dit niet het geval was). Zoals het Hof heeft opgemerkt, kan het voor de exporteurs moeilijk blijken de douanedocumenten van de autoriteiten van een derde land te verkrijgen, omdat zij geen enkele druk op die autoriteiten kunnen uitoefenen, doch dit geldt niet voor vervoersdocumenten: in het geval van een verkoop cif wordt het vervoer georganiseerd door de exporteur, die dus een kopie van de vervoersdocumenten behoudt, terwijl in het geval van een verkoop fob, hij een kopie van de koper kan eisen.

50. De tekstuele argumenten van Glencore voor de tegengestelde opvatting overtuigen mij niet.

51. Het gebruik van het woord "Außerdem" ("bovendien") in de Duitse versie van artikel 16, lid 3, van verordening nr. 800/1999, dat Glencore aanvoert als aanwijzing dat de verplichting om vervoersdocumenten te overleggen accessoir is aan de hoofdverplichting om het bewijs te leveren dat de douaneformaliteiten zijn vervuld, en vervalt wanneer aan laatstgenoemde verplichting is voldaan, lijkt mij niet relevant. Ook al zou aan dit woord een dergelijke relevantie kunnen worden toegekend (hetgeen ik betwijfel), het ontbreekt in elke andere taalversie die ik heb kunnen raadplegen, hetgeen kennelijk het gevolg is van een opzettelijke wijziging van de oorspronkelijke tekst van artikel 18, lid 3, van verordening nr. 3665/87. De wijziging zou heel goed bedoeld kunnen zijn geweest om elke ambivalentie waartoe de term kon leiden op te heffen, en het feit dat deze term in de Duitse versie is gehandhaafd, lijkt een redactionele toevalligheid te zijn.

52. Ook de verwijzing door Glencore naar bepalingen in andere verordeningen lijkt mij niet overtuigend.

53. De verordeningen nrs. 40/2004 en 450/2005(24) bevatten elk een artikel 1, lid 1, waarvan de tekst in wezen identiek is en waarin wordt bepaald dat voor specifieke uitvoer "[...] waarvoor de exporteur het in artikel 16, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 800/1999 bedoelde bewijs niet kan leveren, in afwijking van laatstgenoemd artikel wordt aangenomen dat de betrokken producten zijn ingevoerd in een derde land" indien een kopie van het vervoersdocument, een gewaarmerkte verklaring dat het product is gelost en een bankdocument worden overgelegd.

54. Voor zover zij uitdrukkelijk bepalen dat vervoersdocumenten in de plaats kunnen komen van "het in dat artikel 16, leden 1 en 2", van verordening nr. 800/1999 bedoelde bewijs wanneer zij worden overgelegd samen met andere specifieke documenten, lijken deze bepalingen veeleer te pleiten tegen de vergelijking die Glencore wenst te maken met artikel 13 van verordening nr. 1501/95. Een dergelijke verwijzing ontbreekt in laatstgenoemd artikel, en geen van deze bepalingen voorziet in de overlegging van aanvullend bewijs.

55. Dit geldt ook voor artikel 1 va n verordening nr. 436/2007(25), afgezien van het feit dat dit helemaal geen verwijzing bevat naar artikel 16 van verordening nr. 800/1999.

56. Ik ben derhalve van mening dat overlegging van het in de tweede alinea van artikel 13 van verordening nr. 1501/95 omschreven bewijs, enkel het bewijs dat de douaneformaliteiten met het oog op de invoer ten verbruik zijn vervuld overbodig maakt, maar niet de overlegging van het vervoersdocument overeenkomstig artikel 16, lid 3, van verordening nr. 800/1999.

Artikel 16, lid 3, van verordening nr. 800/1999 - welke vervoersdocumenten zijn vereist?

57. Hoewel met deze conclusie de vraag van de verwijzende rechter strikt genomen is beantwoord, meen ik dat de analyse hiermee niet kan eindigen.

58. Artikel 16, lid 3, van verordening nr. 800/1999 vereist overlegging van een kopie van "het vervoersdocument", zonder die term nader te definiëren. Glencore heeft een kopie overgelegd van het cognossement, dat een vervoersdocument is. Het document toont aan dat de rogge was geëxporteerd naar een derde land waarvoor de betrokken restitutievoet gold. Is een exporteur in de situatie van Glencore in dergelijke omstandigheden verplicht om aanvullende vervoersdocumenten over te leggen ten bewijze van het verdere vervoer naar het land van de eindbestemming, waarvoor dezelfde restitutievoet gold?

59. Men zou best kunnen redeneren dat de verwijzing naar "het vervoersdocument" in artikel 16, lid 3, aangezien zij onmiddellijk volgt op de leden 1 en 2 van artikel 16, die betrekking hebben op de vaststelling dat de douaneformaliteiten in het derde land van invoer zijn vervuld, betrekking moet hebben op documenten die het vervoer tot op die bestemming beslaan. Dit zou binnen die context geen gekunstelde lezing van de bepaling zijn.

60. Andere aanwijzingen in de tekst en de opzet van verordening nr. 800/1999 pleiten mijns inziens echter tegen dit standpunt.

61. Dat wat wordt vereist krachtens de algemene bepalingen van titel II, hoofdstuk 1, afdeling 1 (inzonderheid de artikelen 7 en 9)(26), is in beginsel beperkt tot documenten die vaststellen dat de producten het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten. Wanneer gedoeld wordt op een document dat een eind bestemming buiten de Gemeenschap aangeeft, wordt dit uitdrukkelijk vermeld (zoals in het in de plaats tredende vereiste voor uitvoer over zee in artikel 9, lid 1, sub c, of het vereiste voor uitvoer door de lucht in artikel 9, lid 3, sub a).

62. Die algemene bepalingen gelden voor alle restituties, of deze nu een uniforme of een gedifferentieerde restitutievoet hebben, zoals blijkt uit de vermelding in artikel 14, lid 1, dat de artikelen 15 en 16 bijkomende voorwaarden bevatten die in het laatste geval van toepassing zijn.

63. Voor uitvoer over zee is krachtens artikel 9, lid 1, sub b, het normale vereiste de overlegging van "het document of de documenten - of een kopie of fotokopie daarvan - betreffende het vervoer vanaf de eerste haven [...] tot in het derde land waar de betrokken producten moeten worden gelost". Het is zeer duidelijk dat "het derde land waar de betrokken producten moeten worden gelost" niet het derde land van eindbestemming hoeft te zijn, zoals blijkt uit de onderhavige zaak, waarin de rogge werd gelost in Litouwen ondanks het feit dat de eindbestemming Rusland was.

64. De artikelen 15 en 16 bevatten geen expliciete aanwijzing dat de documenten betreffende het vervoer naar de eindbestemming moeten worden overgelegd wanneer de restitutievoet varieert naargelang van de bestemming en mijns inziens kan een dergelijke aanwijzing evenmin hieruit worden afgeleid. Het bewijs van invoer in een derde land waar de toepasselijke restitutievoet geldt(27), moet worden geleverd door inklaringsdocumenten, niet door vervoersdocumenten. Artikel 16, lid 3, bepaalt slechts dat een dergelijk bewijs van invoering niet de verplichting opheft van overlegging van "het vervoersdocument" - waarmee, binnen de totale context, stellig het document wordt bedoeld dat hoe dan ook vereist zou zijn, zelfs in het geval van een ongedifferentieerde restitutievoet.

65. Indien dit de betekenis is van artikel 16, lid 3, in het normale geval, dan dient dit ook de betekenis te zijn wanneer, ingevolge artikel 13 van verordening nr. 1501/95, de vereisten van artikel 16, leden 1 en 2, niet van toepassing zijn.

66. Ik besef het belang van het argument van de Commissie dat een vereiste van overlegging van vervoersdocumenten tot aan de eindbestemming in het derde land van invoer een waardevolle aanvullende bescherming biedt tegen fraude. Maar wanneer de Commissie een dergelijk vereiste niet duidelijk heeft neergelegd in haar eigen wetgeving, dan staat het niet aan het Hof om dit vereiste langs de weg van uitlegging op te leggen.

67. Van belang is echter artikel 9, lid 1, sub c, van verordening nr. 800/1999, krachtens hetwelk in plaats van de voorwaarden van artikel 9, lid 1, sub b, overlegging kan worden verlangd van "een vervoersdocument waarop een eindbestemming is vermeld die buiten het douanegebied van de Gemeenschap ligt". Derhalve dient, wanneer artikel 9, lid 1, sub c, in plaats van artikel 9, lid 1, sub b, van toepassing is, het door artikel 16, lid 3, vereiste vervoersdocument een dergelijke bestemming aan te geven.

68. De in de plaats tredende voorwaarden kunnen evenwel naar mijn mening niet op discretionaire basis worden toegepast door de nationale autoriteiten die het stelsel uitvoeren. Artikel 9, lid 1, sub c, bepaalt dat "de lidstaat van uitgang kan voorschrijven" dat de in de plaats tredende voorwaarden moeten worden toegepast. Dit impliceert mijns inziens de noodzaak van een algemene wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling die de toestand duidelijk maakt aan de exporteurs. Ik beschik niet over informatie omtrent de vraag of een dergelijke bepaling in Duitsland bestaat. Indien dit niet het geval is, kunnen de autoriteiten naar mijn mening op basis van artikel 9, lid 1, sub c, geen overlegging verlangen van vervoersdocumenten tot aan de eindbestemming.

69. Bijgevolg kom ik tot de conclusie dat wanneer producten worden uitgevoerd over zee, artikel 16, lid 3, van verordening nr. 800/1999 overlegging verlangt van het vervoersdocument dat aantoont dat de producten het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten en dat hun vervoer bewijst tot aan de aankomst in het derde land waar zij moeten worden gelost, of, indien de lidstaat van uitgang gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van artikel 9, lid 1, sub c, van die verordening, door middel van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling van algemene toepassing, tot aan hun eindbestemming.

Artikel 20, lid 1, van verordening nr. 800/1999 - aanvullend bewijs in geval van twijfel

70. Het mag evenwel niet uit het oog worden verloren dat krachtens artikel 20, lid 1, van verordening nr. 800/1999 de nationale autoriteiten in bepaalde omstandigheden aanvullend bewijs kunnen eisen waaruit ten genoegen van de bevoegde autoriteiten moet blijken dat het product daadwerkelijk op de markt is gebracht in een derde land van invoer of daar een ingrijpende be- of verwerking heeft ondergaan.

71. Die mogelijkheid bestaat met name wanneer er ernstige twijfel bestaat over de werkelijke bestemming van het product of het concrete vermoeden bestaat dat het product opnieuw in de Gemeenschap zal worden ingevoerd met vrijstelling of verlaging van dat recht.

72. Dit lijkt een redelijke bescherming te bieden tegen fraude in gevallen waarin, overeenkomstig artikel 13 van verordening nr. 1501/95 en artikel 16 van verordening nr. 800/1999 in de door mij voorgestane uitlegging, een exporteur enkel vervoersdocumenten heeft overgelegd waaruit de uitvoer over zee naar een derde land waarvoor de toepasselijke restitutievoet geldt, blijkt, en waarop de door artikel 13 van verordening nr. 1501/95 voorgeschreven vermelding is aangebracht.

73. Het kan de nationale autoriteiten echter niet machtigen om dit aanvullende bewijs systematisch in alle gevallen te eisen. Er dient eerst een ernstige twijfel of een concreet vermoeden, als beschreven in punt 71, te bestaan. Of er daadwerkelijk dergelijke gronden voor het eisen van bewijs bestaan, is aan de nationale rechter om in elk individueel geval uit te maken.

Slotopmerkingen

74. De aan de orde zijnde wettelijke regeling is - zoals te begrijpen valt, gezien het onderwerp - complex en technisch. Zij is echter ook behept met een aanzienlijk gebrek aan duidelijkheid wat de details betreft, en met een belangrijke inconsistentie tussen de motivering voor de ene bepaling en de inhoud van andere, gelijktijdig van toepassing zijnde bepalingen.

75. Ik herinner de Commissie aan het akkoord betreffende de redactie, dat zij samen met het Parlement en de Raad heeft aangenomen.(28) De eerste twee punten van de considerans van dat akkoord luiden als volgt:

"(1) Een duidelijke, eenvoudige en nauwkeurige redactie van communautaire wetgevingsbesluiten is van essentieel belang voor de transparantie van de communautaire wetgeving, en om te verkrijgen dat deze door publiek en bedrijfsleven goed wordt begrepen. Die wijze van redigeren is ook nodig voor een correcte uitvoering en een uniforme toepassing van de communautaire wetgeving in de lidstaten.

(2) Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie vereist het beginsel van de rechtszekerheid, dat deel uitmaakt van de communautaire rechtsorde, dat de communautaire wetgeving duidelijk en nauwkeurig is en de toepassing ervan door de justitiabelen voorzienbaar is. Deze eis is bijzonder dwingend in het geval van een besluit dat financiële consequenties kan hebben en dat verplichtingen oplegt aan particulieren teneinde de belanghebbenden in staat te stellen de omvang van de hen bij dat besluit opgelegde verplichtingen nauwkeurig te kennen."

76. Het lijkt mij dat deze beginselen in de wettelijke regeling die in de onderhavige zaak aan de orde is, niet volledig zijn geëerbiedigd.

Conclusie

77. In het licht van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de vraag van het Finanzgericht Hamburg als volgt te beantwoorden:

"- overlegging van het in de tweede alinea van artikel 13 van verordening (EG) nr. 1501/95 omschreven bewijs maakt enkel het bewijs dat de douaneformaliteiten met het oog op de invoer ten verbruik zijn vervuld overbodig, maar niet de overlegging van het vervoersdocument overeenkomstig artikel 16, lid 3, van verordening (EG) nr. 800/1999;

- wanneer producten worden uitgevoerd over zee, verlangt artikel 16, lid 3, van verordening nr. 800/1999 overlegging van het vervoersdocument dat aantoont dat de producten het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten en dat hun vervoer bewijst tot aan de aankomst in het derde land waar zij moeten worden gelost, of, indien de lidstaat van uitgang gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van artikel 9, lid 1, sub c, van die verordening, door middel van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling van algemene toepassing, tot aan hun eindbestemming;

- in de in artikel 20, lid 1, van verordening nr. 800/1999 omschreven omstandigheden kunnen de nationale autoriteiten aanvullend bewijs eisen waaruit ten genoegen van de bevoegde autoriteiten moet blijken dat de producten daadwerkelijk op de markt zijn gebracht in een derde land van invoer of daar een ingrijpende be- of verwerking hebben ondergaan".

(1) .

(2)  - Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad van 30 juni 1992 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PB L 81, blz. 21).

(3) - Verordening (EG) nr. 1758/1999 van de Commissie van 9 augustus 1999 inzake een openbare inschrijving voor de restitutie of de belasting bij uitvoer van rogge naar alle derde landen (PB L 210, blz. 3).

(4) - Verordening (EG) nr. 1851/1999 van de Commissie van 26 augustus 1999 tot vaststelling van de maximumrestitutie bij uitvoer van rogge in het kader van de inschrijving bedoeld in verordening (EG) nr. 1758/1999 (PB L 226, blz. 20).

(5) - Verordening (EG) nr. 1816/1999 van de Commissie van 19 augustus 1999 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer voor granen en meel, gries en griesmeel van tarwe of van rogge (PB L 220, blz. 22).

(6)  - Verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 351, blz. 1).

(7)  - Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 102, blz. 11).

(8)  - Van alle taalversies van dit lid begint alleen de Duitse met "Außerdem [...]" ("bovendien"). Het equivalent werd evenwel reeds gebruikt in alle versies van de eerdere bepaling, artikel 18, lid 3, van verordening nr. 3665/87.

(9)  - Verordening (EG) nr. 1501/95 van de Commissie van 29 juni 1995 tot vaststelling van enkele toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad (PB L 147, blz. 7). Zij werd vastgesteld terwijl verordening nr. 3665/87 nog steeds van kracht was, maar was, ten tijde van de feiten in de onderhavige zaak, niet gewijzigd, aangezien die verordening was vervangen door verordening nr. 800/1999.

(10)  - In de ten tijde van de feiten in het hoofdgeding geldende versie, dat wil zeggen in de versie zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1259/97 van de Commissie van 1 juli 1997 (PB L 174, blz. 10).

(11) - De tabel in de bijlage bij verordening nr. 800/1999 (zie punt 8 supra) laat zien dat artikel 18 van verordening nr. 3665/87 overeenkomt met artikel 16 van verordening nr. 800/1999 (zie punt 18 supra).

(12) - Zie punten 6 en 26 supra. Artikel 14 van verordening nr. 1501/1999 (een sectorale uitvoeringsbepaling) zet een uitvoerrestitutie "alle derde landen" in het kader van een inschrijving betreffende een product in die sector (verordening nr. 1851/1999) om in een gedifferentieerde restitutie. Deze omzetting geschiedt middels de kruisverwijzing naar de normale vaststelling van de restituties voor dit product die eveneens worden aangeduid als geldende voor "alle derde landen" (verordening nr. 1816/1999).

(13) - Ter terechtzitting werd bevestigd dat het geding geen betrekking heeft op de resterende zendingen, waaruit wellicht mag worden afgeleid dat Glencore wat die zendingen betreft alle documenten waarom de douaneautoriteit had verzocht, heeft kunnen overleggen.

(14) - De eindbestemming van de rogge is niet duidelijk. In de verwijzingsbeslissing wordt gesteld dat om definitief douanetoezicht was verzocht voor uitvoer naar Nazran en Minsk in Rusland. Het cognossement geeft "OOO Agroprodservis", in Nazran, Rusland, aan als geadresseerde. Minsk ligt feitelijk in Wit-Rusland, terwijl Nazran in het aan Georgië grenzende Ingushetië ligt. Het nationale dossier bevat een kopie van een in het Engels gesteld document, gedateerd 23 september 2002, dat afkomstig zou zijn van de "douane van Wit-Rusland" in Minsk en dat de aankomst en inklaring ten invoer bevestigt van 3 034 150 kg rogge in februari 2000 "met wagons ex ms. ,VOLGOBALT - 209'", het vaartuig vermeld in het cognossement. Vervoer over land van Klaipeda naar Nazran heeft waarschijnlijk plaatsgevonden via Minsk.

(15) - Ter terechtzitting voor het Hof heeft Glencore onweersproken aangevoerd dat zij de rogge had overgedragen aan de Russische importeur in Klaipeda en dat Russische importeurs vaak niet reageren op een verzoek om overlegging van documentair bewijs van vervoer naar de eindbestemming.

(16) - In totaal, zo blijkt uit het nationale dossier, 220 561,82 EUR.

(17) - Al kan natuurlijk niets worden uitgesloten. Ter terechtzitting benadrukte de gemachtigde van de Commissie de vermetele vindingrijkheid van uitvoerrestitutiefraudeurs.

(18) - Verordening (EG) nr. 1525/95 van de Commissie van 29 juni 1995 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer voor granen en meel, gries en griesmeel van tarwe of van rogge (PB L 147, blz. 72).

(19) - Zie punten 6, 26 en 28 supra.

(20) - Verordening (EG) nr. 968/2005 van de Commissie van 23 juni 2005 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer voor granen en meel, gries en griesmeel van tarwe of van rogge (PB L 164, blz. 33).

(21) - Zie punt 41 supra.

(22) - Niets wijst erop dat de Commissie een dergelijke stap heeft genomen.

(23) - Arrest van 12 juli 1990 (C-155/89, Jurispr. blz. I-3265, punten 25-32, met name punt 27).

(24) - Verordening (EG) nr. 40/2004 van de Commissie van 9 januari 2004 betreffende het in artikel 16 van verordening (EG) nr. 800/1999 bedoelde bewijs dat de douaneformaliteiten voor de invoer van suiker in een derde land zijn vervuld (PB L 6, blz. 17) en verordening (EG) nr. 450/2005 van de Commissie van 18 maart 2005 inzake het overeenkomstig artikel 16 van verordening (EG) nr. 800/1999 te leveren bewijs dat de douaneformaliteiten voor de invoer van melk en zuivelproducten in derde landen zijn vervuld (PB L 74, blz. 30).

(25) - Verordening (EG) nr. 436/2007 van de Commissie van 20 april 2007 betreffende het in artikel 16 van verordening (EG) nr. 800/1999 bedoelde bewijs dat de douaneformaliteiten voor de invoer van suiker in een derde land zijn vervuld (PB L 104, blz. 14).

(26) - Zie punten 10 e.v. supra.

(27) - Ik merk op dat de artikelen 15 of 16 nergens een bewijs van invoer in het derde land van eind bestemming vereisen. Artikel 15, lid 1, vereist namelijk zeer expliciet invoer in "het derde land of in een van de derde landen waarvoor de restitutie is vastgesteld" (cursivering van mij). Die formulering zou stellig niet zijn gebruikt wanneer er een verplichting bestond om de aankomst aan te tonen op een specifieke eindbestemming als een van de bestemmingen die recht op dezelfde restitutievoet doen ontstaan.

(28) - Interinstitutioneel akkoord van 22 december 1998 betreffende de gemeenschappelijke richtsnoeren voor de redactionele kwaliteit van de communautaire wetgeving (PB 1999, C 73, blz. 1).