Home

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Kamer voor hogere voorzieningen) van 8 september 2009.

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Kamer voor hogere voorzieningen) van 8 september 2009.

In zaak T-404/06 P,

betreffende een hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Voltallige zitting) van 26 oktober 2006, Landgren/ETF (F-1/05, JurAmbt. blz. I-A-123 en II-A-1-459), en strekkende tot vernietiging van dat arrest,

Europese Stichting voor opleiding (ETF), aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Vandersanden, vervolgens door L. Levi, advocaten,

rekwirante,

ondersteund door:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall en D. Martin als gemachtigden,

interveniënte in hogere voorziening,

andere partij in de procedure:

Pia Landgren, wonende te Revigliasco (Italië), vertegenwoordigd door M.-A. Lucas, advocaat,

verzoekster in eerste aanleg,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Kamer voor hogere voorzieningen),

samengesteld als volgt: M. Jaeger (rapporteur), president, J. Azizi, A. W. H. Meij, M. Vilaras en N. J. Forwood, rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest

1. Met deze krachtens artikel 9 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie ingestelde hogere voorziening vraagt rekwirante, de Europese Stichting voor opleiding (ETF), om vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Voltallige zitting) van 26 oktober 2006, Landgren/ETF (F-1/05, JurAmbt. blz. I-A-123 en II-A-1459; hierna: "bestreden arrest"), waarbij nietig is verklaard het besluit van de ETF houdende beëindiging van Landgrens overeenkomst van tijdelijk functionaris voor onbepaalde tijd en partijen bij wijze van interlocutoire uitspraak is verzocht om onderlinge overeenstemming te bereiken over een billijke financiële vergoeding voor haar onrechtmatig ontslag dan wel, bij gebreke van overeenstemming, om hun berekeningen van dat bedrag over te leggen.

Toepasselijke bepalingen

2. Volgens artikel 11, eerste alinea, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (hierna: "RAP") zijn de bepalingen van de artikelen 11 tot en met 26 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut") betreffende de rechten en verplichtingen van de ambtenaren van overeenkomstige toepassing.

3. Artikel 25, tweede alinea, van het Statuut luidt:

"Elk besluit dat overeenkomstig dit Statuut ten aanzien van een ambtenaar wordt genomen, dient onverwijld schriftelijk te zijner kennis te worden gebracht. Iedere voor hem nadelige beslissing dient met redenen te zijn omkleed."

4. Artikel 47 RAP bepaalt:

"Behalve door overlijden eindigt de dienst van tijdelijk functionaris:

[...]

c) bij overeenkomsten voor onbepaalde tijd:

i) na afloop van de in de overeenkomst vastgestelde opzeggingstermijn; deze moet ten minste één maand per volbracht dienstjaar bedragen, met een minimum van drie maanden en een maximum van tien maanden. De opzeggingstermijn mag evenwel niet ingaan tijdens een moederschapsverlof, of tijdens een ziekteverlof voor zover dit niet langer dan drie maanden duurt. Voorts wordt de opzeggingstermijn gedurende deze verloven binnen bovengenoemde grens geschorst;

[...]"

Feiten van het geding en procesverloop in eerste aanleg

5. De feiten van het geding en het procesverloop in eerste aanleg worden uiteengezet in de punten 6 tot en met 32 van het bestreden arrest, waaruit het volgende blijkt.

6. Landgren, geboren op 21 juni 1947, is op 3 januari 1995 door de ETF aangesteld als tijdelijk functionaris van de categorie C, aanvankelijk voor een duur van drie jaar en vervolgens, met ingang van 18 juli 2000, voor onbepaalde tijd.

7. Het op 10 mei 1995 over haar opgestelde rapport aan het einde van de proeftijd bevat de volgende beoordelingen:

- "Geschiktheid om haar werkzaamheden te verrichten": "goed". De rubriek "Begrips-, aanpassings- en beoordelingsvermogen" bevatte echter een vermelding "onvoldoende", waarvoor als reden werd aangevoerd een gebrek aan precisie, zorg voor detail en aandacht;

- "Prestatie": "goed". De rubriek "Snelheid bij de uitvoering van het werk" bevatte eveneens een vermelding "onvoldoende", waarvoor als reden werd aangevoerd enige vertraging, met name bij de opstelling van personeelsovereenkomsten;

- "Gedrag in de dienst": "zeer goed".

8. In haar eerste beoordelingsrapport, dat op 13 mei 1997 over de periode 1995-1997 werd opgesteld, verkreeg Landgren op een schaal van 1 tot 6, van "uitmuntend" tot "volstrekt negatief", een totaalscore van "3", hetgeen overeenkomt met "bevredigend". Meer bepaald verkreeg zij de vermeldingen "goed" voor de rubrieken "Bekwaamheid" en "Gedrag in de dienst" en "onbevredigend" voor de rubriek "Efficiëntie". Dienaangaande werd wederom melding gemaakt van het gebrek aan aandacht en snelheid bij de uitvoering van de werkzaamheden. Ofschoon werd beklemtoond dat de beoordeling in haar totaliteit positief was, werd haar gevraagd om preciezer te zijn en haar "inzicht in beleidskwesties" te verbeteren.

9. In het tweede beoordelingsrapport, dat op 17 juni 1998 over de periode 1997-1998 werd opgesteld, verkreeg zij een score "2", hetgeen overeenkomt met "goed". In het algemeen commentaar stelde haar beoordelaar vast dat Landgrens prestaties duidelijk waren verbeterd, ofschoon in de rubriek "Efficiëntie" werd opgemerkt dat er nog ruimte was voor verbetering.

10. Het derde beoordelingsrapport, dat op 17 januari 2000 over de periode 1999-2000 werd opgesteld, bevestigde de totaalscore van "2", terwijl ook alle rubrieken de beoordeling "goed" krijgen. Niettemin werd Landgren gevraagd, haar organisatie van de werktijd te verbeteren. Haar kennis van de voorschriften en het functioneren van de ETF werd echter benadrukt.

11. In het vierde beoordelingsrapport, dat op 29 maart 2001 over de periode 2000-2001 werd opgesteld, kreeg Landgren een totaalscore van "3". Ofschoon de nadruk werd gelegd op haar zin voor communicatie, haar tact, beleefdheid, haar brede kennis van de ETF, haar flexibiliteit en loyaliteit ten opzichte van de hiërarchie, vermeldde het rapport dat zij zwak was op het gebied van omgang met de computer en werd haar in de rubriek "Analyse en beoordelingsvermogen" gevraagd, geen overhaaste conclusies te trekken, met name wanneer zij niet volledig op de hoogte was van de dossiers, ook al werd toegegeven dat zij goede voorstellen had. Ten slotte werd haar voorgesteld, een cursus te volgen voor het maken van aantekeningen tijdens vergaderingen.

12. Van januari 2002 tot en met januari 2003 was Landgren tewerkgesteld bij de directie van de ETF, waar zij de werkzaamheden van secretaresse en van administratief assistente, in het bijzonder belast met dienstreizen en verloven van de directieleden, heeft uitgeoefend.

13. Op 9 juli 2002 heeft de adjunct-directeur van de ETF, H., een tijdelijk beoordelingsrapport opgesteld waarin werd geconcludeerd dat Landgren niet voldoende aan de eisen van haar functies voldeed. Deze conclusie was gebaseerd op tekortkomingen die bij de voorbereiding van de dienstreizen en het bijhouden van de agenda's waren vastgesteld en die werden toegeschreven aan een gebrek aan organisatie en follow-up, aan een beperkte bekwaamheid om computersystemen te gebruiken en aan onvoldoende kennis van de taken en de organisatiestructuur van de ETF. Dit rapport beklemtoonde echter de positieve houding en de inspanningen van Landgren om haar vele taken te vervullen.

14. Eind 2002 hebben de twee adjunct-directeuren, H. en P., als beoordelaars een ontwerp-beoordelingsrapport van Landgren over 2002 opgesteld, volgens een nieuw beoordelingssysteem van prestaties dat in januari van dat jaar in werking was getreden.

15. H. bevestigde zijn beoordeling van 9 juli 2002 met de vaststelling dat er sprake was van een gebrek aan betrouwbaarheid en ernstige tekortkomingen in nagenoeg alle aspecten van de uitgeoefende werkzaamheden, ook al legde hij de nadruk op Landgrens inspanningen om haar taken te vervullen. Hij stelde het vertrouwen in de kwaliteit van haar diensten te hebben verloren en concludeerde dat zij niet langer haar werkzaamheden kon uitoefenen.

16. P. was op zijn beurt van mening dat de uitvoering door Landgren van haar specifieke taken in het merendeel der gevallen bevredigend was en voor bepaalde taken zelfs goed, ofschoon uit zijn totaalbeoordeling bleek dat er sprake was van vertragingen bij de uitvoering en fouten die te wijten waren aan een gebrek aan aandacht, hetgeen volgens hem ten dele werd verklaard door een buitensporige werklast.

17. In haar commentaar op dit beoordelingsrapport heeft Landgren, ofschoon zij bepaalde specifieke kritiek van H. betwistte of daarvoor rechtvaardigingen aanvoerde, toegegeven dat het ambt dat zij vervulde te hoge eisen aan haar stelde. Zij wees de directie eveneens op het feit dat haar problemen konden worden verklaard door een tijdelijke geheugenzwakte als gevolg van haar gezondheidstoestand, alsmede op de zeer negatieve gevolgen die het verlies van haar baan voor haar zou hebben, gezien haar financiële middelen, haar gezinssituatie en haar leeftijd. Zij verzocht derhalve om de mogelijkheid te onderzoeken, haar binnen dezelfde directie of binnen andere diensten andere, minder veeleisende taken te geven.

18. Dit beoordelingsrapport is nooit voltooid noch in Landgrens persoonsdossier opgenomen.

19. Op 1 februari 2003 werd Landgren voor onbeperkte tijd tewerkgesteld bij de afdeling "Oost-Europa en Centraal-Azië" van de ETF om daar in het kader van een deeltijdbaan het secretariaat van het hoofd van de afdeling, S., van het adjunct-hoofd van de afdeling, T., en van de coördinator van de ETF op zich te nemen. Haar verzoek om halftijds te mogen werken, zoals door de directeur toegestaan, besloeg de periode van 1 februari 2003 tot en met 31 december 2004 en werd gemotiveerd als voorbereiding op het pensioen, als functionaris die de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt.

20. Landgrens beoordelingsrapport over het jaar 2003, dat op 18 maart 2004 werd opgesteld, bevat de volgende passage:

"Pia heeft haar voornaamste doelstellingen voor 2003 bereikt. Beoordeling van de belangrijkste daarmee verband houdende indicatoren toont aan dat zij in staat is geweest haar taken binnen de gestelde termijnen effectief en efficiënt te verrichten.

Pia heeft aangetoond zich op haar werk te kunnen concentreren, zelfs wanneer zij zich tegelijkertijd met meerdere kwesties bezighoudt. Zij heeft zich aanzienlijke inspanningen getroost om haar geheugen te verbeteren.

Pia heeft haar bekwaamheden op het gebied van omgang met de computer verbeterd.

Pia onderhoudt goede, vriendelijke, maar respectvolle betrekkingen met haar collega's."

21. Dit laatste rapport is opgesteld door T., in haar hoedanigheid van plaatsvervangend afdelingshoofd, in afwezigheid van S., die van november 2003 tot en met maart 2004 met ziekteverlof was, en het is voor gezien getekend door R., in zijn hoedanigheid van directeur. Ofschoon S. het niet heeft ondertekend, wordt zij niettemin in het rapport genoemd als beoordelaar, naast T. Vaststaat dat het afdelingshoofd het niet eens was met de beoordeling van T. en een nogal negatieve mening over Landgrens prestaties had.

22. Later heeft Landgren het nodig geacht, in het kader van een onderhoud met S. te vragen om haar deeltijdwerkzaamheid te mogen voortzetten. Tijdens dit onderhoud, dat op 10 mei 2004 plaatsvond, deelde het afdelingshoofd Landgren mee dat zij zich de mogelijkheid voorbehield, dit verzoek te bespreken met de directeur, R.

23. Op 17 mei 2004 had Landgren een onderhoud met R., die haar de keuze bood tussen een "vervroegde pensionering" en ontslag. R. preciseerde voorts dat Landgren in geval van ontslag krachtens artikel 28 bis RAP recht op een werkloosheidsuitkering zou hebben, tot het moment waarop zij de minimumpensioenleeftijd, dat wil zeggen 60 jaar, zou hebben bereikt.

24. Op 15 juni 2004 had Landgren een nieuw onderhoud met R., dit keer in aanwezigheid van een door de ETF aangewezen bemiddelaar. Tijdens dit onderhoud heeft R. haar uitgelegd dat zij "een vriendelijk persoon, maar een inefficiënte secretaresse" was en dat haar om die reden was gevraagd ontslag te nemen.

25. Tijdens een derde onderhoud op 25 juni 2004 heeft R. Landgren, in aanwezigheid van andere leidinggevenden van de ETF, een brief overhandigd waarin haar overeenkomst van tijdelijk functionaris met ingang van 1 januari 2005 werd opgezegd (hierna: "ontslagbesluit").

26. Het ontslagbesluit luidt:

"(Beste Pia,

Het spijt mij u te moeten meedelen dat, overeenkomstig artikel 47 RAP en de voorwaarden van uw overeenkomst en de aanhangsels erbij, uw overeenkomst van tijdelijk functionaris binnen de ETF zal worden beëindigd. Daar het aanhangsel bij uw overeenkomst in een opzeggingstermijn van zes maanden voorziet, zal uw laatste werkdag 31 december 2004 zijn.

Hartelijk dank voor uw bijdrage aan de ETF en veel succes in uw verdere loopbaan."

27. Na dit besluit werd Landgren met ingang van 1 juli 2004 tewerkgesteld bij de eenheid "Administratie en centrale diensten". Op haar verzoek werd haar toegestaan, haar werkzaamheid vanaf die datum voltijds te hervatten.

28. In oktober 2004 heeft Landgren een operatie ondergaan en was zij gedurende drie maanden met ziekteverlof. Haar opzeggingstermijn werd derhalve met drie maanden opgeschort.

29. Op 27 september 2004 heeft Landgren uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het ontslagbesluit.

30. Bij besluit van 19 januari 2005 heeft het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegde gezag (hierna: "TAOBG") die klacht afgewezen op grond dat het ontslag gerechtvaardigd werd door de onbevredigende en ontoereikende prestaties van Landgren en het TAOBG de ruime discretionaire bevoegdheid waarover het bij de beoordeling van het dienstbelang beschikt, niet kennelijk onjuist had gebruikt. Dit gezag had zelfs bij de vaststelling van de ingangsdatum van het ontslag uit hoofde van zijn zorgplicht met name rekening gehouden met het belang van de betrokken tijdelijk functionaris.

31. In deze omstandigheden heeft Landgren op 28 april 2005 beroep ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van het ontslagbesluit en tot vergoeding van de door dat besluit ontstane materiële en immateriële schade.

32. Het beroep in eerste aanleg is aanvankelijk ter griffie van het Gerecht ingeschreven onder nummer T-180/05. Bij beschikking van 15 december 2005 heeft het Gerecht krachtens artikel 3, lid 3, van besluit 2004/752/EG, Euratom van de Raad van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB L 333, blz. 7) de onderhavige zaak naar laatstgenoemd Gerecht verwezen. Het beroep is ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken ingeschreven onder nummer F-1/05.

33. Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken bij wijze van interlocutoire uitspraak het ontslagbesluit nietig verklaard en partijen verzocht hem binnen drie maanden te rekenen vanaf de uitspraak van het arrest in kennis te stellen van de in onderlinge overeenstemming vastgestelde billijke financiële vergoeding voor het onrechtmatig ontslag van Landgren dan wel, bij gebreke van overeenstemming, hun berekeningen van dat bedrag over te leggen.

34. Daar partijen het Gerecht voor ambtenarenzaken hebben laten weten dat zij het niet eens waren geworden over het bedrag van de financiële vergoeding en de ETF heeft aangegeven dat zij niettemin bereid was om Landgren een schadevergoeding van 39 265,10 EUR te betalen, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken bij beschikking van 22 mei 2007, in afwachting van een definitieve regeling van de zaak, het bedrag van de financiële vergoeding voorlopig op 39 000 EUR vastgesteld.

35. Bij beschikking van 22 mei 2007 heeft de president van het Gerecht voor ambtenarenzaken op basis van de artikelen 77, sub b, en 78 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, dat op grond van artikel 3, lid 4, van besluit 2004/752 van overeenkomstige toepassing is op het Gerecht voor ambtenarenzaken, de behandeling van zaak F-1/05 geschorst totdat het Gerecht uitspraak doet over deze zaak. De president van het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft namelijk opgemerkt dat de definitieve regeling van de zaak zou kunnen afhangen van de vraag of Landgren volledig en blijvend arbeidsongeschikt is. Voor de beantwoording van deze vraag zou een maatregel van instructie nodig zijn, zoals de aanwijzing van medisch deskundigen, hetgeen, gelet op de kosten van een dergelijke procedure, niet in overeenstemming zou zijn met een goede rechtsbedeling zolang geen uitspraak is gedaan over de hogere voorziening tegen het interlocutoire arrest.

Bestreden arrest

36. In de punten 60 tot en met 79 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken eerst het argument van de ETF onderzocht dat er geen rechtsgrond bestaat die haar zou hebben verplicht het ontslagbesluit te motiveren.

37. In dit verband heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken er in de eerste plaats aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak (arrest Hof van 26 november 1981, Michel/Parlement, 195/80, Jurispr. blz. 2861, punt 22; arresten Gerecht van 20 maart 1991, Pérez-Mínguez Casariego/Commissie, T-1/90, Jurispr. blz. II-143, punt 73; 18 maart 1997, Picciolo en Caló/Comité van de Regio's, T-178/95 en T-179/95, JurAmbt. blz. I-A-51 en II-155, punt 33; 20 juli 2001, Brumter/Commissie, T-351/99, JurAmbt. blz. I-A-165 en II-757, punt 28; 16 maart 2004, Afari/ECB, T-11/03, JurAmbt. blz. I-A-65 en II-267, punt 37; 6 juli 2004, Huygens/Commissie, T-281/01, JurAmbt. blz. I-A-203 en II-903, punt 105, en 3 oktober 2006, Nijs/Rekenkamer, T-171/05, JurAmbt. blz. I-A-2-195 en II-A-2-999, punt 36) de motiveringsplicht een fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht vormt, waarvan slechts om dwingende redenen mag worden afgeweken en dat dit in artikel 253 EG neergelegde en in artikel 25, tweede alinea, van het Statuut overgenomen beginsel juist onderdeel vormt van de rechten en verplichtingen van ambtenaren waarnaar artikel 11 RAP verwijst.

38. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft opgemerkt dat het Hof in het arrest van 18 oktober 1977, Schertzer/Parlement (25/68, Jurispr. blz. 1729, punt 38-40), heeft geoordeeld dat de dienst van een tijdelijk functionaris bij contracten voor onbepaalde tijd eindigt na afloop van de in de overeenkomst vastgestelde opzeggingstermijn, overeenkomstig artikel 47, lid 2, RAP. Het heeft gepreciseerd dat het Hof dus had geconcludeerd dat de in laatstgenoemde bepaling uitdrukkelijk voorziene eenzijdige opzegging van die overeenkomst, welke onder de ruime beoordelingsvrijheid van het bevoegd gezag valt en door de functionaris op het moment van zijn aanstelling is erkend, haar grond vindt in de arbeidsovereenkomst en dus niet behoeft te worden gemotiveerd. Het heeft beklemtoond dat volgens het Hof de situatie van een tijdelijk functionaris in dit opzicht wezenlijk verschilt van die van een statutair ambtenaar, zodat de overeenkomstige toepassing van artikel 25 van het Statuut, niettegenstaande de algemene verwijzing van artikel 11 RAP naar de artikelen 11 tot en met 26 van het Statuut, is uitgesloten. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft hieraan toegevoegd dat deze uitlegging is bevestigd door de vaste rechtspraak (arrest Hof van 19 juni 1992, V./Parlement, C-18/91 P, Jurispr. blz. I-3997, punt 39; arresten Gerecht van 28 januari 1992, Speybrouck/Parlement, T-45/90, Jurispr. blz. II-33, punt 90; 17 maart 1994, Hoyer/Commissie, T-51/91, JurAmbt. blz. I-A-103 en II-341, punt 27; 17 maart 1994, Smets/Commissie, T-52/91, JurAmbt. blz. I-A-107 en II-353, punt 24; 5 december 2002, Hoyer/Commissie, T-70/00, JurAmbt. blz. I-A-247 en II-1231, punt 55; 7 juli 2004, Schmitt/AER, T-175/03, JurAmbt. blz. I-A-211 en II-939, punten 57 en 58; 23 februari 2006, Kazantzoglou/AER, T-471/04, JurAmbt. blz. I-A-2-35 en II-A-2-157, punten 43 en 44, en 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T-10/02, JurAmbt. blz. I-A-2-129 en II-A-2-609).

39. Gelet op de ontwikkeling van het recht betreffende de bescherming van de werknemer tegen ontslag en misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, alsmede op de communautaire rechtspraak zelf betreffende het vereiste van formele motivering van handelingen die bezwarend kunnen zijn, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken zich echter op het standpunt gesteld dat moet worden onderzocht of de eenzijdige opzegging van een overeenkomst voor onbepaalde tijd van een tijdelijk functionaris niet gemotiveerd behoefde te worden.

40. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft eerst opgemerkt dat de Raamovereenkomst van het EVV, de UNICE en het CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, uitgevoerd bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 (PB L 175, blz. 43), bepaalt dat arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd "de normale arbeidsverhouding tussen een werkgever en een werknemer" zijn, die wordt gekenmerkt door vaste dienstbetrekkingen, en dat het Hof heeft geoordeeld dat het genot van vaste dienstbetrekkingen een essentieel onderdeel is van de werknemersbescherming (arrest Hof van 22 november 2005, Mangold, C-144/04, Jurispr. blz. I-9981, punt 64; zie eveneens arrest Hof van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C-212/04, Jurispr. blz. I-6057, punt 62). Vervolgens heeft het overwogen dat, werd de werkgever toegestaan om een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd zonder opgave van redenen te beëindigen, met als enige beperking de inachtneming van een opzeggingstermijn, dan het wezen van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd zou worden miskend, aangezien deze een bepaalde zekerheid van dienstbetrekking garanderen, en het onderscheid tussen deze categorie overeenkomsten en die van overeenkomsten voor bepaalde tijd zou wegvallen.

41. In de tweede plaats heeft het Gerecht verwezen naar artikel 4 van het op 22 juni 1982 vastgestelde Verdrag nr. 158 van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende de beëindiging van de arbeidsverhouding door de werkgever, volgens hetwelk "een werknemer niet mag worden ontslagen wanneer er geen geldige reden voor ontslag bestaat verband houdende met de bekwaamheid of het gedrag van de werknemer of gebaseerd op de eisen van bedrijfsvoering van de onderneming, de vestiging of de dienst", alsmede naar artikel 24, sub a, van het herziene Europees Sociaal Handvest van 18 oktober 1961 dat het recht garandeert "van alle werknemers om hun dienstbetrekking niet beëindigd te zien worden zonder geldige redenen voor een dergelijke beëindiging, die verband houdt met de bekwaamheid of het gedrag van de werknemer of op grond van de operationele behoeften van de onderneming, vestiging of dienst", en naar artikel 30 van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1), volgens hetwelk "[i]edere werknemer [...] recht [heeft] op bescherming tegen kennelijk onredelijk ontslag overeenkomstig het Gemeenschapsrecht en de nationale wetgevingen en praktijken". Voorts voorziet artikel 41, lid 2, derde streepje, van dit handvest in het kader van het recht op behoorlijk bestuur algemeen in "de plicht van de betrokken instanties om hun beslissingen met redenen te omkleden".

42. Op dit punt heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken opgemerkt dat het hoofddoel van het Handvest bestaat in de bevestiging van "de rechten die met name voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities en internationale verplichtingen van de lidstaten, uit het Verdrag betreffende de Europese Unie en de communautaire verdragen, uit het [...] [EVRM], uit de door de Gemeenschap en de Raad van Europa aangenomen sociale handvesten, alsook uit de jurisprudentie van het Hof [...] en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens" (zie in die zin arrest Hof van 27 juni 2006, Parlement/Raad, C-540/03, Jurispr. blz. I-5769, punt 38).

43. Bovendien heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken overwogen dat het Parlement, de Raad en de Commissie met de plechtige afkondiging van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie hieraan noodzakelijkerwijs een bijzondere betekenis hebben willen toekennen, waarmee in casu voor de uitlegging van de bepalingen van het Statuut en de RAP rekening moet worden gehouden.

44. Van oordeel dat tijdelijk functionarissen in de zin van de RAP op grond van geen enkele dwingende reden mogen worden uitgesloten van bescherming tegen kennelijk onredelijk ontslag, in het bijzonder wanneer zij gebonden zijn door een overeenkomst voor onbepaalde tijd of wanneer zij, gebonden door een overeenkomst voor bepaalde tijd, vóór het verstrijken ervan worden ontslagen, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geconcludeerd dat om voldoende bescherming in die zin te garanderen, enerzijds, de betrokkenen zich ervan moeten kunnen vergewissen of hun legitieme belangen zijn gerespecteerd dan wel geschaad en kunnen beoordelen of het zin heeft beroep in te stellen, en, anderzijds, de rechter zijn toetsing moet kunnen verrichten, hetgeen neerkomt op de erkenning van het bestaan van een op het bevoegde gezag rustende motiveringsplicht.

45. Ten slotte heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken beklemtoond dat de erkenning van een dergelijke motiveringsplicht voor het bevoegde gezag niet uitsluit dat laatstgenoemde over een ruime beoordelingsvrijheid ter zake van ontslag beschikt en dat de toetsing door de gemeenschapsrechter derhalve beperkt is tot de vraag, of er geen sprake is van een kennelijke vergissing of van misbruik van bevoegdheid (arresten Gerecht van 11 februari 1999, Carrasco Benítez/EMEA, T-79/98, JurAmbt. blz. I-A-29 en II-127, punt 55; 12 december 2000, Dejaiffe/BHIM, T-223/99, JurAmbt. blz. I-A-277 en II-1267, punt 53, en 6 februari 2003, Pyres/Commissie, T-7/01, JurAmbt. blz. I-A-37 en II-239, punten 50 en 51), en dat artikel 47 RAP zich niet tegen de voorgaande overwegingen verzet, aangezien in dat artikel 47 slechts de opzeggingstermijn en de duur ervan worden geregeld, maar niet wordt ingegaan op de vraag of het ontslag gerechtvaardigd is.

46. In de tweede plaats heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 77 tot en met 81 van het bestreden arrest onderzocht of deze motiveringsplicht in casu was geëerbiedigd. Het Gerecht voor ambtenarenzaken merkte op dat bij ontslag van een functionaris die op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd is aangesteld, het weliswaar van bijzonder belang is dat de redenen die aan dat ontslag ten grondslag liggen in het algemeen duidelijk schriftelijk worden aangegeven, bij voorkeur in de tekst zelf van het betrokken besluit, doch dat aan de verplichting om de redenen voor het ontslag te geven echter ook kan worden geacht te zijn voldaan indien de betrokkene, tijdens gesprekken met zijn hiërarchieke meerderen, naar behoren op de hoogte is gesteld van die redenen en het besluit van het TAOBG kort na die gesprekken tot stand is gekomen. Ook kan, aldus dat Gerecht, het TAOBG, indien nodig, die motivering aanvullen in het stadium van het antwoord op de door de betrokkene ingediende klacht.

47. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft vastgesteld dat Landgren in casu tijdens een onderhoud met R. op 15 en 25 juni 2004 op de hoogte was gesteld van de redenen voor het voornemen om haar overeenkomst van tijdelijk functionaris wegens onvoldoende geschiktheid voor het ambt te beëindigen en dat het TAOBG later in antwoord op haar klacht nuttige aanvullende preciseringen had gegeven, zodat zij had kunnen beoordelen of het ontslagbesluit gegrond was en of het opportuun was om beroep bij het Gerecht voor ambtenarenzaken in te stellen. De grief ontleend aan schending van de motiveringsplicht moest derhalve worden afgewezen.

48. In de derde plaats heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 82 tot en met 95 van het bestreden arrest de gegrondheid van de motivering van het ontslagbesluit onderzocht.

49. In dit verband heeft het om te beginnen vastgesteld dat de ETF zich ter rechtvaardiging van haar ontslag alleen had beroepen op Landgrens "algehele" ongeschiktheid voor het ambt, hetgeen zou zijn gebleken uit de opeenstapeling van ongunstige beoordelingsrapporten of kritiek ten aanzien van haar prestaties.

50. Vervolgens heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken opgemerkt dat ofschoon Landgren in de loop van haar carrière dikwijls onvolkomenheden als gebrek aan aandacht, precisie en snelheid bij de uitvoering van de taken waren verweten, uit de verschillende stage- of beoordelingsrapporten bleek dat de beoordeling van haar verdiensten, anders dan de ETF had gesteld, over het geheel genomen bevredigend of zelfs goed (voor de periode 1997-2000 en voor 2003) was geweest.

51. Voorts heeft het beklemtoond dat de zeer negatieve beoordelingen waren gegeven door twee personen in het bijzonder, namelijk H., adjunct-directeur, voor wie Landgren van januari 2002 tot januari 2003 als secretaresse had gewerkt, en S., afdelingshoofd, voor wie Landgren van 1 februari 2003 tot en met 30 juni 2004 eveneens als secretaresse had gewerkt.

52. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft echter enerzijds overwogen dat het ontwerp-beoordelingsrapport over het jaar 2002 niet alleen nooit was afgerond, maar de beoordeling van de andere adjunct-directeur, P., voor wie Landgren in de loop van dezelfde periode eveneens had gewerkt, bovendien veel minder streng was, daar hij de uitvoering van de taken door haar bevredigend of zelfs goed achtte, ook al erkende hij dat zij een aantal tekortkomingen had, die hij ten dele aan een buitensporige werklast toeschreef.

53. Anderzijds heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken vastgesteld dat het beoordelingsrapport over 2003, dat op 18 maart 2004 was opgesteld door T., voor wie Landgren eveneens had gewerkt, en door R. voor gezien was getekend op 31 maart 2004, dat wil zeggen ongeveer twee maanden vóór de gesprekken tijdens welke hij Landgren te kennen had gegeven haar overeenkomst te willen beëindigen, bijzonder gunstig voor haar was. Uit de bewoordingen van dat beoordelingsrapport bleek immers dat Landgren "haar voornaamste doelstellingen voor 2003 [had] bereikt [...] in staat [was] geweest haar taken binnen de gestelde termijnen effectief en efficiënt te verrichten [...] had aangetoond zich op haar werk te kunnen concentreren, zelfs wanneer zij zich tegelijkertijd met meerdere kwesties bezighoudt [...] zich aanzienlijke inspanningen [had] getroost om haar geheugen te verbeteren [...] haar bekwaamheden op het gebied van omgang met de computer [had] verbeterd [...] goede, vriendelijke, maar respectvolle betrekkingen met haar collega's [onderhield]".

54. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft bovendien vastgesteld dat uit het dossier niet was gebleken dat Landgrens prestaties tussen de opstelling van haar laatste beoordelingsrapport door T. in maart 2004, waarin zij werd geprezen voor de efficiënte vervulling van haar taken binnen de gestelde tijd, en de vaststelling van het ontslagbesluit minder dan drie maanden later, plotseling achteruit waren gegaan.

55. Derhalve heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geoordeeld dat het ontslagbesluit een kennelijke beoordelingsfout bevatte en nietig moest worden verklaard.

56. In de vierde en laatste plaats heeft het Gerecht, na te hebben vastgesteld dat Landgren had verklaard dat haar gezondheidstoestand aanzienlijk verslechterd was en dat zij fysiek niet in staat zou zijn, de verrichting van een werkzaamheid binnen de ETF te hervatten, geoordeeld dat het, teneinde in het belang van Landgren een nuttige werking van het arrest houdende nietigverklaring te verzekeren, gebruik moest maken van de volledige rechtsmacht waarover het in gedingen met een geldelijk karakter beschikt en de EFT moest verzoeken een billijke oplossing te zoeken waardoor de rechten van Landgren adequaat werden beschermd (zie in die zin arrest Hof van 6 juli 1993, Commissie/Albani e.a., C-242/90 P, Jurispr. blz. I-3839, punt 13, en arrest Gerecht van 31 maart 2004, Girardot/Commissie, reeds aangehaald, punt 89).

57. Het heeft partijen derhalve verzocht, te trachten overeenstemming te bereiken over een billijke financiële vergoeding voor het onrechtmatig ontslag van Landgren en hem vervolgens op de hoogte te stellen van het aldus bepaalde bedrag of, bij gebreke van overeenstemming, hem binnen drie maanden vanaf de uitspraak van het bestreden arrest hun berekeningen van dat bedrag voor te leggen.

Hogere voorziening

I - Procesverloop

58. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 december 2006, heeft de ETF de onderhavige hogere voorziening ingesteld.

59. Op 26 maart 2007 heeft de Commissie verzocht om in het geding te worden toegelaten tot interventie. Bij beschikking van 19 april 2007 heeft de president van de Kamer voor hogere voorzieningen de Commissie toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de ETF.

60. Landgren heeft op 16 april 2007 haar memorie van antwoord neergelegd.

61. Bij brief van 4 juni 2007 heeft de ETF, zich beroepend op een geval van overmacht, verzocht om een memorie van repliek te mogen indienen, ofschoon de termijn voor indiening van een dergelijk verzoek sinds 10 mei 2007 was verstreken. Bij beschikking van 12 juni 2007 heeft de president van de Kamer voor hogere voorzieningen dit verzoek afgewezen.

62. De Commissie heeft op 6 juni 2007 haar memorie in interventie neergelegd. De ETF en Landgren hebben op 19 juli respectievelijk 28 augustus 2007 hun opmerkingen over die memorie ingediend.

63. Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Kamer voor hogere voorzieningen) vastgesteld dat partijen geen verzoek om vaststelling van een terechtzitting hadden ingediend binnen een maand nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling was betekend, en heeft het ingevolge artikel 146 van het Reglement voor de procesvoering besloten om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen.

II - Conclusies van partijen

64. De ETF concludeert dat het het Gerecht behage:

- het bestreden arrest te vernietigen en, dientengevolge, te erkennen dat het in eerste aanleg betwiste ontslagbesluit geldig is en er geen rechtsgrond bestaat om Landgren een vergoeding te betalen;

- Landgren te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen die van de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken.

65. Landgren concludeert dat het het Gerecht behage:

- de hogere voorziening af te wijzen;

- subsidiair, de door haar in eerste aanleg ingediende vorderingen toe te wijzen;

- de ETF te verwijzen in de kosten.

66. De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

- het bestreden arrest te vernietigen;

- dientengevolge, primair, het beroep in eerste aanleg of althans de daarin opgenomen vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren;

- subsidiair, de vorderingen van de ETF toe te wijzen.

In rechte

I - Ontvankelijkheid van de hogere voorziening

A - Argumenten van partijen

67. Volgens Landgren is de hogere voorziening in haar geheel niet-ontvankelijk, aangezien de ETF het bestreden arrest heeft aanvaard. Zij verwijst op dit punt naar het arrest van het Hof van 8 januari 2002, Frankrijk/Monsanto en Commissie (C-248/99 P, Jurispr. blz. I-1, punt 31), waarin is geoordeeld dat een aanvaarding van een arrest zich kan verzetten tegen de ontvankelijkheid van de daartegen ingestelde hogere voorziening.

68. In casu volgt die aanvaarding uit de op 10 november 2006 door de vertegenwoordiger van de ETF verzonden brief, die een eenzijdige rechtshandeling vormt waarbij het bestreden arrest is aanvaard en is afgezien van de uitoefening van de voorziene rechtsmiddelen tegen dat arrest.

69. Had de ETF hogere voorziening tegen het bestreden arrest willen instellen, dan had zij vóór de instelling daarvan geen voorstel moeten doen tot uitvoering van dat arrest en geen verzoek moeten indienen om de voor het Gerecht voor ambtenarenzaken aanhangige procedure op die grond te schorsen.

70. De ETF heeft haar echter, zonder zich het recht voor te behouden om eventueel hogere voorziening in te stellen, gevraagd om een voorstel te doen voor een vergoedingsregeling of, bij gebreke daarvan, de berekeningen daarvan aan het Gerecht voor ambtenarenzaken voor te leggen. Door dat voorstel of die berekeningen zou het geding definitief zijn beëindigd en zou elk later beroep worden uitgesloten, daar de verplichting tot vergoeding niet langer uit het bestreden arrest zou volgen, maar uit die regeling of die berekeningen.

71. Zo heeft de ETF in de brief van 10 november 2006 aangegeven dat zij hoopte om met haar tot overeenstemming te kunnen komen. In dit verband merkt Landgren op dat, indien de ETF van plan was geweest hogere voorziening in te stellen, het van weinig belang was geweest dat partijen een regeling troffen die door die hogere voorziening ongetwijfeld opnieuw in geding zou worden gebracht.

72. Dit wordt bevestigd door de verklaring van de ETF dat het wenselijk zou zijn dat Landgren haar zo snel mogelijk een voorstel doet, zodat de betaling van de vergoeding ten laste van de begroting van het jaar 2006 kan komen. Hieruit moet worden afgeleid dat de ETF wel degelijk van plan was om definitief uitvoering te geven aan het bestreden arrest, aangezien het anders niet van belang is of de boeking ten laste van de begroting van het jaar 2006 of het jaar 2007 komt.

73. Door zich eerst in haar brief van 5 december 2006 het recht voor te behouden om hogere voorziening tegen het bestreden arrest in te stellen, vervolgens, op 8 december 2006, terug te komen op het in de brief van 5 december 2006 gedane vergoedingsvoorstel en ten slotte de hogere voorziening in te stellen, heeft de ETF dus het rechtszekerheidsbeginsel geschonden en dit temeer daar het op 10 november 2006 gedane voorstel was aanvaard.

74. Voorts stelt Landgren dat, aangenomen dat de brief van 10 november 2006 niet moet worden aangemerkt als een aanvaarding van het bestreden arrest door de ETF, de nauwkeurige, onderling overeenstemmende en onvoorwaardelijke toezeggingen van de vertegenwoordiger van de ETF bij haar een gewettigd vertrouwen hebben doen ontstaan in de vlotte en definitieve uitvoering van dat arrest. Door zich eerst in haar brief van 5 december 2006 het recht voor te behouden om hogere voorziening tegen het bestreden arrest in te stellen, vervolgens, op 8 december 2006, terug te komen op het in de brief van 5 december 2006 gedane vergoedingsvoorstel en ten slotte de hogere voorziening in te stellen, heeft de ETF het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen geschonden. Bovendien kan een dergelijke wijziging van standpunt "twijfel zaaien" over het persoonlijk en concreet belang van de ETF bij de beslechting van het geding. Dit wordt bevestigd door het verzoek om interventie van de Commissie, waaruit blijkt dat het beoogde belang in feite bestaat in de gevolgen van het bestreden arrest voor de op de rechtspraak gebaseerde praktijk dat het ontslag van tijdelijk functionarissen niet behoeft te worden gemotiveerd.

75. De ETF en de Commissie zijn van mening dat dit betoog ongegrond is.

B - Beoordeling door het Gerecht

76. Afgezien van het onderzoek van de vraag of het begrip aanvaarding van toepassing is in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een besluit van een gemeenschapsinstelling, zij eraan herinnerd dat uit artikel 233 EG volgt dat de instelling die de betwiste handeling heeft vastgesteld gehouden is om de maatregelen te nemen die voor de uitvoering van het arrest nodig zijn.

77. In casu heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken de ETF verzocht, een billijke oplossing te zoeken waardoor de rechten van Landgren adequaat worden beschermd. In punt 2 van het dictum van het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken derhalve geoordeeld dat partijen binnen drie maanden te rekenen vanaf de uitspraak van het arrest hetzij het in onderlinge overeenstemming vastgestelde bedrag van de wegens onrechtmatigheid van het ontslagbesluit uit te keren geldelijke vergoeding over zullen leggen, hetzij, bij gebreke van overeenstemming, hun berekeningen van dat bedrag.

78. Ten slotte zijn de arresten van het Gerecht voor ambtenarenzaken volgens artikel 244 EG uitvoerbaar overeenkomstig de bepalingen van artikel 256 EG.

79. Hieruit volgt dat, gelet op het dictum van het bestreden arrest gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen ervan, met name punt 93, de ETF verplicht was om zich tot Landgren te wenden teneinde te proberen een regeling te treffen over de financiële vergoeding waarop zij volgens dat arrest recht had. In haar brief van 22 november 2006 geeft Landgren overigens zelf aan dat "[de ETF] [haar] een voorstel moet doen voor een vergoeding op basis waarvan zij zal reageren, temeer daar het natuurlijk aan de verwerende instelling staat om uitvoering te geven aan een arrest houdende nietigverklaring".

80. Aangezien de bij het Gerecht ingestelde hogere voorziening volgens artikel 12 van bijlage I bij het Statuut van het Hof geen opschortende werking heeft, betekent het feit dat de ETF zich met het oog op de uitvoering van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken tot Landgren heeft gewend, op zich niet dat zij ervan afzag om hogere voorziening in te stellen. Hoe dan ook kan de afstand van de uitoefening van een rechtsmiddel, aangezien dit het verlies van een recht meebrengt, alleen tot de niet-ontvankelijkheid van een beroep leiden wanneer die afstand duidelijk en onvoorwaardelijk kan worden vastgesteld.

81. Dit is in casu duidelijk niet het geval. Niet alleen wordt in de brief van 10 november 2006 geen enkele melding gemaakt van die afstand, maar de ETF heeft in haar brief van 5 december 2006, gezonden naar aanleiding van het antwoord van Landgren van 22 november 2006, duidelijk aangegeven dat zij "zich het recht voorbehoudt om, los van dit voorstel, hogere voorziening in te stellen tegen het arrest van het [Gerecht voor ambtenarenzaken] van 26 oktober 2006".

82. Hierbij is niet van belang dat de ETF mogelijk heeft aangegeven dat zij hoopte overeenstemming te bereiken met Landgren, aangezien dit slechts getuigt van de wil om het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken te goeder trouw uit te voeren. Rekening houdend met de omstandigheid dat de hogere voorziening geen opschortende werking heeft, betekent de wens van de ETF om Landgrens vergoeding ten laste van de begroting van 2006 te kunnen brengen bovendien niet noodzakelijkerwijs dat de ETF niet de intentie had om hogere voorziening in te stellen noch, a fortiori, dat zij formeel daarvan afstand heeft gedaan.

83. Om diezelfde redenen kan Landgren de ETF niet verwijten dat zij het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen heeft geschonden. Er zij immers aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak iedere justitiabele zich op dit beginsel kan beroepen wanneer hij zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat de gemeenschapsadministratie, door hem precieze toezeggingen te doen, gegronde verwachtingen bij hem heeft gewekt. Die toezeggingen moeten bovendien in overeenstemming zijn met de geldende normen (zie arrest Hof van 18 juli 2007, AER/Karatzoglou, C-213/06 P, Jurispr. blz. I-6733, punt 33, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zo eisen voortvloeiende uit de bescherming van het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen, dat van toepassing is op het optreden van de administratie, al kunnen worden aangevoerd tegen de ETF in haar hoedanigheid van partij bij het geding, volstaat de opmerking dat uit het voorgaande volgt dat zij Landgren geen precieze toezegging heeft gedaan over een eventuele definitieve beslechting van het geding.

84. Bijgevolg moet de onderhavige exceptie van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

II - Ontvankelijkheid van bepaalde punten van de vordering

A - Argumenten van partijen

85. Landgren stelt dat de vordering van de ETF strekkende tot erkenning door het Gerecht van de rechtmatigheid van het ontslagbesluit en het ontbreken van een rechtsgrondslag voor de door het Gerecht voor ambtenarenzaken opgelegde vergoedingsverplichting, niet ontvankelijk is. Die vordering voldoet niet aan de vereisten van artikel 139 van het Reglement voor de procesvoering, aangezien zij niet overeenstemt met de vordering die de ETF voor het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft ingediend. Zij kan evenmin worden uitgelegd als verzoek aan het Gerecht om de door de ETF in eerste aanleg ingediende vordering toe te wijzen. De door de ETF ingediende vordering zou immers alleen het gevolg zijn van de vernietiging van het bestreden arrest en niet van het feit dat het Gerecht de zaak aan zich heeft getrokken.

86. Landgren voegt hieraan toe dat het Gerecht niet bevoegd is om "verklaringen voor recht" te doen. Zij leidt uit het voorgaande af dat de hogere voorziening slechts moet worden geacht te strekken tot de vernietiging van het bestreden arrest, en niet tot het opnieuw in geding brengen van haar situatie. Het persoonlijke en concrete procesbelang van de ETF lijkt derhalve twijfelachtig en de hogere voorziening moet in haar geheel worden afgewezen.

B - Beoordeling door het Gerecht

87. Zoals Landgren stelt, is de rechter in hogere voorziening evenmin als de rechter in eerste aanleg bevoegd om algemene verklaringen te doen die de grenzen van het nauwkeurige kader van het geding overschrijden. De vordering van de ETF strekkende tot erkenning door het Gerecht van de rechtmatigheid van het ontslagbesluit en het ontbreken van een rechtsgrondslag voor de door het Gerecht voor ambtenarenzaken opgelegde vergoedingsverplichting moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard, hetgeen de ETF overigens niet betwist.

88. Zo moet worden aangenomen dat de ETF met die vordering de wens heeft uitgesproken dat het Gerecht definitief uitspraak doet over het geding, moet in elk geval worden vastgesteld dat artikel 13 van bijlage I bij het Statuut van het Hof bepaalt dat wanneer de hogere voorziening gegrond is, het Gerecht de beslissing van het Gerecht voor ambtenarenzaken vernietigt en zelf de zaak afdoet, doch de zaak voor afdoening terugverwijst naar het Gerecht voor ambtenarenzaken wanneer deze nog niet in staat van wijzen is. De vraag of de ETF heeft geconcludeerd tot afdoening door het Gerecht zelf, is derhalve irrelevant.

III - Ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg

A - Argumenten van partijen

89. De Commissie stelt dat het door Landgren in eerste aanleg ingestelde beroep door het Gerecht voor ambtenarenzaken niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.

90. Zij is namelijk van mening dat aangezien de tussen Landgren en de ETF gesloten aanstellingsovereenkomst bepaalde dat de instelling of de functionaris de overeenkomst kon beëindigen onder de in de artikelen 47 tot en met 50 RAP genoemde voorwaarden, het beroep tegen het ontslagbesluit dat de ETF, overeenkomstig de bepalingen van de overeenkomst, op basis van artikel 47 van het Statuut had genomen, te laat was ingesteld.

91. De Commissie beklemtoont dat het Hof in het arrest van 14 september 2006, Commissie/Fernández Gómez (C-417/05 P, Jurispr. blz. I-8481), het door het Gerecht in eerste aanleg gewezen arrest heeft vernietigd en het beroep dat de betrokken tijdelijk functionaris had ingesteld tegen de weigering van de Commissie om zijn overeenkomst te verlengen, niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof heeft opgemerkt dat in de aanstellingsovereenkomst was bepaald dat deze niet kon worden verlengd. Het Hof herinnerde eraan dat de arbeidsovereenkomst de enige bron van rechtsgevolgen voor de in het Statuut bedoelde personen was en stelde vast dat de tijdelijk functionaris de aanstellingsovereenkomst niet binnen de statutaire termijnen had betwist, zodat hij niet kon opkomen tegen een besluit dat volgens de uitdrukkelijke bepalingen van die overeenkomst was genomen. In casu moet een soortgelijke redenering worden gevolgd.

92. De Commissie geeft overigens toe dat zij, daar de ETF zich noch voor het Gerecht voor ambtenarenzaken noch in het stadium van de hogere voorziening heeft beroepen op de niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg, als interveniënte geen conclusies in die zin kan indienen.

93. Daar het een niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde betreft, had het Gerecht voor ambtenarenzaken deze echter ambtshalve moeten aanvoeren (arrest Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C-313/90, Jurispr. blz. I-1125, punten 28 en 29, en arrest Gerecht van 26 januari 2005, Piau/Commissie, T-193/02, Jurispr. blz. II-209, punten 36 en 37).

94. Het is in dit opzicht niet van belang dat het ambtshalve onderzoek van deze niet-ontvankelijkheidsgrond in het stadium van de hogere voorziening plaatsvindt. Enerzijds zou het Gerecht, indien het deze niet-ontvankelijkheid niet zelf kon vaststellen, uitspraak moeten doen over een geding dat in feite niet-ontvankelijk is. Anderzijds is de vraag van de ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg een rechtsvraag, die in het stadium van de hogere voorziening dus ambtshalve door het Gerecht onderzocht moet worden.

95. In haar opmerkingen over de memorie in interventie van de Commissie sluit de ETF zich aan bij het betoog van de Commissie en stelt zij dat het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk was, omdat het te laat was ingesteld. De Commissie kan zich in het stadium van de hogere voorziening op dit middel van openbare orde beroepen, en dit ondanks het feit dat de ETF niet zelf tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft geconcludeerd.

96. Landgren betoogt dat het middel dat de Commissie aan de niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg ontleent niet-ontvankelijk is, aangezien het niet door rekwirante en evenmin in eerste aanleg is aangevoerd.

97. Subsidiair stelt Landgren dat het middel ontleend aan de niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg ongegrond is.

B - Beoordeling door het Gerecht

98. Volgens de Commissie had het Gerecht voor ambtenarenzaken ambtshalve de niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg moeten onderzoeken. Het ontslagbesluit zou immers geen autonome rechtsgevolgen hebben gehad ten opzichte van de aanstellingsovereenkomst, die bepaalde dat deze onder de in artikel 47 RAP voorziene voorwaarden kon worden beëindigd. Bij het ontslagbesluit is de overeenkomst onder die voorwaarden beëindigd, zodat het beroep in eerste aanleg dus te laat zou zijn ingesteld.

99. Vastgesteld zij dat dit middel, dat niet door de ETF is aangevoerd en in eerste aanleg niet aan de orde is geweest, in elk geval moet worden afgewezen, zonder dat een uitspraak behoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid ervan (arrest Hof van 26 februari 2002, Raad/Boehringer, C-23/00 P, Jurispr. blz. I-1873, punt 52).

100. De omstandigheden van de onderhavige zaak verschillen immers aanzienlijk van die welke tot het in punt 91 hierboven genoemde arrest Commissie/Fernández Gómez hebben geleid.

101. In dat laatste arrest heeft het Hof overwogen dat het negatieve antwoord van het TABG op een verzoek om verlenging van een overeenkomst van tijdelijk functionaris voor bepaalde tijd geen bezwarend besluit vormde, aangezien de bepalingen van die overeenkomst, zoals uiteengezet in de aan Landgren gezonden begeleidende brief, reeds bepaalden dat de overeenkomst niet kon worden vernieuwd. Het Hof heeft geoordeeld dat het antwoord van het TABG in vergelijking met die bepalingen geen enkel nieuw element bevatte met betrekking tot de datum waarop de overeenkomst zou aflopen en de vraag van de verlenging daarvan en dat deze niet tot gevolg kon hebben dat een nieuwe beroepstermijn begon te lopen.

102. In casu was Landgren echter aangesteld op basis van een overeenkomst van tijdelijk functionaris voor onbepaalde tijd, die bepaalde dat deze door de instelling of de functionaris kon worden opgezegd in de gevallen voorzien in de artikelen 47 tot en met 50 RAP. Bij gebreke van het ontslagbesluit was de aanstellingsovereenkomst dus nie t beëindigd, zodat Landgren nog steeds een arbeidsverhouding met de ETF zou hebben gehad. Er kan dus niet in redelijkheid worden gesteld dat het ontslagbesluit voor Landgren niet bezwarend is geweest, aangezien door dit besluit haar rechtspositie op kenmerkende wijze is gewijzigd, doordat haar overeenkomst is beëindigd.

IV - Eerste middel: miskenning van de omvang van de motiveringsplicht

103. Met dit middel verwijt de ETF het Gerecht voor ambtenarenzaken dat het van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat de motiveringsplicht van toepassing is op het overeenkomstig artikel 47, sub c-i, RAP genomen besluit om een tijdelijk functionaris die voor onbepaalde tijd is aangesteld, te ontslaan.

A - Vraag of het eerste middel kan slagen

1. Argumenten van partijen

104. Landgren stelt dat het middel ontleend aan miskenning door het Gerecht voor ambtenarenzaken van de omvang van de motiveringsplicht niet kan slagen, aangezien het is gericht tegen overbodige rechtsoverwegingen van het bestreden arrest.

105. De overbodigheid van de rechtsoverwegingen betreffende de motiveringsplicht op het gebied van ontslagbesluiten van tijdelijk functionarissen die voor onbepaalde tijd zijn aangesteld volgt uit het feit dat het Gerecht voor ambtenarenzaken enerzijds het in eerste aanleg aangevoerde middel ontleend aan schending van de motiveringsplicht heeft afgewezen, en anderzijds het ontslagbesluit nietig heeft verklaard op grond dat het een kennelijke beoordelingsfout bevatte. De overwegingen betreffende de motiveringsplicht houden dus "geen verband met het dictum van het bestreden arrest".

106. De ETF en de Commissie betwisten deze stelling en zijn van mening dat het betoog van het Gerecht voor ambtenarenzaken betreffende de verplichting tot motivering van het ontslagbesluit het onderzoek van de gegrondheid van het ontslagbesluit heeft beïnvloed.

2. Beoordeling door het Gerecht

107. De ETF en de Commissie stellen in wezen dat het Gerecht voor ambtenarenzaken, gelet op het feit dat er geen verplichting bestond om het ontslagbesluit te motiveren, niet de interne wettigheid van dat besluit had kunnen of mogen onderzoeken.

108. In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de motiveringsplicht tot doel heeft om enerzijds de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om vast te stellen of het besluit gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid ervan kan worden betwist en, anderzijds, de rechter in staat te stellen toezicht uit te oefenen op de wettigheid van het besluit (zie arrest Michel/Parlement, aangehaald in punt 37 hierboven, punt 22, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109. Een besluit dat geen enkele motivering bevat, noch wat het besluit zelf betreft noch wat de tekstuele of contextuele elementen betreft die een rol hebben kunnen gespeeld bij de vaststelling ervan, kan door de rechter immers niet op zijn interne wettigheid worden gecontroleerd, en dit ongeacht de omvang van die controle. Is de vaststeller van een besluit niet verplicht om melding te maken van de redenen die tot de vaststelling van het besluit hebben geleid, dan zouden dus de bevoegdheid van de rechter om, wanneer deze hem is toevertrouwd, de taak te vervullen bestaande in het controleren van de interne wettigheid van handelingen waartegen bij hem beroep is ingesteld alsmede de aan de justitiabele verleende rechterlijke bescherming in gevaar worden gebracht en aan het oordeel van de vaststeller van dat besluit worden overgelaten. Het feit dat de instelling de redenen voor haar besluiten moet aangegeven is dus onlosmakelijk verbonden met het bestaan van de bevoegdheid van de rechter om de gegrondheid van die besluiten te kunnen controleren, die in een rechtsgemeenschap onder gelijke voorwaarden moet worden gegarandeerd aan elke justitiabele die zijn recht op een rechterlijke bescherming uitoefent.

110. Mocht het Gerecht, zoals de ETF en de Commissie stellen, dus concluderen dat het TAOBG op geen enkele wijze verplicht was om besluiten tot beëindiging van overeenkomsten van tijdelijk functionarissen voor onbepaalde tijd te motiveren, in die zin dat het TAOBG zich daarbij enkel dient te houden aan de opzeggingstermijn voorzien in artikel 47, sub c-i, RAP, dan kan deze omstandigheid, aangezien niet wordt betwist dat die voorwaarden in acht zijn genomen, van invloed zijn op de vaststelling van de omvang van de bevoegdheid van de rechter om die besluiten te controleren en dus op de wettigheid van de controle van de kennelijke beoordelingsfout die het Gerecht voor ambtenarenzaken in casu heeft verricht en die tot de nietigverklaring van het ontslagbesluit heeft geleid.

111. Hieruit volgt dat dit middel niet meteen kan worden afgewezen, maar dat de gegrondheid ervan moet worden onderzocht.

B - Gegrondheid van het eerste middel

112. Dit middel bestaat uit drie onderdelen, ontleend aan, ten eerste, schending van artikel 47 RAP, zoals in de rechtspraak uitgelegd, ten tweede, de onjuiste verwijzing naar overeenkomsten en verdragen die niet van toepassing zijn op de relaties tussen de instellingen en hun personeel en, ten derde, de tegenstrijdigheid tussen het formele motiveringsvereiste en de verklaring dat het geoorloofd is om op andere wijze kennis te nemen van de redenen voor het ontslagbesluit.

1. Eerste onderdeel: schending van artikel 47 RAP, zoals uitgelegd in de rechtspraak

a) Argumenten van partijen

113. De ETF herinnert eraan dat volgens artikel 47, sub c-i, RAP de aanstelling van de tijdelijk functionaris bij overeenkomsten voor onbepaalde tijd eindigt na afloop van de in de overeenkomst voorziene opzeggingstermijn, waarbij de opzeggingstermijn niet minder mag zijn dan één maand per volbracht dienstjaar met een minimum van drie en een maximum van tien maanden.

114. Bij de beëindiging van een overeenkomst voor onbepaalde tijd is de werkgever dus alleen verplicht om de in de overeenkomst voorziene opzeggingstermijn in acht te nemen, mits deze opzeggingstermijn in overeenstemming is met de voorwaarden van artikel 47, sub c-i, RAP.

115. De ETF verwijst in dit verband naar de in punt 38 hierboven aangehaalde arresten Schertzer/Parlement en Speybrouck/Parlement, waaruit blijkt dat besluiten tot beëindiging van overeenkomsten van tijdelijk functionarissen niet behoeven te worden gemotiveerd. In tegenstelling tot ambtenaren aan wie door het Statuut een vaste dienstbetrekking wordt gegarandeerd, vallen tijdelijk functionarissen immers onder een specifieke regeling waarvan de basis wordt gevormd door de met de betrokken instelling gesloten aanstellingsovereenkomst. Wanneer in die overeenkomst uitdrukkelijk wordt bepaald dat deze eenzijdig kan worden beëindigd zonder dat die beëindiging, door een verwijzing naar de relevante bepalingen van de RAP, moet worden gemotiveerd, is de overeenkomstige toepassing van artikel 25 van het Statuut, zoals in algemene bewoordingen voorzien in artikel 11 RAP, uitgesloten.

116. De aanstellingsovereenkomst van Landgren bepaalt echter alleen dat "deze overeenkomst door de instelling of de functionaris om de in de artikelen 47 tot en met 50 RAP genoemde redenen kan worden beëindigd, mits de in die artikelen voorziene voorwaarden in acht worden genomen". Daar de artikelen 47 tot en met 50 RAP geen enkele verwijzing naar artikel 11 RAP, laat staan naar de overeenkomstige toepassing van artikel 25 van het Statuut bevatten, is de ETF in casu niet verplicht om de beëindiging van de overeenkomst te motiveren. De ETF baseert zich hiervoor op de in punt 38 hierboven aangehaalde arresten van 17 maart 1994, Hoyer/Commissie, en Smets/Commissie, volgens welke de eenzijdige beëindiging, welke uitdrukkelijk is voorzien in de aanstellingsovereenkomst van een tijdelijk functionaris voor onbepaalde tijd, niet behoeft te worden gemotiveerd, ongeacht welke partij de overeenkomst beëindigt. Volgens deze arresten wordt de vrijstelling van de motiveringsplicht gerechtvaardigd door de beoordelingsvrijheid die artikel 47, sub c-i, RAP het bevoegde gezag met betrekking tot de beëindiging van een dergelijke overeenkomst geeft. De situatie van een tijdelijk functionaris verschilt op dit punt van die van een statutair ambtenaar, zodat de overeenkomstige toepassing van artikel 25 van het Statuut betreffende de verplichting om bezwarende besluiten te motiveren is uitgesloten, ondanks de algemene verwijzing in artikel 11 van die regeling naar de artikelen 11 tot en met 26 van het Statuut betreffende de rechten en verplichtingen van de ambtenaren.

117. Bovendien heeft het Gerecht in punt 72 van het in punt 38 hierboven genoemde arrest van 6 juni 2006, Girardot/Commissie, opgemerkt dat de tijdelijk functionaris, wiens aanstelling berust op een overeenkomst die met eerbiediging van de toepasselijke regels eenzijdig en zonder opgaaf van redenen kan worden beëindigd, in dit opzicht essentieel verschilt van de ambtenaar. Volgens datzelfde arrest geniet de tijdelijk functionaris niet de aan de ambtenaar gegarandeerde vaste betrekking, daar zijn werkzaamheden per definitie slechts voor een beperkte periode moeten worden uitgeoefend.

118. De ETF leidt hieruit af dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 62 van het bestreden arrest ten onrechte heeft verwezen naar artikel 11 RAP, aangezien de juridische regeling waaraan de tijdelijk functionaris onderworpen is, die is van de overeenkomst die partijen hebben gesloten en waarvan de eerder genoemde bepaling betreffende de mogelijkheid van eenzijdige beëindiging door de instelling of de functionaris uitsluitend verwijst naar de artikelen 47 tot en met 50 RAP.

119. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de overeenkomst van Landgren is beëindigd met inachtneming van de in de overeenkomst voorziene opzeggingstermijn en van artikel 47, sub c-i, RAP, en dat daarvoor geen bijzondere motivering was vereist.

120. De Commissie is in de eerste plaats van mening dat het Gerecht voor ambtenarenzaken, met zijn verklaring dat de ETF verplicht was om het ontslagbesluit te motiveren, ultra petita of althans ultra vires heeft beslist.

121. Landgren had in eerste aanleg niet gevorderd om artikel 47 RAP aldus uit te leggen dat de administratie die een overeenkomst van tijdelijk functionaris wil beëindigen een motiveringsplicht heeft, maar zij had gesteld dat het besluit ondanks dit ontbreken van een motiveringsplicht niettemin op geldige gronden feitelijk en rechtens diende te berusten.

122. Door zich uit te spreken over het bestaan van een dergelijke motiveringsplicht heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het voorwerp van het geding gewijzigd en geantwoord op een argument dat door de ETF was aangevoerd (punt 60 van het bestreden arrest), maar dat door verzoekster in eerste aanleg niet ter sprake was gebracht. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft dus het beginsel van gelijke wapens geschonden door de ETF te beletten zich hierover uit te spreken.

123. Volgens de Commissie is dit betoog ontvankelijk, aangezien artikel 40, vierde alinea, van het Statuut van het Hof en artikel 116, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering zich niet ertegen verzetten dat een interveniënt nieuwe argumenten aanvoert dan wel argumenten die verschillen van die van de partij die hij ondersteunt, omdat zijn interventie anders wordt beperkt tot de herhaling van de door een verzoeker aangevoerde argumenten. Het betoog van de Commissie dient ter ondersteuning van de vordering van de ETF dat het bestreden arrest moet worden vernietigd, op grond dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de omvang van de motiveringsplicht heeft miskend. Daar dit betoog niet het in het verzoekschrift gedefinieerde kader van het geding wijzigt of vervormt, moet het dus ontvankelijk worden geacht (arrest Hof van 8 juli 1999, Chemie Linz/Commissie, C-245/92 P, Jurispr. blz. I-4643, punten 32 en 33).

124. In de tweede plaats stelt de Commissie dat het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te verklaren dat de eenzijdige beëindiging van een overeenkomst voor onbepaalde tijd moet worden gemotiveerd.

125. Om te beginnen is de rechtspraak van het Hof en het Gerecht niet veranderd na de vermeende ontwikkelingen van het recht die het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 65 van het bestreden arrest noemt, daar het Gerecht met name in het in punt 38 hierboven genoemde arrest van 6 juni 2006, Girardot/Commissie, heeft herhaald dat er geen sprake is van een motiveringsplicht.

126. Voorts vormt het Statuut volgens de rechtspraak een lex spcecialis (arrest Gerecht van 14 juli 2005, Le Voci/Raad, T-371/03, JurAmbt. blz. I-A-209 en II-957, punten 122 en 123), zodat de bepalingen ervan kunnen afwijken van regels met een algemeen karakter. Het bijzondere karakter van de RAP is overigens bevestigd door het Gerecht (arrest van 11 juli 1996, Aubineau/Commissie, T-102/95, JurAmbt. blz. I-A-357 en II-1053, punten 45 en 46).

127. Ten slotte zijn de overwegingen dat het ontslag moet worden gemotiveerd, in tegenstelling tot hetgeen het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 76 van het bestreden arrest heeft verklaard, in strijd met artikel 47 RAP, zoals dit door het Hof en het Gerecht steeds wordt uitgelegd. De Commissie verwijst op dit punt naar het in punt 38 hierboven genoemde arrest Speybrouck/Parlement, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de motiveringsplicht alleen geldt bij een beëindiging om redenen van tuchtrechtelijke aard, bedoeld in artikel 49 RAP.

128. De tegenhanger van deze vrijstelling van de motiveringsplicht is de verplichting om een opzeggingstermijn in acht te nemen en de opzeggingsvergoeding te betalen. In het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken de instelling dus aan een dubbele verplichting onderworpen, namelijk om het ontslag te motiveren en om de opzeggingsvergoeding te betalen, hetgeen dus betekent dat zij aan strengere eisen wordt onderworpen dan die welke in het geval van een beëindiging om redenen van tuchtrechtelijke aard gelden.

129. Aangezien het betoog van het Gerecht voor ambtenarenzaken ten slotte niet kan worden toegepast op het geval waarin de tijdelijk functionaris eenzijdig zijn aanstellingsovereenkomst beëindigt, is het bestreden arrest in strijd met het uit de RAP en de rechtspraak voortvloeiende beginsel van gelijke behandeling, volgens hetwelk de beide partijen bij de overeenkomst recht hebben op een eenzijdige beëindiging (arrest Schertzer/Parlement, aangehaald in punt 38 hierboven, punt 47).

130. Landgren betoogt dat de ETF voor dit middel bijna letterlijk de argumenten overneemt die zij in het kader van haar dupliek in eerste aanleg reeds had ontwikkeld. Met name gelet op artikel 58 van het Statuut van het Hof, is dit betoog in het stadium van de hogere voorziening niet-ontvankelijk.

131. Het argument van de Commissie ontleend aan de omstandigheid dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ultra petita of althans ultra vires heeft beslist, moet volgens Landgren niet-ontvankelijk worden verklaard, op grond dat het een middel betreft dat de ETF noch in eerste instantie heeft aangevoerd, ofschoon het Gerecht voor ambtenarenzaken haar had verzocht zich uit te spreken over de kwestie van de motiveringsplicht, noch in hogere voorziening. Het gaat derhalve om een nieuw middel dat het voorwerp van het geding verkeerd weergeeft of wijzigt en dat volgens de rechtspraak niet-ontvankelijk moet worden verklaard (arrest Gerecht van 3 april 2003, BaByliss/Commissie, T-114/02, Jurispr. blz. II-1279). In elk geval is dit argument kennelijk ongegrond.

132. Bovendien is Landgren van mening dat de argumenten van de ETF en de Commissie betreffende het ontbreken van de verplichting om ontslagbesluiten van tijdelijk functionarissen die voor onbeperkte tijd zijn aangesteld te motiveren, elke grondslag missen.

b) Beoordeling door het Gerecht

Grief van de Commissie ontleend aan het feit dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ultra petita of althans ultra vires heeft beslist

133. Aangezien deze grief op zich de vernietiging van het bestreden arrest beoogt, moet zij als middel worden aangemerkt. Voorts is dit middel, zoals Landgren betoogt, niet door de ETF in het kader van haar hogere voorziening aangevoerd en kan het niet in verband worden gebracht met het middel ontleend aan de miskenning van de omvang van de motiveringsplicht.

134. De ETF heeft bij de uitzetting van haar argumenten immers niet gesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken het door Landgren geformuleerde petitum dan wel de grenzen van het kader van het geding had overschreden zoals dat door haar in haar middelen was gedefinieerd. De ETF heeft zelfs niet betwist dat het Gerecht voor ambtenarenzaken zich heeft uitgesproken over de kwestie van de motiveringsplicht met betrekking tot besluiten om overeenkomsten van tijdelijk functionarissen voor onbepaalde tijd te beëindigen, maar slechts de omvang die dat Gerecht aan die verplichting heeft gegeven.

135. Dit middel vormt derhalve een nieuw middel en moet op grond van de oplossing, gekozen in punt 417 van het in punt 131 hierboven genoemde arrest BaByliss/Commissie, niet-ontvankelijk worden verklaard. Volgens dat arrest verzetten artikel 40, derde alinea, van het Statuut van het Hof en artikel 116, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering zich er weliswaar niet tegen dat de interveniënt nieuwe argumenten aanvoert of andere argumenten dan de partij die hij ondersteunt, daar hij zijn betoog anders zou moeten beperken tot een herhaling van de in het verzoekschrift aangevoerde argumenten, doch staan zij hem niet toe het in het verzoekschrift omschreven kader van het geding te wijzigen door nieuwe middelen aan te voeren.

136. In elk geval is dit middel ook ongegrond. Uit het in het verzoekschrift in eerste aanleg opgenomen eerste en vierde middel blijkt immers dat Landgren de ETF enerzijds verweet dat zij niet had aangetoond dat het ontslagbesluit op een rechtsgeldige grond berustte en dat zij anderzijds het ontslagbesluit, indien het op een algehele ongeschiktheid voor het ambt berustte, niet had gemotiveerd. De ETF had bovendien een volledige rubriek van haar memorie van dupliek gewijd aan de kwestie van het ontbreken van een motiveringsplicht met betrekking tot het ontslagbesluit om te concluderen dat de uiteenzettingen die zij zowel in het verweerschrift als in de memorie van dupliek aan de motivering van dat besluit had gewijd, slechts subsidiair waren gegeven.

137. Hieruit volgt dat de kwestie van de motiveringsplicht door partijen in eerste aanleg is aangesneden. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft dus niet de grenzen van zijn bevoegdheid overschreden door in te gaan op het door verweerster in eerste aanleg aangevoerde argument ontleend aan het ontbreken van die verplichting, en dit temeer daar het middel ontleend aan de schending van de motiveringsplicht een middel van openbare vormt, dat ambtshalve door de rechter moet worden onderzocht (arrest Hof van 20 februari 1997, Commissie/Daffix, C-166/95 P, Jurispr. blz. I-983, punt 24).

138. Ten slotte blijkt uit het dossier dat, zoals Landgren heeft opgemerkt, de ETF in het rapport ter voorbereiding van de terechtzitting uitdrukkelijk was verzocht om te preciseren "hoe het door [de ETF] in [de] memorie van dupliek gestelde ontbreken van de verplichting tot motivering van de beëindiging van een overeenkomst van tijdelijk functionaris voor onbepaalde tijd in overeenstemming moest worden gebracht met de uitoefening van de rechterlijke controle van het besluit om een dergelijke overeenkomst te beëindigen". Mitsdien is het argument dat het Gerecht voor ambtenarenzaken het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, afgezien van het feit dat het moet worden opgevat als een niet-ontvankelijk middel aangezien het niet door rekwirante is aangevoerd, kennelijk ongegrond.

Verplichting om besluiten tot beëindiging van overeenkomsten van tijdelijk functionarissen op grond van het Statuut en de RAP te motiveren

- Ontvankelijkheid

139. Volgens Landgren moet dit onderdeel niet-ontvankelijk worden verklaard op grond dat de ETF slechts haar in eerste aanleg gevoerd betoog overneemt.

140. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat uit artikel 225 EG, artikel 11, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof en artikel 138, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven. Aan dit vereiste is niet voldaan wanneer het verzoekschrift in hogere voorziening slechts een herhaling van de voor het Gerecht voor ambtenarenzaken reeds aangevoerde middelen en argumenten bevat en zelfs geen argumenten naar voren brengt waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten. Een dergelijke hogere voorziening beoogt in werkelijkheid immers slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht voor ambtenarenzaken ingediende verzoek, iets waartoe het Gerecht niet bevoegd is (zie, mutatis mutandis, arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punten 34 en 35).

141. Wanneer een rekwirant echter de uitlegging of de toepassing van het gemeenschapsrecht door het Gerecht voor ambtenarenzaken onderzoekt, kunnen de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in hogere voorziening opnieuw worden behandeld. De procedure van hogere voorziening zou immers ten dele aan betekenis verliezen, indien de rekwirant op die manier zijn hogere voorziening niet kon baseren op middelen en argumenten die reeds zijn aangevoerd voor het Gerecht voor ambtenarenzaken (zie, mutatis mutandis, beschikking Hof van 11 november 2003, Martinez/Parlement, C-488/01, Jurispr. blz. I-13355, punt 39).

142. Het lijdt geen twijfel dat de ETF in casu het Gerecht voor ambtenarenzaken verwijt dat het een verkeerde uitlegging heeft gegeven aan het Statuut en de RAP, door te oordelen dat het in eerste aanleg betwiste ontslagbesluit gemotiveerd diende te worden. Het door Landgren aangevoerde middel inzake niet-ontvankelijkheid moet derhalve worden afgewezen.

- Ten gronde

143. Zoals in de punten 98 tot en met 102 hierboven is uiteengezet, vormt een ontslagbesluit voor de betrokken tijdelijk functionaris een besluit dat zijn rechtspositie op kenmerkende wijze wijzigt en dat voor hem derhalve bezwarend is.

144. Volgens artikel 25, tweede alinea, van het Statuut moet elk bezwarend besluit worden gemotiveerd.

145. Met betrekking tot de regeling voor tijdelijk functionarissen moet worden opgemerkt dat artikel 11, eerste alinea, RAP bepaalt dat "de artikelen 11 tot en met 26 van het Statuut, betreffende de rechten en verplichtingen van de ambtenaar, [...] van overeenkomstige toepassing [zijn]". Diezelfde bepaling preciseert echter dat "voor een tijdelijk functionaris met een aanstelling voor bepaalde tijd [...] de duur van het verlof om reden van persoonlijke aard als bedoeld in artikel 15, tweede alinea, [evenwel wordt] beperkt tot de nog resterende looptijd van de overeenkomst".

146. Artikel 11 RAP formuleert dus het beginsel dat de artikelen 11 tot en met 26 van het Statuut mutatis mutandis van toepassing zijn op tijdelijk functionarissen. Op dit beginsel wordt slechts één uitdrukkelijke uitzondering gemaakt, betreffende de duur van het in artikel 15, tweede alinea, van het Statuut voorziene verlof om redenen van persoonlijke aard, voor een tijdelijk functionaris met een aanstelling voor bepaalde tijd.

147. Op grond van lezing van de relevante bepalingen kan dus niet worden geconcludeerd dat artikel 25 van het Statuut niet geldt voor beëindigingen van overeenkomsten van tijdelijk functionarissen voor onbepaalde tijd.

148. Volgens de rechtspraak is de in die bepaling voorziene motiveringsplicht, die slechts een herhaling vormt van de algemene verplichting neergelegd in artikel 253 EG, een essentieel gemeenschapsrechtelijk beginsel waarvan slechts om dwingende redenen kan worden afgeweken (zie arrest Huygens/Commissie, aangehaald in punt 37 hierboven, punt 105, en aldaar aangehaalde rechtspraak), hetgeen het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 61 van het bestreden arrest overigens terecht heeft beklemtoond. Zoals in punt 108 hierboven in herinnering is gebracht, heeft de motiveringsplicht tot doel om enerzijds de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om vast te stellen of het besluit gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid ervan kan worden betwist en, anderzijds, de rechter in staat te stellen toezicht uit te oefenen op de wettigheid van het besluit (arrest Michel/Parlement, aangehaald in punt 37 hierboven, punt 22). Deze verplichting garandeert mede het recht op een effectieve rechterlijke bescherming, een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het op 14 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en opnieuw is bevestigd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (zie arrest Hof van 13 maart 2007, Unibet, C-432/05, Jurispr. blz. I-2271, punt 37, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het belang van de verplichting tot motivering van besluiten die in het kader van arbeidsverhoudingen worden genomen, is eveneens benadrukt door het Hof, dat heeft opgemerkt dat het voor een doeltreffende rechterlijke controle, die zich moet kunnen uitstrekken tot de wettigheid van de motivering van de bestreden beslissing, in het algemeen noodzakelijk is dat de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, van de bevoegde instantie de overlegging van die motivering kan verlangen. Wanneer echter meer in het bijzonder de doeltreffende bescherming moet worden gewaarborgd van een door het gemeenschapsrecht aan werknemers in de Gemeenschap toegekend recht, moeten de belanghebbenden dit recht bovendien onder zo goed mogelijke omstandigheden kunnen verdedigen en de mogelijkheid hebben om met volledige kennis van zaken te beslissen, of zij er baat bij hebben om zich tot de rechter te wenden (arrest Hof van 15 oktober 1987, Heylens e.a., 222/86, Jurispr. blz. 4097, punt 15).

149. Een zo ruime uitzondering op het algemene en essentiële beginsel dat de administratie verplicht is om haar besluiten te motiveren, met name wanneer zij bezwarend zijn, kan dus alleen volgen uit de uitdrukkelijke en ondubbelzinnige wens van de gemeenschapswetgever, die als zodanig niet voorkomt in de algemene bepalingen van artikel 25 van het Statuut en artikel 11 RAP.

150. Vastgesteld zij dat artikel 47 RAP evenmin bepaalt dat de besluiten tot beëindiging niet gemotiveerd behoeven te worden. Daar artikel 25 van het Statuut een essentieel beginsel voor de rechten van de ambtenaar en, volgens artikel 11 RAP, van de tijdelijk functionaris vormt, kan dus niet worden aanvaard dat het feit dat de RAP in artikel 47 niet uitdrukkelijk bepaalt dat de besluiten die ter uitvoering van deze bepaling worden genomen gemotiveerd moeten worden, op zich tot gevolg heeft dat de toepassing van artikel 25 van het Statuut wordt uitgesloten, aangezien laatstgenoemde bepaling algemeen dient te gelden, zonder uitzondering. Het door de Commissie aangevoerde specifieke karakter van de RAP en het feit dat het Statuut het karakter van een lex specialis heeft zijn dus irrelevant, aangezien geen van die instrumenten met betrekking tot de besluiten tot beëindiging van overeenkomsten van tijdelijk functionarissen voor onbepaalde tijd uitdrukkelijk afwijkt van artikel 253 EG.

151. Ofschoon de arbeidsverhouding tussen de instelling en de tijdelijk functionaris, zoals de ETF en de Commissie stellen, haar oorsprong vindt in de aanstellingsovereenkomst, kan deze echter niet afwijken van de dwingende wettelijke voorwaarden van de RAP, die voor de motiveringsplicht verwijst naar het Statuut. Het feit dat de aanstellingsovereenkomst bepaalt dat deze met inachtneming van een opzeggingstermijn eenzijdig kan worden beëindigd, kan op zich dus niet aldus worden uitgelegd dat het TAOBG daarmee wordt gemachtigd om af te wijken van artikel 11 RAP en artikel 25 van het Statuut. Bovendien staat het aldus voorziene eenzijdige karakter van de beëindiging los van de vraag of er een verplichting bestaat om de redenen ervoor te vermelden, aangezien het alleen verband houdt met het ontbreken van het vereiste van wederkerigheid van de wil om de overeenkomst te beëindigen.

152. Het is eveneens juist dat artikel 49 RAP, betreffende de beëindiging zonder opzeggingstermijn om redenen van tuchtrechtelijke aard indien de tijdelijk functionaris ernstig te kort is geschoten in zijn verplichtingen, bepaalt dat "het met redenen omklede besluit wordt genomen door het in artikel 6, eerste alinea, bedoelde gezag, nadat de functionaris in staat is gesteld zich te verdedigen".

153. Uit de omstandigheid dat artikel 49 RAP voor het geval van beëindiging om tuchtrechtelijke redenen uitdrukkelijk heeft herinnerd aan de vereisten voortvloeiende uit artikel 25 van het Statuut, kan echter niet a contrario worden afgeleid dat die vereisten niet gelden voor beëindigingen die niet om tuchtrechtelijke redenen plaatsvinden. Een dergelijke redenering zou tot de conclusie kunnen leiden dat een bezwarend besluit alleen gemotiveerd behoeft te worden wanneer de verplichting daartoe specifiek is opgenomen in de bepaling die de rechtsgrondslag van dat besluit vormt, welke uitlegging geen steun vindt in de bestemming van artikel 25 van het Statuut noch in de rechtspraak. Bovendien moeten de artikelen 47 en 49 RAP, aangezien zij behoren tot normen met een lagere juridische waarde dan die van het Verdrag, op grond van het beginsel van conforme uitlegging zo veel mogelijk worden uitgelegd in het licht van dat Verdrag en in casu met name met inachtneming van de vereisten van artikel 253 EG.

154. Voorts moet de stelling van de Commissie dat het TAOBG in geval van een op artikel 47, sub c-i, RAP gebaseerde beëindiging niet verplicht is een motivering te geven, aangezien dit betekent dat het TAOBG een dubbele verplichting krijgt, namelijk een verplichting tot motivering en een verplichting tot betaling van een opzeggingsvergoeding, waardoor het aan zwaardere eisen wordt onderworpen dan die welke bij een beëindiging om tuchtrechtelijke redenen gelden, worden afgewezen.

155. De betaling aan de tijdelijk functionaris van een bezoldiging gedurende de opzeggingstermijn vormt als zodanig immers geen opzeggingsvergoeding, aangezien de functionaris gedurende die periode zijn werkzaamheden vervult waardoor het gerechtvaardigd is dat hij de financiële vergoeding daarvoor krijgt. Voorts krijgt de functionaris met name omdat hem niet wordt verweten dat hij ernstig is tekortgeschoten in zijn verplichtingen voldoende tijd om zijn toekomst te organiseren, in tegenstelling tot de functionaris die om tuchtrechtelijke redenen wordt ontslagen, die dermate is tekortgeschoten dat het in strijd zou zijn met het belang van de dienst om hem in functie te houden. In deze omstandigheden kan de inachtneming van de opzeggingstermijn niet worden opgevat als de tegenhanger van het ontbreken van de motiveringsplicht, daar de kwestie van de opzegging uitsluitend verband houdt met de reden voor het ontslag.

156. Het argument van de Commissie dat het bestreden arrest in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling, daar alleen de instelling verplicht is om een motivering te geven en dit ofschoon beide contractpartijen de overeenkomst eenzijdig kunnen opzeggen, kan evenmin slagen. De verhouding tussen de instelling en de tijdelijk functionaris wordt immers niet alleen gedefinieerd door de contractuele bepalingen, maar is eveneens onderworpen aan de vereisten van het Statuut, dat weliswaar bepaalt dat bezwarende besluiten van de administratie moeten worden gemotiveerd, maar niet in een dergelijke verplichting voorziet voor ambtenaren en functionarissen wanneer zij besluiten nemen die voor de administratie nadelig kunnen zijn. De eventuele ongelijkheid die daaruit voortvloeit is dus het gevolg van de toepassing van het Statuut, waarvan de geldigheid door de Commissie niet wordt betwist. Bovendien is het argument van de Commissie gebaseerd op de onjuiste gedachte dat de aan de administratie opgelegde motiveringsplicht haar berooft van haar recht van eenzijdige opzegging. De motiveringsplicht verbiedt de administratie immers niet om alleen op haar initiatief de overeenkomst met de tijdelijk functionaris te beëindigen, maar vereist slechts dat zij de redenen voor dat besluit geeft teneinde die functionaris de minimumvoorwaarden van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming te garanderen.

157. Uit de punten 143 tot en met 153 hierboven blijkt dat niets in de tekst erop wijst dat de toepassing van artikel 25 van het Statuut, dat een uit het Verdrag zelf voortvloeiend fundamenteel vereiste heeft overgenomen, moet worden uitgesloten bij op artikel 47, sub c-i, RAP gebaseerde ontslagbesluiten.

158. Deze uitlegging is bovendien in overeenstemming met de doelstellingen van artikel 25 van het Statuut.

159. Deze bepaling, die op grond van artikel 11 RAP van toepassing is op tijdelijk functionarissen, heeft enerzijds tot doel de betrokkene jegens wie een besluit is genomen dat inbreuk maakt op zijn rechtspositie voldoende aanwijzingen te geven om de gegrondheid van dat besluit te beoordelen en de opportuniteit om een beroep bij de rechter in te stellen teneinde de wettigheid ervan te betwisten en, anderzijds, de rechter in staat te stellen zijn controle uit te oefenen. Daar de besluiten tot beëindiging van de overeenkomsten van tijdelijk functionarissen voor onbepaalde tijd niet onttrokken zijn aan de controle van de rechter, is het in overeenstemming met dit doel dat het besluit waarmee de instelling de werkzaamheden van de tijdelijk functionaris beëindigt, evenals alle voor hem bezwarende besluiten, daaronder begrepen die minder belang hebben, wordt gemotiveerd.

160. Bij gebreke van een dergelijke motiveringsplicht zou de gemeenschapsrechter zijn controle zelfs niet beperkt naar behoren kunnen uitoefenen, terwijl de administratie per slot van rekening vrij zou zijn om op willekeurige wijze te beslissen over het lot van een tijdelijk functionaris, en dit ofschoon het bevoegd gezag volgens de rechtspraak bij zijn beslissing over de situatie van een personeelslid, wat de beoordeling van het dienstbelang betreft, alle elementen in aanmerking dient te nemen die zijn besluit kunnen beïnvloeden, en met name het belang van het betrokken personeelslid. Dit vloeit immers voort uit de zorgplicht van de administratie, die een weerspiegeling is van het door het Statuut en, bij analogie, door de RAP geschapen evenwicht tussen de rechten en verplichtingen in de betrekkingen tussen het administratief gezag en zijn personeelsleden (zie arrest Dejaiffe/BHIM, aangehaald in punt 45 hierboven, punt 53, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

161. Ofschoon het Statuut de ambtenaren meer zekerheid van dienstbetrekking biedt, aangezien de gevallen van definitieve beëindiging van de werkzaamheden tegen de zin van de betrokkene strikt zijn geregeld, moet evenwel worden beklemtoond dat het onzekerder karakter van de dienstbetrekking van de tijdelijk functionaris niet wordt gewijzigd door de omstandigheid dat het TAOBG verplicht is om een motivering te geven voor de beëindiging van de overeenkomsten van tijdelijk functionarissen voor onbepaalde tijd.

162. Dit karakter volgt immers met name uit de ruime beoordelingsvrijheid waarover het TAOBG volgens artikel 47, lid 1, sub c-i, RAP en met inachtneming van de in de overeenkomst voorziene opzeggingstermijn beschikt ten aanzien van de beëindiging van een overeenkomst van tijdelijk functionaris voor onbepaalde tijd, zodat de controle van de gemeenschapsrechter zich moet beperken tot de vraag of er geen sprake is van een kennelijke fout of van misbruik van bevoegdheid (arrest Hof van 26 februari 1981, de Briey/Commissie, 25/80, Jurispr. blz. 637, punt 7; arrest Speybrouck/Parlement, aangehaald in punt 38 hierboven, punten 97 en 98; arresten van 17 maart 1994, Hoyer/Commissie, aangehaald in punt 38 hierboven, punt 27, en Smets/Commissie, aangehaald in punt 38 hierboven, punt 24).

163. Deze ruime beoordelingsvrijheid ontslaat de administratie niet van de verplichting om haar besluiten op het betrokken gebied te motiveren, maar maakt de eerbiediging van een wezenlijk vormvoorschrift als de motiveringsplicht juist des te noodzakelijker. Volgens vaste rechtspraak is in gevallen waarin een communautaire instelling over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, het toezicht op de inachtneming van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures verleende waarborgen immers van fundamenteel belang. Tot die waarborgen behoren met name de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken en die om haar beschikking toereikend te motiveren (arresten Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C-269/90, Jurispr. blz. I-5469, punt 14; 22 november 2007, Spanje/Lenzing, C-525/04 P, Jurispr. blz. I-9947, punt 58, en 6 november 2008, Nederland/Commissie, C-405/07 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 56).

164. Bovendien is geoordeeld dat de praktijk om de bevoegde instelling te ontslaan van de verplichting om haar bezwarende besluiten te motiveren, in strijd met de vereisten van behoorlijk bestuur, leidt tot een verstoring van het evenwicht van de verdeling van de respectieve werkzaamheden en bevoegdheden tussen de administratie enerzijds en de gemeenschapsrechter anderzijds, aangezien laatstgenoemde de enige en eerste instantie wordt waarvan de verzoeker die motivering kan krijgen. Deze praktijk brengt immers het in het Verdrag voorziene stelsel van scheiding van werkzaamheden en het institutionele evenwicht tussen de administratie en de rechter in geding en, meer bepaald, de nuttige werking van de rechtsmiddelen alsmede de vereisten van de snelheid van de rechtsgang en de proceseconomie, gelet op het feit dat een goede en regelmatige motivering van het bezwarend besluit en de mededeling daarvan aan de betrokkene gedurende de precontentieuze fase hem in staat stellen om de omvang van het jegens hem genomen besluit te begrijpen en, eventueel, hem te overtuigen van de gegrondheid ervan, waardoor wordt vermeden dat het geding voor de rechter wordt gebracht (arrest Gerecht van 8 december 2005, Reynolds/Parlement, T-237/00, JurAmbt. blz. I-A-385 en II-1731, punt 106).

165. Anders dan de ETF en de Commissie hebben gesteld, verzet noch het doel van artikel 47 RAP noch de stabiliteit van de arbeidsverhouding van de ambtenaar noch de ruime beoordelingsvrijheid van het TAOBG zich derhalve tegen het essentiële en algemene doel van de verplichting om bezwarende besluiten te motiveren, zoals voorzien in artikel 25 van het Statuut.

166. Dit is overigens ook in overeenstemming met de re chtspraak van het Hof over de motiveringsvereisten voor afwijzende besluiten die in het kader van procedures voor de aanwerving van tijdelijk functionarissen worden genomen. Zo is in het kader van de aanwerving van een tijdelijk functionaris op basis van artikel 2, sub c, RAP geoordeeld dat het TAOBG niet ermee kon volstaan, in de motivering van zijn besluit melding te maken van de naleving van de wettelijke voorwaarden waarvan de regelmatigheid van de aanstellingsprocedure afhankelijk is gesteld, door zich te baseren op de in artikel 11 RAP voorziene toepasselijkheid van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut op individuele besluiten betreffende tijdelijk functionarissen (arrest Hof van 23 september 2004, Hectors/Parlement, C-150/03 P, Jurispr. blz. I-8691, punten 38, 39 en 41).

167. Ten slotte is weliswaar geoordeeld dat, zoals de ETF en de Commissie stellen, besluiten tot beëindiging van overeenkomsten van tijdelijk functionarissen voor onbepaalde tijd niet gemotiveerd behoeven te worden, doch dit neemt niet weg dat zowel het Hof als het Gerecht ook hebben verklaard dat in het geval van een besluit tot ontslag wegens ontoereikende geschiktheid voor het ambt dat met inachtneming van de in artikel 47 RAP bedoelde opzeggingstermijn is genomen, de gemeenschapsrechter de gegrondheid van die beoordeling alleen kan controleren, wanneer kan worden aangetoond dat er sprake is van een kennelijke fout of van misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arresten de Briey/Commissie, aangehaald in punt 162 hierboven, punt 7, en Speybrouck/Parlement, aangehaald in punt 38 hierboven, punten 97 et 98). Bij de uitoefening van die beperkte controle heeft het Gerecht overigens vastgesteld dat de Commissie, door een tijdelijk functionaris te ontslaan op grond dat hij niet op de lijst van geschikte kandidaten was geplaatst die na afloop van een vergelijkend onderzoek was opgesteld, de grenzen van haar beoordelingsvrijheid had overschreden, zodat het betwiste ontslagbesluit nietig werd verklaard (zie in die zin arresten van 17 maart 1994, Hoyer/Commissie, aangehaald in punt 38 hierboven, punten 37-40, en Smets/Commissie, aangehaald in punt 38 hierboven, punten 34-37).

168. Aangezien zelfs de beperkte rechterlijke controle van de gegrondheid van een besluit, zoals hierboven met name in de punten 108 en 109 is uiteengezet, onlosmakelijk is verbonden met de verplichting voor de instelling waarvan het besluit afkomstig is om de redenen ervan te geven, moet de rechtspraak waarnaar de ETF en de Commissie verwijzen aldus worden uitgelegd dat de instelling niet verplicht is om het op artikel 47, sub c-i, RAP gebaseerde besluit om een tijdelijk functionaris te ontslaan formeel, in haar documenten, te motiveren, maar dat dit besluit wel op geldige redenen moet berusten waarvan de betrokkene kennis moet hebben kunnen nemen. Deze uitlegging is overigens in overeenstemming met het in punt 162 hierboven aangehaalde arrest de Briey/Commissie, waarin het Hof heeft opgemerkt dat de verzoeker in de persoonlijke gesprekken en de uitgebreide notawisseling alle gelegenheid had gehad zich te verweren en hij zich om dezelfde reden niet kon beklagen over het ontbreken van motivering in het besluit zelf (punt 9).

169. Bovendien zij opgemerkt dat het Gerecht recentelijk in algemene bewoordingen heeft geoordeeld dat enerzijds artikel 25, tweede alinea, van het Statuut volgens artikel 11 RAP van overeenkomstige toepassing is op tijdelijk functionarissen en dat anderzijds de motiveringsplicht niet is beperkt wanneer het gaat om een aanstellings- of een ontslagbesluit betreffende een ambt in de zin van artikel 2, sub c, RAP (arrest Gerecht van 17 oktober 2006, Bonnet/Hof van Justitie, T-406/04, JurAmbt. blz. I-A-2-213 en II-A-2-1097, punt 68), en dit ondanks het feit dat het wederzijds vertrouwen een essentieel onderdeel is van de overeenkomsten van alle tijdelijk functionarissen die in laatstgenoemde bepaling worden bedoeld (punt 47). Een dergelijke vaststelling moet a fortiori gelden voor het ontslag betreffende een ambt in de zin van artikel 2, sub a, RAP, zoals in casu het geval is.

170. Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken met zijn oordeel dat het op artikel 47, sub c-i, RAP gebaseerde besluit om een voor onbepaalde tijd aangestelde tijdelijk functionaris te ontslaan, onderworpen was aan de motiveringsvereisten voorzien in artikel 25 van het Statuut, niet van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan.

171. Het eerste onderdeel van het eerste middel, ontleend aan een miskenning van de omvang van de motiveringsplicht, moet derhalve worden afgewezen.

172. In deze omstandigheden behoeft het tweede onderdeel van dat middel, ontleend aan de onjuiste verwijzing naar overeenkomsten en verdragen die niet van toepassing zijn op de relaties tussen de instellingen en hun personeelsleden, niet te worden onderzocht. Aangezien de door het Gerecht voor ambtenarenzaken vastgestelde omvang van de motiveringsplicht in overeenstemming is met het Statuut en de RAP, heeft de eventuele irrelevantie van de verwijzingen door het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 66 tot en met 72 van het bestreden arrest naar richtlijn 1999/70 en naar de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof alsmede naar verschillende internationale instrumenten en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, geen invloed op de juistheid van de conclusies van het bestreden arrest op dit punt.

173. Bovendien blijkt uit de redenering van het Gerecht voor ambtenarenzaken dat het zich niet juridisch gebonden heeft geacht door deze verwijzingen, maar deze uitsluitend heeft genoemd ter rechtvaardiging van de uitlegging van de RAP en het Statuut in de punten 61, 73 en 74 van het bestreden arrest.

174. Hieruit volgt dat zelfs al zou het tweede onderdeel gegrond zijn, deze omstandigheid op zich geen invloed heeft op het dictum van het bestreden arrest en niet tot vernietiging van dat arrest kan leiden. Dit onderdeel kan derhalve niet slagen.

2. Derde onderdeel: tegenstrijdigheid tussen het formele motiveringsvereiste en de verklaring dat het geoorloofd is om op andere wijze kennis te nemen van de redenen voor het ontslagbesluit

a) Argumenten van partijen

175. De ETF is van mening dat het bestreden arrest tegenstrijdig is, aangezien daarin wordt gezegd dat de redenen voor het ontslag in het algemeen duidelijk en schriftelijk moeten worden uiteengezet, bij voorkeur in de tekst zelf van het betrokken besluit, terwijl tevens wordt opgemerkt dat aan de verplichting om de redenen voor het ontslag te geven ook kan worden geacht te zijn voldaan indien de betrokkene tijdens gesprekken met zijn hiërarchieke meerderen naar behoren op de hoogte is gesteld en het besluit van het TAOBG korte tijd na die gesprekken tot stand is gekomen.

176. Het vereiste van een formele motivering in het besluit zelf is weliswaar overdreven en in strijd met de communautaire rechtspraak, doch de gemeenschapsrechter heeft erkend dat de noodzaak om op andere wijze voldoende kennis van de redenen te krijgen in het geval van ambtenaren gerechtvaardigd is. In feite wordt deze "motivering" altijd onderzocht wanneer beroep wordt ingesteld tegen een besluit tot beëindiging van een overeenkomst voor bepaalde tijd, namelijk door het onderzoek van de feiten die tot het besluit tot beëindiging hebben geleid en waarvan de betrokkene perfect op de hoogte is. In deze omstandigheden bestaat de controle van de rechter in de controle van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten. Het is immers ondenkbaar dat een ontslagbesluit niet wordt voorafgegaan door elementen waardoor bij de betrokkene twijfel ontstaat of waardoor hij kennis krijgt van bepaalde redenen die tot de beëindiging van zijn overeenkomst kunnen leiden en waarvan hij de relevantie en de gegrondheid kan betwisten. Het is daarom niet nodig om een uitdrukkelijke motivering te eisen noch om te verlangen dat deze in het ontslagbesluit zelf wordt opgenomen.

177. Komt een ontslagbesluit niet alleen zonder formele motivering, maar eveneens zonder enig voorafgaand contact met de betrokkene tot stand, dan zal het nietig worden verklaard, aangezien geen enkele feit de materiële of juridische grondslag van dat besluit kan vormen. Volgens de rechtspraak behoeft de beëindiging van een overeenkomst voor onbepaalde tijd van een tijdelijk functionaris niet te worden gemotiveerd, maar kan de rechter bij de controle van de wettigheid van het ontslagbesluit de feiten onderzoeken teneinde het verband te leggen tussen die feiten en een eventuele rechtvaardiging van het besluit. Het is dus niet nodig een motivering te verlangen, of deze nu formeel is opgenomen in het besluit zelf dan wel uitdrukkelijk aan de betrokkene wordt gegeven. Deze kan niet onkundig zijn van die situatie, die tot gevolg heeft dat hij "kwetsbaar" wordt of die zelfs tot zijn ontslag kan leiden. In het laatste geval vindt de controle van de rechter plaats door middel van de controle van een kennelijk onjuiste beoordeling en misbruik van bevoegdheid.

178. Volgens Landgren is dit betoog ongegrond.

b) Beoordeling door het Gerecht

179. Voor zover de ETF met het hierboven uiteengezette betoog stelt dat er in beginsel een tegenstrijdigheid bestaat tussen het vereiste dat het ontslagbesluit schriftelijk de daaraan ten grondslag liggende redenen geeft, terwijl wordt erkend dat die redenen de betrokkene ook in gesprekken en in het stadium van het antwoord op de klacht kunnen worden meegedeeld, volstaat de vaststelling dat er geen tegenstrijdigheid bestaat tussen het formuleren van een beginsel en de erkenning dat het bepaalde versoepelingen toestaat. Bovendien is de door het Gerecht voor ambtenarenzaken gekozen oplossing in overeenstemming met de rechtspraak dat de omstandigheid dat de betrokkene op de hoogte is van de context waarin een besluit tot stand is gekomen, een motivering van dat besluit kan vormen (zie arrest Gerecht van 14 juli 1997, B/Parlement, T-123/95, JurAmbt. blz. I-A-245 en II-697, punt 51, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien is het vaste rechtspraak dat het TABG bij bevorderings- en aanstellingsbesluiten niet gehouden is om de bevorderingsbesluiten te motiveren jegens de niet-bevorderde kandidaten, voor wie die motivering nadelig kan zijn (zie arrest Gerecht van 29 september 2005, Napoli Buzzanca/Commissie, T-218/02, JurAmbt. blz. I-A-267 en II-1221, punt 58, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het TABG moet daarentegen de motivering van zijn besluit tot afwijzing van een kandidaat motiveren in het stadium van het besluit tot afwijzing van de door hem ingediende klacht, waarbij de motivering van dat besluit wordt geacht samen te vallen met het besluit waartegen de klacht is ingediend (arrest Gerecht van 22 maart 1995, Kotzonis/ESC, T-586/93, Jurispr. blz. II-665, punt 105, en arrest Huygens/Commissie, aangehaald in punt 37 hierboven, punt 107).

180. De ETF lijkt overigens te stellen dat de verplichting tot motivering van ontslagbesluiten van tijdelijk functionarissen niet noodzakelijk is, aangezien enerzijds de betrokkene wel op de hoogte móét zijn van die motivering en, anderzijds, de gemeenschapsrechter door middel van de controle van een kennelijk onjuiste beoordeling het eventueel ontbreken van redenen voor het ontslag kan herstellen.

181. De eerste stelling vormt een louter feitelijke speculatie die geen enkele juridische waarde heeft en geen rechtvaardiging kan opleveren voor een vrijstelling van de motiveringsplicht ten gunste van het TAOBG. Het tweede argument houdt geen rekening met het doel van de motivering, namelijk enerzijds de betrokkene in staat te stellen om zich te vergewissen van de gegrondheid van het voor hem bezwarend besluit en te beoordelen of het opportuun is om beroep in te stellen en, anderzijds, de rechter in de gelegenheid te stellen om de wettigheid van dat besluit te controleren, met name om na te gaan of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling. Er kan dus niet worden gesteld dat het ontbreken van motivering kan worden verholpen door middel van de controle van een kennelijk onjuiste beoordeling, aangezien die controle per definitie alleen kan worden uitgeoefend indien er sprake is van een motivering op grond waarvan kan worden beoordeeld of de administratie al dan niet de grenzen van haar beoordelingsvrijheid heeft overschreden.

182. Hieruit volgt dat dit onderdeel en, dientengevolge, het gehele eerste middel moet worden afgewezen.

V - Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de materiële feiten waarop het ontslagbesluit is gebaseerd

183. Dit middel bestaat uit twee onderdelen, waarvan het eerste ontleend is aan een verkeerde opvatting van de feiten en het tweede aan de miskenning van het algemeen belang.

A - Eerste middel: verkeerde opvatting van de feiten

1. Argumenten van partijen

184. Volgens de ETF blijkt uit het bestreden arrest dat zes van de zeven beoordelingsrapporten van Landgren melding maakten van ontoereikendheden, waardoor de ETF heeft kunnen stellen dat zij algeheel ongeschikt was voor het ambt.

185. Het enige positieve rapport was opgesteld door een plaatsvervanger, T., in afwezigheid van S., de hiërarchieke meerdere van Landgren die oorspronkelijk de beoordelaar had moeten zijn, en besloeg slechts een periode van zes maanden.

186. Er is dus een "verschil in beoordeling, niet alleen rekenkundig, maar vooral inhoudelijk" tussen, enerzijds de vele waarschuwingen die Landgren heeft ontvangen en anderzijds de verwijzing naar slechts dat ene rapport, dat bovendien een reactie van S. heeft uitgelokt toen zij daarvan kennis heeft genomen.

187. Voorts merkt de ETF op dat zelfs indien, zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 89 van het bestreden arrest heeft gedaan, ervan moest worden uitgegaan dat aan de bij de dupliek gevoegde eenzijdige verklaringen, die na de instelling van het beroep in eerste aanleg zijn opgesteld, niet dezelfde waarde kon worden toegekend als aan die rapporten zelf, dit niet betekent dat zij niet in aanmerking moeten worden genomen. Die verklaringen versterken evenwel slechts de negatieve beoordelingen in de rapporten van Landgren, afgezien van het door T. opgestelde rapport. De ETF beklemtoont in dit verband dat dergelijke elementen later kunnen worden aangevoerd en overgelegd, aangezien zij de gegrondheid van het betwiste besluit beogen te bevestigen (arrest Gerecht van 4 juni 2003, Del Vaglio/Commissie, T-124/01 en T-320/01, JurAmbt. blz. I-A-157 en II-767, punt 77).

188. De ETF stelt dus dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in casu de feiten dermate onjuist heeft beoordeeld dat de wanverhouding in die beoordeling tot uitdrukking komt in een verkeerde opvatting van de feiten.

189. Landgren betoogt primair dat dit middel niet-ontvankelijk is omdat het is gericht tegen de beoordeling van de feiten en het bewijsmateriaal door de rechter in eerste aanleg, hetgeen niet tot de bevoegdheid van de rechter in hogere voorziening behoort.

190. Subsidiair stelt zij dat dit middel ongegrond is.

2. Beoordeling door het Gerecht

191. Blijkens vaste rechtspraak van het Hof als rechter in hogere voorziening is de rechter in eerste aanleg als enige bevoegd om de feiten vast te stellen, tenzij uit de overgelegde stukken blijkt dat zijn bevindingen materieel onjuist zijn, en deze vervolgens te beoordelen (arrest Gerecht van 8 september 2008, Kerstens/Commissie, T-222/07 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 60).

192. De beoordeling van de feiten door de rechter in eerste aanleg levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Gerecht, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van de aan die rechter overgelegde bewijsmiddelen (arrest Kerstens/Commissie, aangehaald in punt 191 hierboven, punt 61).

193. Een dergelijke onjuiste opvatting moet duidelijk uit de stukken van het dossier blijken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw beoordeeld moeten worden (arrest Kerstens/Commissie, aangehaald in punt 191 hierboven, punt 62).

194. Met dit onderdeel stelt de ETF niet de analyse van het Gerecht voor ambtenarenzaken ter discussie van de verschillende beoordelingsrapporten van Landgren en de kritiek die zij gedurende haar loopbaan bij de ETF heeft gekregen, maar stelt zij in wezen dat het Gerecht voor ambtenarenzaken daaruit niet de conclusie kon trekken dat het besluit om Landgren wegens algehele ongeschiktheid voor het ambt te ontslaan, een kennelijke beoordelingsfout bevatte.

195. In deze omstandigheden beoogt zij in feite een heronderzoek door het Gerecht te verkrijgen van de feiten en het bewijsmateriaal die door de rechter in eerste aanleg reeds zijn beoordeeld, hetgeen met name volgt uit haar conclusie dat "[het Gerecht voor ambtenarenzaken] één van de hem voorgelegde feiten dus dermate onjuist heeft beoordeeld dat de wanverhouding in de beoordeling van de feiten tot uiting komt in een verkeerde opvatting daarvan".

196. Voor zover de ETF stelt dat uit het bestreden arrest blijkt dat zes van de zeven beoordelingsrapporten van Landgren "onvoldoende zijn geacht", volstaat de opmerking dat deze stelling feitelijk kennelijk onjuist is, aangezien, zoals Landgren heeft opgemerkt, in de punten 10 tot en met 13, 22 en 85 van het bestreden arrest, waarvan de ETF niet stelt dat daarin de feiten verkeerd zijn opgevat, melding wordt gemaakt van twee beoordelingsrapporten waarin een totaalscore 3 wordt gegeven, overeenkomende met de beoordeling "bevredigend" (jaren 1995-1997 en 2000-2001), en van twee beoordelingsrapporten met een totaalscore 2, overeenkomende met de beoordeling "goed".

197. Met betrekking tot de kritiek op punt 89 van het bestreden arrest, betreffende de bij de dupliek gevoegde verklaringen van H. en S., moet ten slotte worden opgemerkt dat uit dit punt blijkt dat het Gerecht deze bij zijn beoordeling in aanmerking heeft genomen, doch dat het heeft geoordeeld dat aan eenzijdige verklaringen, opgesteld na de instelling van het beroep in eerste aanleg, niet dezelfde waarde kon worden toegekend als aan de beoordelingsrapporten zelf, die waren opgesteld na een procedure op tegenspraak die nu juist tot doel had, een objectieve beoordeling van de verdiensten van het betrokken personeelslid mogelijk te maken.

198. Er zij aan herinnerd dat de beoordeling door de rechter in eerste aanleg van de bewijskracht van een document in het kader van een hogere voorziening in beginsel niet aan de controle van het Gerecht kan worden onderworpen, aangezien uit artikel 11 van bijlage I bij het Statuut van het Hof volgt dat de hogere voorziening is beperkt tot rechtsvragen (zie, mutatis mutandis, arrest Hof van 2 oktober 2003, Salzgitter/Commissie, C-182/99 P, Jurispr. blz. I-10761, punt 43). Het Gerecht voor ambtenarenzaken is dus als enige bevoegd om de waarde te beoordelen die hij aan het hem voorgelegde materiaal wil toekennen. Die beoordeling vormt dus, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van het voor het Gerecht voor ambtenarenzaken overgelegde bewijsmateriaal, geen rechtsvraag die als zodanig vatbaar is voor toetsing door de rechter in hogere voorziening (zie, mutatis mutandis, arrest Hof van 25 januari 2007, Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, C-403/04 P en C-405/04 P, Jurispr. blz. I-729, punten 38-40).

199. De ETF heeft echter niet aangetoond of zelfs maar gesteld dat er sprake is van een dergelijke verkeerde opvatting.

200. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat dit onderdeel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

B - Tweede onderdeel: miskenning van het algemeen belang

1. Argumenten van partijen

201. De ETF beklemtoont dat door middel van een ruime beoordelingsvrijheid rekening wordt gehouden met alle elementen die haar beslissing kunnen beïnvloeden en met name met het belang van de betrokken functionaris, zoals erkend in de rechtspraak, en dat deze beoordelingsvrijheid door de rechter slechts op een kennelijke beoordelingsfout kan worden gecontroleerd.

202. Landgren beschikt over beoordelingsrapporten over de jaren 1995-2000 waaruit aanzienlijke zwakheden op professioneel gebied blijken, een voorlopig beoordelingsrapport uit juli 2002 waaruit blijkt dat zij, ondanks een zekere inspanning, nog steeds ernstige problemen had om haar werkzaamheden te organiseren en een bijzonder ongunstige beoordelingsrapport over het jaar 2002. Voorts heeft de ETF Landgren tweemaal een andere functie gegeven teneinde een oplossing te vinden voor haar als ontoereikend beoordeelde beroepssituatie. Ten slotte is Landgren tijdens gesprekken met haar hiërarchieke meerderen op de hoogte gesteld van de redenen waarom haar werk ontoereikend werd geacht, is haar toegestaan om met ingang van 1 juli 2004 weer voltijds te gaan werken teneinde het hoofd te kunnen bieden aan financiële problemen en is haar overeenkomst wegens haar gezondheidstoestand met drie maanden verlengd tot 31 maart 2005.

203. Gelet op een ander stelt de ETF dat het Gerecht voor ambtenarenzaken, wat het algemeen belang betreft, geen rekening heeft gehouden met de door haar aangevoerde redenen en de controle van een kennelijke beoordelingsfout niet correct heeft uitgevoerd, hetgeen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

204. Landgren is primair van mening dat dit onderdeel niet-ontvankelijk is, aangezien het een heronderzoek beoogt van de voor de rechter in eerste aanleg aangevoerde middelen en argumenten.

205. De feiten waarop de ETF zich baseert ten bewijze van het feit dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, zijn niet die waarop dat Gerecht zich heeft gebaseerd, maar ontleend aan de memories van de ETF in eerste aanleg.

206. Volgens de rechtspraak vormt de vraag of de rechter in eerste aanleg met zijn oordeel dat een besluit onvoldoende was gemotiveerd de omvang van de motiveringsplicht heeft miskend, weliswaar een rechtsvraag die in het kader van een hogere voorziening aan het Gerecht kan worden voorgelegd, doch uit die rechtspraak blijkt eveneens dat de wettigheidscontrole in dat kader noodzakelijkerwijs rekening moet houden met de feiten waarop het Gerecht voor ambtenarenzaken zich heeft gebaseerd om tot zijn conclusie te komen.

207. Dit betekent dat de ETF, door niet precies aan te geven welke rechtsoverwegingen van het bestreden arrest worden betwist en door slechts de in eerste aanleg reeds aangevoerde argumenten over te nemen, het Gerecht niet de vraag wil voorleggen of het Gerecht voor ambtenarenzaken met zijn oordeel dat zij een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt de grenzen van de rechterlijke controle heeft geëerbiedigd, maar een heronderzoek van de in eerste aanleg aangevoerde feiten wil verkrijgen, hetgeen buiten de bevoegdheid van de rechter in de hogere voorziening valt.

208. Subsidiair stelt Landgren dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 84, 85, 87 en 88 van het bestreden arrest terecht heeft gewezen op drie kennelijke fouten van de ETF, en dit op basis van feitelijke elementen die door haar in deze hogere voorziening niet zijn betwist.

209. Het is daarom niet juist om te stellen dat het Gerecht voor ambtenarenzaken met zijn conclusie dat er sprake was van een kennelijke fout bij de beoordeling van het dienstbelang, dat volgens het zorgbeginsel het belang van Landgren omvat, de grenzen van zijn rechterlijke controle heeft overschreden.

2. Beoordeling door het Gerecht

210. Uit het betoog van de ETF blijkt dat zij het Gerecht voor ambtenarenzaken verwijt dat het bij zijn conclusie dat er sprake was van een kennelijke beoordelingsfout geen rekening heeft gehouden met de redenen van algemeen belang die rechtvaardigden dat de overeenkomst van Landgren werd beëindigd. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft zodoende het bestaan van een kennelijke beoordelingsfout niet juist beoordeeld, hetgeen een onjuiste rechtsopvatting vormt.

211. Zonder dat het ook maar nodig is om duidelijk de strekking van dit dubbelzinnige betoog te bepalen, moet worden opgemerkt dat deze grief, voor zover zij een heronderzoek door het Gerecht beoogt van feitelijke elementen die volgens de ETF aantonen dat het ontslagbesluit niet gebaseerd was op een kennelijke beoordelingsfout, overeenkomstig de in de punten 191 tot en met 193 hierboven aangehaalde rechtspraak niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

212. Voor zover de ETF echter stelt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de grenzen van de controle van de kennelijke beoordelingsfout heeft overschreden, zij opgemerkt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 82 van het bestreden arrest de omvang van zijn controle uitdrukkelijk heeft gedefinieerd door aan te geven dat "wat [...] de gegrondheid van de motivering van het ontslagbesluit betreft, [...] de beoordeling van het dienstbelang door de ETF [moet] worden onderzocht, waarbij dit onderzoek [...] zich moet beperken tot de vraag of er geen sprake is geweest van een kennelijke vergissing".

213. Voorts heeft het er in punt 83 van het bestreden arrest aan herinnerd dat het bevoegd gezag bij zijn beslissing over de situatie van een personeelslid alle elementen in aanmerking moet nemen die zijn besluit kunnen beïnvloeden, en in het bijzonder het belang van het betrokken personeelslid.

214. Die redenering is in overeenstemming met de rechtspraak, met name met het in punt 45 hierboven genoemde arrest Dejaiffe/BHIM, waarnaar het Gerecht voor ambtenarenzaken overigens heeft verwezen.

215. In punt 53 van dat arrest heeft het Gerecht immers uiteengezet dat het bevoegd gezag bij een besluit om de overeenkomst van een tijdelijk functionaris voor bepaalde tijd om met het dienstbelang verband houdende redenen te beëindigen, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt bij de beoordeling van het dienstbelang en dat de controle van de gemeenschapsrechter zich derhalve moet beperken tot de vraag of het betrokken gezag binnen redelijke grenzen is gebleven en zijn beoordelingsvrijheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt (arrest Carrasco Benítez/EMEA, aangehaald in punt 45 hierboven, punt 55). Wat de beoordeling van het dienstbelang betreft, blijkt uit de vaste rechtspraak eveneens dat het bevoegd gezag bij zijn beslissing over de situatie van een personeelslid alle elementen in aanmerking moet nemen die zijn besluit kunnen beïnvloeden, en in het bijzonder het belang van het betrokken personeelslid. Dit volgt immers uit de zorgplicht van de administratie, die een weergave vormt van het door het Statuut en, mutatis mutandis, de RAP geschapen evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen in de betrekkingen tussen het administratief gezag en zijn personeelsleden (zie in die zin arrest Hof van 29 juni 1994, Klinke/Hof van Justitie, C-298/93 P, Jurispr. blz. I-3009, punt 38, en arrest Gerecht van 18 april 1996, Kyrpitsis/ESC, T-13/95, JurAmbt. blz. I-A-167 en II-503, punt 52).

216. De algemeenheid van de bewoordingen en de ratio decidendi van deze rechtspraak bieden in casu geen mogelijkheid voor een andere oplossing alleen op grond dat de beëindiging een overeenkomst voor onbepaalde tijd betreft, hetgeen overigens de ETF noch de Commissie verlangt.

217. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft bij de definitie van de omvang van zijn controlebevoegdheid met betrekking tot het ontslagbesluit dus niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

218. Wat de uitoefening van die controle in de onderhavige zaak betreft, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in eerste instantie de door de ETF voor het ontslag aangevoerde reden uiteengezet, namelijk Landgrens algehele ongeschiktheid voor het ambt (punt 84 van het bestreden arrest). De ETF betwist in deze hogere voorziening niet die omschrijving van de reden voor het ontslag.

219. In tweede instantie heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken de verschillende beoordelingsrapporten van Landgren onderzocht, waaruit het de conclusie heeft getrokken dat, anders dan door de ETF was beweerd, de beoordeling van haar verdiensten over het geheel genomen bevredigend en zelfs goed was geweest (punt 85 van het bestreden arrest), welke conclusie niet op een verkeerde opvatting is gebaseerd. Het Gerecht voor ambtenarenzaken merkte op dat twee hiërarchieke meerderen van Landgren zeer negatieve beoordelingen hadden gegeven, doch relativeerde deze kritiek door te beklemtonen dat deze ten dele was opgenomen in een niet-afgerond beoordelingsrapport dat ook een veel minder strenge beoordeling van een andere beoordelaar bevatte (punt 87 van het bestreden arrest), en dat aan de eenzijdige verklaringen die door die hiërarchieke meerderen na de instelling van het beroep in eerste aanleg waren opgesteld, niet dezelfde waarde kon worden toegekend als aan de rapporten zelf. Zoals in punt 198 hierboven is uiteengezet, behoren dergelijke beoordelingen, die geen blijk geven van een onjuiste opvatting, tot de uitsluitende bevoegdheid van de rechter in eerste aanleg.

220. Het Gerecht voor ambtenarenzaken beklemtoonde juist dat Landgrens laatste beoordelingsrapport over het jaar 2003, dat de directeur van de ETF op 31 maart 2004, dat wil zeggen drie maanden vóór het door hem genomen ontslagbesluit, had ondertekend, bijzonder gunstig was en dat zij daarin werd geprezen om de efficiënte vervulling van haar taken binnen de gestelde tijd. Voorts was uit het dossier niet gebleken dat Landgrens prestaties tussen de opstelling van dat rapport en de vaststelling van het ontslagbesluit plotseling sterk achteruit waren gegaan. Het Gerecht voor ambtenarenzaken concludeerde hieruit dat het ontslagbesluit een kennelijke beoordelingsfout bevatte (punt 91 van het bestreden arrest).

221. Hieruit volgt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken slechts de door de ETF aangevoerde ontslagreden heeft gecontroleerd, namelijk de algehele ongeschiktheid van Landgren voor het ambt, om daaruit te concluderen dat deze reden kennelijk onjuist was. Het Gerecht voor ambtenarenzaken kan dus niet worden verweten dat het de grenzen van de omvang zijn controlebevoegdheid heeft overschreden, waarbij het belang van de functionaris overigens slechts impliciet in aanmerking is genomen, voor zover het voor haar in het behoud van haar ambt bestond.

222. Dit onderdeel en daarmee het tweede middel in zijn geheel moeten derhalve worden afgewezen.

VI - Gevolgen van de nietigverklaring van het ontslagbesluit

A - Argumenten van partijen

223. De ETF stelt dat de door het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 95 van het bestreden arrest vastgestelde criteria zijn gebaseerd op hypothetische en onzekere overwegingen, namelijk de leeftijd waarop Landgren normaliter, gezien haar gezondheidstoestand, aanspraak op een ouderdomspensioen had kunnen maken. Het is echter geenszins zeker dat zij, die op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd was aangeworven, tot de pensioenleeftijd bij de ETF zou blijven werken. De ETF concludeert hieruit dat die criteria onjuist zijn vastgesteld en geen basis kunnen vormen voor een rechtvaardige vergoeding.

224. De Commissie is op haar beurt van mening dat het Gerecht voor ambtenarenzaken met zijn oordeel over de financiële gevolgen van de nietigverklaring van het ontslagbesluit op meerdere punten van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.

225. In de eerste plaats stelt zij dat het geding geen geldelijk karakter heeft, zodat het Gerecht voor ambtenarenzaken geen volledige rechtsmacht had. Door zich uit te spreken over de financiële gevolgen van het ontslagbesluit heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in feite ultra vires beslist en heeft het de ETF, in strijd met artikel 233 EG, een bevel gegeven.

226. In de tweede plaats is de Commissie om dezelfde redenen van mening dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de door Landgren in eerste aanleg ingediende schadevordering niet-ontvankelijk had moeten verklaren, hetgeen een reden oplevert voor de vernietiging van het bestreden arrest.

227. In de derde en laatste plaats stelt de Commissie subsidiair dat de criteria die het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft vastgesteld om Landgrens financiële vergoeding te bepalen, in strijd met de vereisten van de rechtspraak van het Hof, onzeker en hypothetisch zijn.

228. Het Gerecht voor ambtenarenzaken verplicht de ETF immers om Landgren een vergoeding te geven alsof zij tot haar pensioen zou zijn blijven werken, terwijl de ETF op grond van artikel 233 EG ter uitvoering van het bestreden arrest een nieuw besluit tot beëindiging had kunnen nemen waarbij zij dat besluit op de juiste wijze motiveerde.

229. Landgren is van mening dat deze argumenten ongegrond zijn. Voorts stelt zij dat de vordering van de Commissie tot vernietiging van het bestreden arrest op grond dat het beroep tot schadevergoeding in eerste aanleg niet-ontvankelijk was, volgens artikel 40 van het Statuut van het Hof niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de ETF deze vordering in hogere voorziening niet heeft ingediend.

B - Beoordeling door het Gerecht

230. Er kan van worden uitgegaan dat de argumenten van de ETF en de Commissie in wezen zijn aangevoerd ter onderbouwing van twee middelen, ontleend aan het feit dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ultra vires heeft beslist alsmede het hypothetische en onzekere karakter van de door dat Gerecht vastgestelde criteria voor de financiële vergoeding.

1. Middel ontleend aan de omstandigheid dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ultra vires heeft beslist

231. Met betrekking tot de door de Commissie aangevoerde grief ontleend aan de omstandigheid dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ultra vires heeft beslist en tegelijkertijd van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan door Landgrens schadevordering niet af te wijzen, zij beklemtoond dat het volgens vaste rechtspraak niet aan het Gerecht is om in het kader van een krachtens artikel 91 van het Statuut ingesteld beroep bevelen tot de gemeenschapsinstellingen te richten. In geval van nietigverklaring van een besluit dient de betrokken instelling op grond van artikel 233 EG immers de maatregelen te nemen die voor de uitvoering van het arrest nodig zijn (zie arrest Gerecht van 4 mei 2005, Castets/Commissie, T-398/03, JurAmbt. blz. I-A-109 en II-507, punt 19, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

232. In gedingen met een geldelijk karakter beschikt het Gerecht volgens artikel 91, lid 1, tweede volzin, van het Statuut, dat op grond van artikel 117 RAP van toepassing is op de andere personeelsleden, echter over een volledige rechtsmacht, op grond waarvan het de verwerende instelling kan veroordelen tot betaling van bepaalde bedragen, eventueel vermeerderd met vertragingsrente (arresten Gerecht van 30 november 1993, Vienne/Parlement, T-15/93, Jurispr. blz. II-1327, punten 41 en 42; 8 juli 1998, Aquilino/Raad, T-130/96, JurAmbt. blz. I-A-351 en II-1017, punt 39, en 23 maart 2000, Rudolph/Commissie, T-197/98, JurAmbt. blz. I-A-55 en II-241, punt 32).

233. In casu heeft het geding althans ten dele een geldelijk karakter, aangezien het ontslagbesluit een rechtstreekse invloed heeft gehad op de financiële rechten van Landgren (zie in die zin en mutatis mutandis arrest Gerecht van 28 september 1999, Hautem/EIB, T-140/97, JurAmbt. blz. I-A-171 en II-897, punt 77, en arrest Rudolph/Commissie, aangehaald in punt 232 hierboven, punten 33 en 92).

234. Hieruit volgt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken overeenkomstig artikel 91, lid 1, tweede volzin, van het Statuut over volledige rechtsmacht beschikte om uitspraak te doen over de financiële aspecten van het geding, zoals het in punt 93 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt.

235. Bovendien is de gemeenschapsrechter niet bevoegd om in het kader van een op artikel 91 van het Statuut gebaseerde wettigheidscontrole bevelen te geven en kan hij de betrokken instelling derhalve niet gelasten een ambtenaar te herplaatsen (arrest Rudolph/Commissie, aangehaald in punt 232 hierboven, punt 92). Voorts heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken vastgesteld dat Landgren had verklaard dat haar gezondheidstoestand sterk was verslechterd en dat zij fysiek niet in staat was haar werkzaamheden binnen de ETF te hervatten, hetgeen in deze hogere voorziening niet is betwist.

236. In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken niet de grenzen van zijn bevoegdheid heeft overschreden en niet blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting door de ETF te verzoeken, een billijke oplossing te zoeken waardoor de rechten van Landgren adequaat werden beschermd.

237. Derhalve moet dit middel ongegrond worden verklaard zonder dat een uitspraak behoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid ervan.

2. Middel ontleend aan het hypothetische en willekeurige karakter van de door het Gerecht voor ambtenarenzaken vastgestelde criteria voor de financiële vergoeding

238. De Commissie en de ETF betogen dat de door het Gerecht voor ambtenarenzaken genoemde criteria in feite leiden tot vergoeding van een schade die noch zeker noch reëel is.

239. Dienaangaande zij vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in het bestreden arrest bij wijze van interlocutoire uitspraak heeft beslist en het aan de partijen heeft overgelaten om een regeling treffen inzake de redelijke financiële vergoeding die aan Landgren moest worden betaald. Slechts indien geen regeling wordt getroffen zal het Gerecht voor ambtenarenzaken in een later arrest en op basis van de berekeningen van de partijen uitspraak doen over het bedrag van de vergoeding, waarbij het indien nodig de relevant geachte criteria voor de berekening, te weten, met name, volgens de bewoordingen van punt 95 van het bestreden arrest, de werkloosheidsuitkeringen die Landgren na haar ontslag heeft ontvangen en de leeftijd waarop zij normaliter, gezien haar gezondheidstoestand, aanspraak op een ouderdomspensioen had kunnen maken, nauwkeurig uiteen zal zetten en zal wegen.

240. Vastgesteld zij dat de ETF en de Commissie niet betwisten dat het ontslagbesluit schade heeft veroorzaakt noch dat het relevant is om rekening te houden met de werkloosheidsuitkeringen die Landgren na haar ontslag heeft ontvangen. Aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken in het bestreden arrest noch het bedrag van de financiële vergoeding heeft vastgesteld noch de modaliteiten voor de berekening van die vergoeding heeft uiteengezet noch alle in aanmerking te nemen criteria definitief heeft omschreven (in punt 95 van het bestreden arrest wordt uitdrukkelijk gezegd dat de daar genoemde criteria "met name" in aanmerking moeten worden genomen), kan het Gerecht zich er in deze hogere voorziening slechts over uitspreken of het rechtsgeldig is om algemeen rekening te houden met het criterium van de leeftijd waarop Landgren aanspraak had kunnen maken op een ouderdomspensioen.

241. Volgens vaste rechtspraak is het Gerecht voor ambtenarenzaken, wanneer het heeft vastgesteld dat er schade is, bij uitsluiting bevoegd om binnen de grenzen van het petitum de wijze en de omvang van de vergoeding voor deze schade te beoordelen, onder het voorbehoud, teneinde het Gerecht in staat te stellen zijn rechterlijke controle op de arresten van het Gerecht voor ambtenarenzaken uit te oefenen, dat deze voldoende zijn gemotiveerd, en dat zij, wat de raming van de schade betreft, vermelden met welke criteria bij de bepaling van het in aanmerking genomen bedrag rekening is gehouden (zie mutatis mutandis arrest Hof van 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C-348/06 P, Jurispr. blz. I-883, punt 45, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

242. In casu was Landgren wegens haar gezondheidstoestand niet meer in staat om haar werkzaamheden binnen de ETF te hervatten, hetgeen door partijen niet wordt betwist, zodat de rechtspositie waarin zij ten tijde van het ontslagbesluit verkeerde, niet kon worden hersteld. Dit betekent dat Landgren door het ontslagbesluit reële en zekere schade heeft geleden als gevolg van het verlies van het genot van financiële rechten, met name haar bezoldiging, voortvloeiende uit haar positie van tijdelijk functionaris bij de ETF. Bij gebreke van het ontslagbesluit zou zij die rechten mogelijkerwijs tot aan de pensioenleeftijd hebben genoten. Hieruit volgt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken niet van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat de leeftijd waarop zij normaliter, gezien haar gezondheidstoestand, aanspraak had kunnen maken op een ouderdomspensioen, één van de relevante criteria was voor de vaststelling van de aan haar toe te kennen vergoeding.

243. De Commissie stelt echter dat de ETF ter uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring een nieuw ontslagbesluit had kunnen nemen op basis van een juiste motivering.

244. Er kan echter niet worden aangenomen dat het bestreden arrest op die wijze door de ETF had kunnen worden uitgevoerd. Het ontslagbesluit is in eerste aanleg immers niet nietig verklaard wegens het ontbreken van motivering noch wegens de ontoereikendheid daarvan, maar op grond dat de ETF een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door vast te stellen dat Landgren blijk had gegeven van een algehele ongeschiktheid voor het ambt, en dit gelet op al haar beoordelingsrapporten alsook op bepaalde verklaringen die haar hiërarchieke meerderen tijdens het geding in eerste aanleg hadden verstrekt.

245. Zelfs al zou een andere reden een latere opzegging van Landgrens aanstellingsovereenkomst daadwerkelijk kunnen rechtvaardigen, dit zou dus niet ter uitvoering van het bestreden arrest zijn, maar onafhankelijk daarvan. Het staat in dit opzicht aan de ETF om in het kader van de raming door het Gerecht voor ambtenarenzaken van de aan Landgren verschuldigde financiële vergoeding eventueel te betogen dat bepaalde elementen bewijzen dat het waarschijnlijk was dat Landgren, zelfs bij ontbreken van het ontslagbesluit dat in eerste aanleg nietig is verklaard, niet in dienst zou zijn gebleven tot de leeftijd waarop zij aanspraak had kunnen maken op een ouderdomspensioen. Dat bewijs kan rechtvaardigen dat op het verlies aan bezoldiging als gevolg van het ontslagbesluit een vermenigvuldigingscoëfficiënt wordt toegepast welke die onzekerheid tot uitdrukking moet brengen, in navolging van de methode toegepast in het arrest van 6 juni 2006, Girardot/Commissie, aangehaald in punt 38 hierboven. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft dit overigens niet uitgesloten, aangezien het in zijn interlocutoir arrest de criteria en de modaliteiten voor de berekening van de financiële vergoeding niet definitief en uitputtend heeft omschreven.

246. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het Gerecht voor ambtenarenzaken niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door het criterium vast te stellen van de leeftijd waarop Landgren normaliter, gezien haar gezondheidstoestand, aanspraak had kunnen maken op een ouderdomspensioen.

247. Dit middel en, dientengevolge, de gehele hogere voorziening moeten derhalve worden afgewezen.

Kosten

248. Overeenkomstig artikel 148, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

249. Volgens artikel 87, lid 2, eerste alinea, van hetzelfde Reglement, dat ingevolge artikel 144 daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd.

250. Daar de ETF in het ongelijk is gesteld zal zij overeenkomstig de vordering van Landgren haar eigen kosten dragen alsmede de kosten die Langren in het kader van deze procedure heeft gemaakt.

251. Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van hetzelfde Reglement, dat ingevolge artikel 144 daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen hun eigen kosten. De Commissie, interveniënte in deze procedure, zal derhalve haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Kamer voor hogere voorzieningen),

rechtdoende, verklaart:

1) De hogere voorziening wordt afgewezen.

2) De Europese Stichting voor opleiding (ETF) zal haar eigen kosten dragen alsmede de kosten die P. Landgren in het kader van deze procedure heeft gemaakt.

3) De Commissie van de Europese Gemeenschappen zal haar eigen kosten dragen.