Arrest van het Hof (grote kamer) van 14 maart 2006.
Arrest van het Hof (grote kamer) van 14 maart 2006.
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 14 maart 2006
Uitspraak
Arrest van het Hof (Grote kamer)
14 maart 2006(*)
In zaak C-177/04,
betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 228 EG, ingesteld op 14 april 2004,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Valero Jordana en B. Stromsky als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster, tegenFranse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues en R. Loosli als gemachtigden,
verweerster,
HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas en K. Schiemann (rapporteur), kamerpresidenten, R. Schintgen, N. Colneric, S. von Bahr, J. Klučka, U. Lõhmus en E. Levits, rechters,
advocaatgeneraal: L. A. Geelhoed,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 oktober 2005,
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 24 november 2005,
het navolgende
Arrest
De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof
-
vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van 25 april 2002, Commissie/Frankrijk (C-52/00, Jurispr. blz. I-3827), betreffende de onjuiste omzetting van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (PB L 210, blz. 29), de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 228, lid 1, EG;
-
de Franse Republiek te veroordelen om aan de Commissie op de rekening „Eigen middelen van de Europese Gemeenschap” een dwangsom te betalen van 137 150 EUR per dag vertraging bij de uitvoering van genoemd arrest Commissie/Frankrijk, en wel vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest tot de uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk;
-
de Franse Republiek te verwijzen in de kosten.
De gemeenschapsregeling
Richtlijn 85/374, die is vastgesteld op grond van artikel 100 EEG-Verdrag (lateiartikel 100 EG-Verdrag, thans artikel 94 EG), strekt tot onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake de aansprakelijkheid van de producent voor schade die door een gebrek van diens producten is veroorzaakt.
Artikel 1 van de richtlijn luidt: „De producent is aansprakelijk voor de schade, veroorzaakt door een gebrek in zijn product.”
Artikel 3, lid 3, van de richtlijn bepaalt:
„Indien niet kan worden vastgesteld wie de producent van het product is, wordt elke leverancier als producent ervan beschouwd, tenzij hij de gelaedeerde binnen een redelijke termijn de identiteit meedeelt van de producent of van degene die hem het product heeft geleverd. Dit geldt ook voor geïmporteerde producten, als daarop de identiteit van de in lid 2 bedoelde importeur niet is vermeld, zelfs al is de naam van de producent wel aangegeven.”
Volgens artikel 7 van de richtlijn is de producent uit hoofde van de richtlijn aansprakelijk, tenzij hij bewijst:
„[...]
dat het gebrek een gevolg is van het feit dat het product in overeenstemming is met dwingende overheidsvoorschriften;
dat het op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis op het tijdstip waarop hij het product in het verkeer bracht, onmogelijk was het bestaan van het gebrek te ontdekken;
[...]”
In artikel 9, eerste alinea, van richtlijn 85/374 wordt het begrip „schade” in de zin van artikel 1 gedefinieerd als:
„[...]
beschadiging of vernietiging van een andere zaak dan het gebrekkige product, met toepassing van een franchise ten belope van 500 [EUR], indien deze zaak
gewoonlijk [bestemd] is voor ge- of verbruik in de privésfeer en
door de gelaedeerde hoofdzakelijk is gebruikt voor ge- of verbruik in de privésfeer.”
Het arrest Commissie/Frankrijk
In het dictum van het arrest Commissie/Frankrijk heeft het Hof verklaard dat de Franse Republiek:
-
door artikel 1386-2 van de Franse code civil (hierna: „code civil”) ook te laten gelden voor schade van minder dan 500 EUR;
-
door in artikel 1386-7, eerste alinea, van de code civil te bepalen, dat de distributeur van een gebrekkig product steeds en onder dezelfde voorwaarden als de producent aansprakelijk is, en
-
door in artikel 1386-12, tweede alinea, van de code civil te bepalen, dat de producent zich slechts op de exoneratiegronden van artikel 7, sub d en e, van richtlijn 85/374 kan beroepen, wanneer hij aantoont dat hij de nodige maatregelen heeft genomen om de schadelijke gevolgen van het gebrekkige product te voorkomen,
de krachtens de artikelen 9, eerste alinea, sub b, 3, lid 3, en 7 van genoemde richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
De precontentieuze procedure
Van mening dat de Franse Republiek niet de nodige maatregelen had genomen ter uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk, heeft de Commissie deze lidstaat op 20 februari 2003 overeenkomstig artikel 228 EG een aanmaningsbrief gezonden waarin zij hem verzocht, binnen een termijn van twee maanden na ontvangst van die brief zijn opmerkingen in te dienen.
Bij brief van 27 juni 2003 hebben de Franse autoriteiten de Commissie de tekst meegedeeld van de wijzigingen die zij voornemens waren aan te brengen in de code civil om de verweten niet-nakoming te beëindigen en waarvoor nog de parlementaire procedure moest worden gevolgd.
Op 11 juli 2003 heeft de Commissie de Franse Republiek een met redenen omkleed advies gezonden waarbij zij haar verzocht binnen een termijn van twee maanden na de betekening van het advies de nodige maatregelen te nemen ter uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk.
In antwoord op het advies hebben de Franse autoriteiten bij brief van 9 september 2003 verduidelijkt dat hoewel de eerder aan de Commissie meegedeelde ontwerpwetswijzigingen na raadpleging van de economische partners waren vastgesteld in een interministerieel kader, zij wegens de overvolle parlementaire kalender nog niet door het Parlement hadden kunnen worden onderzocht. Het tijdschema voor de goedkeuring van die wijzigingen zou de Commissie zo snel mogelijk worden meegedeeld.
Van mening dat de Franse Republiek het arrest Commissie/Frankrijk niet had uitgevoerd, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.
De ontwikkelingen in de loop van de onderhavige procedure
In dupliek heeft de Franse regering erop gewezen dat het Parlement wet nr. 2004-1343 van 9 december 2004 tot vereenvoudiging van het recht (JORF van 10 december 2004, blz. 20857; hierna: „wet van 2004”) had goedgekeurd, waarvan artikel 29 luidt:
De code civil wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 1386-2 komt te luiden als volgt:
‚Artikel 1386-2 — De bepalingen van deze titel zijn van toepassing op de vergoeding van schade aan de persoon.
Zij zijn eveneens van toepassing op de vergoeding van schade aan een ander goed dan het gebrekkige goed zelf die een bij decreet vastgesteld bedrag te boven gaat’;
De eerste alinea van artikel 1386-7 komt te luiden als volgt:
‚De verkoper, de verhuurder, met uitzondering van de lessor of een daarmee gelijk te stellen verhuurder, en elke beroepsmatige leverancier is voor veiligheidsgebreken van zijn product slechts aansprakelijk onder dezelfde voorwaarden als de producent indien deze onbekend is.’;
De tweede alinea van artikel 1386-12 wordt geschrapt.
[...]”
Op 23 februari 2005 heeft de Franse regering de Commissie en het Hof voorts een kopie doen toekomen van decreet nr. 2005-113 van 11 februari 2005 tot toepassing van artikel 1386-2 van de code civil (JORF van 12 februari 2005, blz. 2408; hierna: „decreet van 2005”), waarvan artikel 1 luidt:
„Het in artikel 1386-2 van de code civil bedoelde bedrag wordt vastgesteld op 500 EUR”.
Bij brief van 15 april 2005 aan het Hof, die ook ter kennis van de Franse regering is gebracht, heeft de Commissie laten weten dat de aldus bij de wet van 2004 en het decreet van 2005 aangebrachte wijzigingen volgens haar de Franse wettelijke regeling in overeenstemming hadden gebracht met de artikelen 7 en 9, eerste alinea, sub b, van richtlijn 85/374. De Commissie kondigde dan ook aan dat zij afstand wilde doen van haar beroep voor zover het strekt tot vaststelling dat de Franse Republiek haar verplichting niet is nagekomen om het arrest Commissie/Frankrijk met betrekking tot die twee bepalingen van de richtlijn uit te voeren.
Van mening dat de wet van 2004 met betrekking tot de omzetting van artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 geen volledige uitvoering geeft aan het arrest, heeft de Commissie daarentegen in die brief gesteld dat zij haar beroep op dit punt zou handhaven, maar de omvang van de ter zake gevorderde vaststelling zou beperken.
In die brief heeft de Commissie verder laten weten dat zij, gelet op de gedeeltelijke uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk, het bedrag van de aanvankelijk aan het Hof voorgestelde dwangsom zou verlagen.
Volgens die brief, waarvan de Commissie ter terechtzitting de inhoud heeft herhaald, verzoekt zij het Hof thans:
-
vast te stellen dat de Franse Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 228, lid 1, EG, door niet bepaalde maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk betreffende de onjuiste omzetting van richtlijn 85/374, inzonderheid door nog steeds de distributeur van het gebrekkige product onder dezelfde voorwaarden als de producent aansprakelijk te achten wanneer niet kan worden vastgesteld wie de producent is, hoewel de distributeur de gelaedeerde binnen een redelijke termijn heeft meegedeeld wie hem het product heeft geleverd;
-
de Franse Republiek te veroordelen tot betaling van een dwangsom van 13 715 EUR per dag vertraging bij de uitvoering van genoemd arrest, vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest.
De Franse Republiek heeft akte genomen van de gedeeltelijke afstand van instantie die het gevolg is van de nieuwe conclusie van de Commissie en de verlaging van de door haar voorgestelde dwangsom, en heeft het Hof bij brief van 27 mei 2005 meegedeeld dat de door de Commissie gehandhaafde partiële grief volgens haar in werkelijkheid een nieuwe grief is. Zij herhaalde daarom haar verzoek om tijdens een terechtzitting door het Hof te worden gehoord.
De verweten niet-nakoming
Overwegingen vooraf
Allereerst zij eraan herinnerd dat de referentiedatum voor de beoordeling van het bestaan van een niet-nakoming in de zin van artikel 228 EG het einde van de termijn is die is gesteld in het met redenen omkleed advies dat krachtens die bepaling is uitgebracht (zie arrest van 12 juli 2005, Commissie/Frankrijk, C-304/02, Jurispr. blz. I-6263, punt 30).
Daar de Commissie veroordeling van de Franse Republiek tot betaling van een dwangsom heeft gevorderd, moet tevens worden vastgesteld of de gestelde niet-nakoming heeft voortgeduurd tot het onderzoek van de feiten door het Hof (zie in die zin arrest van 12 juli 2005, Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 31).
In casu staat vast dat de Franse Republiek bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies van 11 juli 2003 gestelde termijn nog geen enkele maatregel had genomen die nodig is ter uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002.
In het onderhavige geval heeft de Commissie afstand gedaan van haar beroep voor zover het ertoe strekte vast te stellen dat het arrest niet was uitgevoerd met betrekking tot de vaststelling van maatregelen om de Franse regeling in overeenstemming te brengen met de artikelen 7 en 9, eerste alinea, sub b, van richtlijn 85/374.
Aangaande de grief dat niet de nodige maatregelen zijn genomen om te voldoen aan de eisen die uit dat arrest volgen met betrekking tot artikel 3, lid 3, van deze richtlijn, verwijt de Commissie de Franse Republiek, zoals blijkt uit punt 18 van het onderhavige arrest, dat zij niet bepaalde maatregelen heeft genomen ter uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002, door nog steeds de distributeur van het gebrekkige product onder dezelfde voorwaarden als de producent aansprakelijk te achten wanneer niet kan worden vastgesteld wie de producent is, hoewel de distributeur de gelaedeerde binnen een redelijke termijn heeft meegedeeld wie hem het product heeft geleverd.
De ontvankelijkheid
Argumenten van de Franse Republiek
In haar brief van 27 mei 2005 en ter terechtzitting heeft de Franse regering gesteld dat een dergelijke herformulering van de conclusies van het verzoekschrift van de Commissie in de loop van het geding moet worden beschouwd als een nieuw verzoek, zodat het beroep niet-ontvankelijk wordt.
Zowel uit punt 36 van het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002 als uit het verzoekschrift en de repliek van de Commissie in de procedure waarin dat arrest is gewezen, blijkt inzonderheid dat deze instelling de Franse Republiek enkel heeft verweten dat zij in haar wettelijke regeling niet heeft bepaald dat de leverancier slechts subsidiair aansprakelijk is wanneer de producent onbekend is.
De Commissie heeft de Franse Republiek in het kader van die zaak daarentegen nooit verweten dat zij de krachtens artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door niet uitdrukkelijk uit te sluiten dat de leverancier aansprakelijk is wanneer deze de gelaedeerde de naam van zijn eigen leverancier heeft meegedeeld.
In het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002 kon het Hof dan ook geen dergelijke niet-nakoming vaststellen, zoals trouwens wordt bevestigd door het dictum van het arrest, waarin enkel een niet-nakoming van de Franse Republiek wordt vastgesteld op grond van het feit dat in haar wettelijke regeling was bepaald dat de distributeur van een gebrekkig product „steeds” en onder dezelfde voorwaarden als de producent aansprakelijk is.
Derhalve kan de Commissie in het kader van de onderhavige procedure niet worden ontvangen in haar, in punt 18 van het onderhavige arrest vermelde, nieuw geformuleerde grief dat het arrest niet is uitgevoerd. Volgens de Franse regering heeft de vaststelling van de wet van 2004 integendeel gezorgd voor de volledige uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002 wat artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 betreft, daar de distributeur van het gebrekkige product ten gevolge van deze wet voortaan niet meer „steeds” en onder dezelfde voorwaarden als de producent aansprakelijk is.
Verder stelt de Franse regering dat de aldus door de Commissie geformuleerde nieuwe grief ook niet-ontvankelijk is omdat de Commissie de Franse Republiek niet tijdig heeft meegedeeld dat de nieuwe versie van artikel 1386-7 van de code civil, waarvan het ontwerp haar in de precontentieuze procedure was meegedeeld, de verweten niet-nakoming niet beëindigde.
Volgens haar stond het aan de Commissie om, overeenkomstig de krachtens artikel 10 EG op haar rustende verplichting tot loyale samenwerking, de Franse Republiek zo vroeg mogelijk de eventuele bezwaren mee te delen die nog konden bestaan tegen de nieuwe bepalingen die zij wilde vaststellen. De precontentieuze procedure heeft in dat opzicht onder meer juist tot doel de betrokken lidstaat de gelegenheid te geven zo snel mogelijk volledig te voldoen aan het gemeenschapsrecht.
Beoordeling door het Hof
In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat het Hof in het dictum van het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002 heeft verklaard dat de Franse Republiek de krachtens artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen door in artikel 1386-7, eerste alinea, van de code civil te bepalen dat de distributeur van een gebrekkig product steeds en onder dezelfde voorwaarden als de producent aansprakelijk is.
Ongeacht de juiste termen waarmee de Commissie de argumenten tot staving van de conclusies van haar verzoekschrift heeft kunnen formuleren, is die verklaring van het Hof een gevolg van de vaststelling dat de geldende Franse wettelijke regeling de leverancier in geen van de gevallen waarin artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 in een dergelijke uitsluiting voorziet, ontsloeg van de aansprakelijkheid die normaal wordt gedragen door de producent.
Deze vaststelling van het Hof betreft met name het geval waarin een dergelijke uitsluiting van de aansprakelijkheid van de distributeur het gevolg is van het feit dat hij de gelaedeerde binnen een redelijke termijn de identiteit van zijn eigen leverancier heeft meegedeeld.
Verder mag de Commissie de omvang van de niet-nakoming waarvan zij krachtens artikel 228 EG de vaststelling vordert, beperken teneinde rekening te houden met gedeeltelijke maatregelen tot uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002 die zijn genomen tijdens de onderhavige procedure voor het Hof.
Aangezien de Commissie, zoals blijkt uit punt 22 van het onderhavige arrest, had mogen vorderen dat wordt vastgesteld dat de Franse Republiek de krachtens artikel 228, lid 1, EG op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen, doordat zij bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn niet had bepaald dat de leveranciers in geen van de in artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 bedoelde gevallen aansprakelijk zijn, kan deze instelling in casu namelijk niet worden verweten dat zij deze vaststelling slechts vordert voor één van die gevallen, omdat deze lidstaat maatregelen heeft genomen waarbij het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002 ten dele is uitgevoerd (zie mutatis mutandis arrest van 5 mei 1993, Commissie/België, C-174/91, Jurispr. blz. I-2275, punten 8-12).
Volgens de rechtspraak van het Hof betekent het feit dat het voorwerp van een beroep krachtens artikel 226 EG wordt afgebakend door de precontentieuze procedure waarin deze bepaling voorziet, niet dat het dispositief van het met redenen omkleed advies en het petitum van het verzoekschrift steeds volkomen gelijkluidend moeten zijn wanneer het voorwerp van het geschil niet is verruimd of gewijzigd, maar integendeel alleen is beperkt. Het Hof heeft daar met name uit afgeleid dat het beroep, wanneer gedurende de precontentieuze procedure een wetswijziging heeft plaatsgevonden, nationale voorschriften kan betreffen die niet gelijk zijn aan die welke zijn bedoeld in het met redenen omkleed advies (zie met name arrest van 1 februari 2005, Commissie/Oostenrijk, C-203/03, Jurispr. blz. I-935, punt 29).
Niets belet dat dit ook het geval is wanneer een dergelijke wetswijziging heeft plaatsgevonden nadat het beroep is ingesteld en de door de Commissie met betrekking tot die wetswijziging gehandhaafde grief noodzakelijkerwijs begrepen was in de grief dat een arrest van het Hof in het geheel niet is uitgevoerd (zie mutatis mutandis, met betrekking tot artikel 226 EG, arrest van 16 juni 2005, Commissie/Italië, C-456/03, Jurispr. blz. I-5335, punt 40).
Door de tegen de oude versie van artikel 1386-7 van de code civil aangevoerde grieven, op grond waarvan in het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002 de niet-nakoming is vastgesteld, in de loop van de procedure aan te voeren tegen de nieuwe versie van dat artikel die tijdens de onderhavige procedure in rechte daarvoor in de plaats is gekomen, heeft de Commissie het voorwerp van het geschil niet gewijzigd (zie mutatis mutandis, met betrekking tot artikel 226 EG, arrest van 5 juli 1990, Commissie/België, C-42/89, Jurispr. blz. I-2821, punt 11).
Indien de grief in een dergelijke casuspositie niet ontvankelijk werd verklaard, zou de Commissie bovendien, eventueel tegen haar zin, de aanvankelijk aangevoerde grief in haar geheel moeten handhaven, hetgeen noch in het belang van de verwerende lidstaat, noch in het belang van een goede rechtsbedeling zou zijn.
In de tweede plaats kan de ontvankelijkheid van de aldus door de Commissie geherformuleerde grief evenmin worden beïnvloed door de omstandigheid dat hoewel de Commissie tijdens de precontentieuze procedure in kennis is gesteld van het feit dat de Franse Republiek voornemens was de bepaling vast te stellen die later het nieuwe artikel 1386-7 van de code civil is geworden, zij die lidstaat niet heeft meegedeeld dat een dergelijke nationale bepaling geen juiste omzetting van artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 opleverde, daar zij niet bepaalde dat de leverancier niet aansprakelijk is wanneer hij de gelaedeerde binnen een redelijke termijn de identiteit van zijn eigen leverancier heeft meegedeeld.
Die omstandigheid heeft het de Franse Republiek immers niet onmogelijk gemaakt de eerder door het Hof vastgestelde inbreuk te beëindigen, en heeft de rechten van de verdediging van deze lidstaat niet geschonden, noch de afbakening van het met het verzoekschrift van de Commissie aan het Hof voorgelegde geschil beïnvloed.
Overigens zij eraan herinnerd dat de procedure van artikel 228 EG berust op de objectieve vaststelling dat een lidstaat zijn verplichtingen niet is nagekomen (arrest van 12 juli 2005, Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 44).
Uit een en ander volgt dat de grief zoals die door de Commissie in de loop van het geding is geherformuleerd, ontvankelijk is.
Ten gronde
Argumenten van de Franse Republiek
Wat de grond van de zaak betreft, stelt de Franse regering dat de omstandigheid dat de nieuwe versie van artikel 1386-7 van de code civil de leverancier niet uitdrukkelijk ontslaat van de aansprakelijkheid die normaal wordt gedragen door de producent, wanneer de leverancier de gelaedeerde binnen een redelijke termijn de identiteit van zijn eigen leverancier heeft meegedeeld, geen niet-nakoming oplevert van de verplichting om artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 om te zetten.
Ter terechtzitting heeft zij in antwoord op vragen over de strekking van deze bepaling van de code civil namelijk gesteld dat volgens de rechtspraak van het Hof de tekst van een richtlijn niet onder alle omstandigheden letterlijk moet worden overgenomen, en dat de mogelijkheid voor een leverancier om de gelaedeerde de identiteit van zijn eigen leverancier mee te delen in de praktijk slechts een zeer subsidiaire rol speelt, wanneer de producent zelf onbekend is, en dat de leverancier in dat geval bovendien zijn eigen leverancier in vrijwaring kan oproepen.
Beoordeling door het Hof
Vastgesteld moet worden dat de bij de wet van 2004 in de code civil ingevoegde nieuwe versie van artikel 1386-7 niet heeft gezorgd voor de volledige uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002, die onder meer de verplichting inhoudt om de leverancier te ontslaan van de aansprakelijkheid die normaal wordt gedragen door de producent in alle gevallen waarin artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 in een dergelijke uitsluiting voorziet.
Er zij namelijk aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak elke lidstaat aan richtlijnen uitvoering moet geven op een wijze die ten volle voldoet aan de door de communautaire wetgever gestelde vereisten van rechtsduidelijkheid en -zekerheid, zulks in het belang van de betrokkenen. Daartoe moeten de bepalingen van een richtlijn worden uitgevoerd met een onbetwistbare dwingende kracht en met de vereiste specificiteit, nauwkeurigheid en duidelijkheid (zie met name arrest van 18 oktober 2001, Commissie/Ierland, C-354/99, Jurispr. blz. I-7657, punt 27). De bepalingen ter omzetting van een richtlijn moeten aldus met name een voldoende nauwkeurige, duidelijke en doorzichtige rechtssituatie creëren, zodat de particulier al zijn rechten en plichten kan kennen en zijn rechten zo nodig voor de nationale rechterlijke instanties kan doen gelden (zie met name arrest van 28 februari 1991, Commissie/Duitsland, C-131/88, Jurispr. blz. I-825, punt 6).
In dit verband moet worden vastgesteld dat uit de duidelijke en nauwkeurige tekst van artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 blijkt dat deze bepaling ertoe strekt de gelaedeerden bepaalde rechten te verlenen die zij onder de daarin bepaalde nauwkeurige omstandigheden kunnen doen gelden tegenover de leveranciers. Tegelijkertijd creëert die bepaling overeenkomstige verplichtingen voor de leveranciers, die ook nauwkeurig en afgebakend zijn.
Die bepaling houdt inzonderheid in dat de leverancier niet de aansprakelijkheid kan dragen die richtlijn 85/374 bij de producent legt, wanneer hij de gelaedeerde binnen een redelijke termijn de identiteit van zijn eigen leverancier heeft meegedeeld.
In casu staat vast dat de tekst van de nieuwe versie van artikel 1387-6 van de code civil geen dergelijke exoneratie van aansprakelijkheid oplevert. Die bepaling zorgt dus niet voor een volledige omzetting van artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374.
Met betrekking tot het verweer dat het feit dat de leverancier niet ontslagen is van aansprakelijkheid wanneer hij de gelaedeerde de identiteit van zijn eigen leverancier heeft meegedeeld, in de praktijk weinig gevolgen heeft en derhalve geen schending van de richtlijn oplevert, volstaat het eraan te herinneren dat, zelfs indien dat feit bewezen was, het niet voldoen aan een door het gemeenschapsrecht opgelegde verplichting op zich reeds een niet-nakoming vormt, en het argument dat deze niet-nakoming geen nadelige gevolgen heeft gehad, niet van belang is (zie met name arrest van 21 januari 1999, Commissie/Portugal, C-150/97, Jurispr. blz. I-259, punt 22).
Verder heeft het Hof, zoals blijkt uit punt 40 van het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002, reeds overwogen dat de mogelijkheid die door de oude versie van artikel 1386-7 van de code civil aan de leverancier werd gelaten om de producent in vrijwaring op te roepen, een aanzienlijke toename van dit soort vorderingen tot gevolg had, wat de rechtstreekse vordering waarover de gelaedeerde onder de voorwaarden van artikel 3 van richtlijn 85/374 tegen de producent beschikt, juist beoogt te vermijden. Deze redenering geldt ook voor de mogelijkheid dat de leverancier zijn eigen leverancier in vrijwaring oproept in de bij de nieuwe versie van artikel 1386-7 ingevoerde regeling.
Daaruit volgt dat deze laatste bepaling artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 niet volledig heeft omgezet en dus niet heeft gezorgd voor de volledige uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002.
Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Franse Republiek, door nog steeds de leverancier van het gebrekkige product onder dezelfde voorwaarden als de producent aansprakelijk te achten wanneer niet kan worden vastgesteld wie de producent is, hoewel de leverancier de gelaedeerde binnen een redelijke termijn heeft meegedeeld wie hem het product heeft geleverd, niet de maatregelen heeft genomen die nodig zijn voor de volledige uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002, wat de omzetting van artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 betreft, en derhalve de krachtens artikel 228 EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Nu aldus is vastgesteld dat de aan de Franse Republiek verweten niet-nakoming voortduurt op het tijdstip van het onderzoek van de feiten door het Hof, moet thans het door de Commissie geformuleerde voorstel inzake een dwangsom worden onderzocht.
De financiële sanctie
Met betrekking tot de aldus bepaalde niet-nakoming vordert de Commissie blijkens punt 18 van dit arrest thans de veroordeling van de Franse Republiek tot betaling van een dwangsom van 13 715 EUR per dag vertraging bij de volledige uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002, vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest.
In dit verband is het aan het Hof om per geval aan de hand van de omstandigheden van de zaak te beoordelen welke financiële sancties moeten worden opgelegd (arrest van 12 juli 2005, Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 86).
Ook zij eraan herinnerd dat de procedure van artikel 228, lid 2, EG tot doel heeft, een in gebreke gebleven lidstaat ertoe te brengen een niet-nakomingsarrest uit te voeren, en daarmee de effectieve toepassing van het gemeenschapsrecht door die staat te verzekeren. De maatregelen waarin deze bepaling voorziet, de forfaitaire som en de dwangsom, dienen beide ditzelfde doel (arrest van 12 juli 2005, Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 80).
De veroordeling tot een dwangsom en/of een forfaitaire som heeft niet tot doel een schade te vergoeden die door de betrokken lidstaat zou zijn veroorzaakt, maar op die lidstaat economische druk uit te oefenen om hem ertoe te brengen een einde te maken aan de geconstateerde niet-nakoming. De opgelegde financiële sancties moeten dus worden vastgesteld naar gelang van de mate van overreding die nodig is om de lidstaat tot ander gedrag te brengen (arrest van 12 juli 2005, Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 91).
Het is aan het Hof, in de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid, de dwangsom aldus vast te stellen dat zij enerzijds in overeenstemming is met de omstandigheden en anderzijds evenredig is aan de vastgestelde inbreuk en aan de draagkracht van de lidstaat (zie met name arrest van 12 juli 2005, Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 103).
Vanuit dat oogpunt, en zoals door de Commissie is voorgesteld in haar mededeling van 28 februari 1997 betreffende de berekeningswijze van de dwangsom van artikel [228] van het EG-Verdrag (PB C 63, blz. 2), zijn de basiscriteria die moeten worden gehanteerd om te verzekeren dat de dwangsom dwingend karakter heeft met het oog op de eenvormige en effectieve toepassing van het gemeenschapsrecht, in beginsel de duur van de inbreuk, de ernst ervan en de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat. Bij de toepassing van deze criteria dient in het bijzonder rekening te worden gehouden met de gevolgen van het niet-uitvoeren van het arrest voor de particuliere en de publieke belangen en met de spoed waarmee de betrokken lidstaat ertoe moet worden aangezet, zijn verplichtingen na te komen (zie met name arrest van 12 juli 2005, Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 104).
In casu staat het aan het Hof, op grond van de volgens hem vereiste mate van overreding de passende financiële sancties te bepalen om de betrokken lidstaat aan te sporen te zorgen voor de daadwerkelijke uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002.
In de eerste plaats moet, gelet op de omstandigheden van de zaak, worden vastgesteld dat de betaling van een dwangsom een passende maatregel is en dat het opleggen van een forfaitaire som niet opportuun voorkomt.
Wat in de tweede plaats de ernst van de inbreuk en met name de gevolgen van het niet-uitvoeren van het arrest voor de particuliere en de publieke belangen betreft, moet worden vastgesteld dat, zoals de Commissie in haar brief van 15 april 2005 en ter terechtzitting zelf heeft erkend, de niet-nakoming die na de vaststelling van de wet van 2004 en het decreet van 2005 blijft bestaan, niet bijzonder ernstig is, ook al is het uiteraard van belang dat de Franse Republiek die, overeenkomstig de krachtens artikel 228, lid 1, EG op haar rustende verplichting, zo snel mogelijk beëindigt.
Door de goedkeuring van de nieuwe versie van artikel 1386-7 van de code civil is het aantal gevallen waarin de leverancier in strijd met de voorschriften van artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374 aansprakelijk kan blijven, immers aanmerkelijk kleiner geworden, zodat niet kan worden gesteld dat de doelstellingen van de richtlijn of de particuliere of publieke belangen nog steeds ernstig worden geschaad.
In deze omstandigheden weerspiegelt de door de Commissie voorgestelde coëfficiënt 1 (op een schaal van 1 tot 20) op passende wijze de ernst van de inbreuk die voortduurt op het tijdstip waarop het Hof de feiten beoordeelt.
Wat in de derde plaats de coëfficiënt voor de duur van de inbreuk betreft, moet daarentegen worden vastgesteld dat het voorstel van de Commissie om deze vast te stellen op 1,3 (op een schaal van 1 tot 3) niet kan worden aanvaard.
Volgens de Commissie is deze coëfficiënt bepaald volgens een nieuwe berekeningswijze die zij heeft vastgesteld tijdens haar vergadering van 2 april 2001 en volgens welke de coëfficiënt voor de duur van de inbreuk wordt berekend op grond van 0,10 per maand vanaf de zevende maand nadat het niet-uitgevoerde arrest is gewezen, met een maximum van 3. Aangezien er tussen het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002 en het besluit van de Commissie van 16 december 2003 om dit beroep in te stellen, 19 maanden zijn verstreken, heeft zij voorgesteld de coëfficiënt voor de duur van de inbreuk op 1,3 te bepalen.
Er zij aan herinnerd dat hoewel richtsnoeren als die in de door de Commissie gepubliceerde mededelingen stellig de doorzichtigheid, de voorspelbaarheid en de rechtszekerheid van het optreden van de Commissie kunnen bevorderen, dit niet wegneemt dat voor de uitoefening van de bij artikel 228, lid 2, EG aan het Hof verleende bevoegdheid niet als voorwaarde is gesteld dat de Commissie dergelijke regels opstelt, en dat deze voor het Hof hoe dan ook niet bindend zijn (zie met name arrest van 12 juli 2005, Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 85). Dit geldt in het bijzonder met betrekking tot de schaal betreffende de coëfficiënt voor de duur van de inbreuk en de criteria om die coëfficiënt te bepalen.
Die coëfficiënt moet in laatste instantie worden vastgesteld door het Hof. Daartoe moet de duur van de inbreuk worden beoordeeld rekening houdend met het tijdstip waarop het Hof de feiten beoordeelt, en niet met het tijdstip waarop de Commissie de zaak bij het Hof aanhangig maakt. De beoordelingsbevoegdheid van het Hof wordt bovendien niet beperkt door de door de Commissie voorgestelde schaal van 1 tot 3.
In casu staat vast dat voor de uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002 slechts enkele, en bovendien duidelijk afgebakende, maatregelen tot omzetting in het nationale recht behoefden te worden vastgesteld.
Vastgesteld moet echter worden dat, los van de zeer late gedeeltelijke uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002, de niet-nakoming door de Franse Republiek van haar verplichting om dat arrest volledig uit te voeren reeds geruime tijd voortduurt, aangezien sinds de uitspraak van het arrest bijna vier jaar is verstreken.
In die omstandigheden lijkt een coëfficiënt 3 passend om rekening te houden met de duur van de inbreuk.
In de vierde plaats is het voorstel van de Commissie om een basisbedrag te vermenigvuldigen met een coëfficiënt 21,1, dat is gebaseerd op het bruto binnenlands product van de Franse Republiek en op het aantal stemmen waarover deze in de Raad van de Europese Unie beschikt, een passende manier om de draagkracht van die lidstaat tot uitdrukking te brengen en tegelijk een redelijke differentiatie tussen de lidstaten te bereiken (zie met name arrest van 12 juli 2005, Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 109).
Vermenigvuldiging van het basisbedrag van 500 EUR met de coëfficiënten 21,1 (voor de financiële draagkracht), 1 (voor de ernst van de inbreuk) en 3 (voor de duur van de inbreuk) geeft in casu een bedrag van 31 650 EUR per dag vertraging.
Wat in de vijfde plaats de frequentie van de dwangsom betreft, moet, wanneer het zoals in deze zaak gaat om de uitvoering van een arrest van het Hof die een wetswijziging impliceert, worden gekozen voor een dwangsom op dagbasis.
Uit een en ander volgt dat de Franse Republiek moet worden veroordeeld om aan de Commissie op de rekening „Eigen middelen van de Europese Gemeenschap” een dwangsom te betalen van 31 650 EUR per dag vertraging bij het nemen van de maatregelen die nodig zijn voor de volledige en algehele uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002, vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest tot de volledige uitvoering van het arrest van 25 april 2002.
Kosten
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Overeenkomstig lid 5, eerste alinea, van dat artikel wordt voorts op vordering van de partij die afstand doet van instantie, de wederpartij in de kosten veroordeeld, indien dit op grond van de houding van deze partij gerechtvaardigd lijkt.
In casu is de Franse Republiek met betrekking tot de door de Commissie gehandhaafde grief in het ongelijk gesteld. De gedeeltelijke afstand van instantie door de Commissie is het gevolg van de gedeeltelijke en laattijdige vaststelling door de Franse Republiek van de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002.
Bijgevolg moet de Franse Republiek worden verwezen in de kosten.
Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart:
-
Door nog steeds de leverancier van het gebrekkige product onder dezelfde voorwaarden als de producent aansprakelijk te achten wanneer niet kan worden vastgesteld wie de producent is, hoewel de leverancier de gelaedeerde binnen een redelijke termijn heeft meegedeeld wie hem het product heeft geleverd, heeft de Franse Republiek niet de maatregelen genomen die nodig zijn voor de volledige uitvoering van het arrest van 25 april 2002, Commissie/Frankrijk (C-52/00), wat de omzetting betreft van artikel 3, lid 3, van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken, en is zij derhalve de krachtens artikel 228 EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.
-
De Franse Republiek wordt veroordeeld om aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen op de rekening „Eigen middelen van de Europese Gemeenschap” een dwangsom te betalen van 31 650 EUR per dag vertraging bij het nemen van de maatregelen die nodig zijn voor de volledige en algehele uitvoering van het arrest Commissie/Frankrijk van 25 april 2002, vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest tot de volledige uitvoering van het arrest van 25 april 2002.
-
De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.
ondertekeningen