Home

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Enkelvoudige kamer) van 25 mei 2004.

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Enkelvoudige kamer) van 25 mei 2004.

Samenvatting

1. Ambtenaren - Beroep - Voorwerp - Bevel aan administratie - Niet-ontvankelijkheid

(Ambtenarenstatuut, art. 91)

2. Ambtenaren - Beroep - Beoordeling van wettigheid van bestreden handeling aan hand van feiten en juridische situatie op ogenblik van vaststelling ervan

(Ambtenarenstatuut, art. 91)

3. Ambtenaren - Vergoeding van kosten - Inrichtingsvergoeding bij beëindiging van dienst - Voorwaarden voor toekenning - Daadwerkelijke overbrenging van gewone verblijfplaats - Begrip gewone verblijfplaats - Bewijslast voor werkelijke herinrichting bij ambtenaar - Termijn van drie jaar voor overbrenging, maar niet voor bewijs ervan

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 6)

1. Het Gerecht kan geen bevelen tot de gemeenschapsinstellingen richten of zich in hun plaats stellen. Derhalve moet de vordering van een voormalig ambtenaar om een instelling te gelasten hem een inrichtingsvergoeding bij beëindiging van dienst toe te kennen, niet-ontvankelijk worden verklaard.

(cf. punten 20 en 22)

Referentie: Hof 8 juli 1999, DSM/Commissie, C-5/93 P, Jurispr. blz. I-4695, punt 36; Gerecht 24 februari 2000, ADT Projekt/Commissie, T-145/98, Jurispr. blz. II-387, punt 83

2. De wettigheid van een individuele handeling die voor de gemeenschapsrechter wordt betwist moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie op de datum waarop de handeling werd vastgesteld. Indien het Gerecht die wettigheid diende te onderzoeken in het licht van feiten die op die datum niet bestonden, zou het zich in de plaats stellen van de instelling waarvan de bestreden handeling afkomstig is. Het staat niet aan het Gerecht om zich in de plaats van de instellingen te stellen.

(cf. punt 28)

Referentie: Hof 17 mei 2001, IECC/Commissie, C-449/98 P, Jurispr. blz. I-3875, punt 87; Gerecht 11 juli 1991, Von Hoessle/Rekenkamer, T-19/90, Jurispr. blz. II-615, punt 30

3. Artikel 6 van bijlage VII bij het Statuut vereist voor de toekenning van de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst weliswaar alleen dat de betrokken ambtenaar zijn woonplaats overbrengt naar een plaats die ten minste 70 km van zijn standplaats is verwijderd, doch de in deze bepaling bedoelde overbrenging is een daadwerkelijke overbrenging van de gewone verblijfplaats van de ambtenaar naar de door hem opgegeven nieuwe plaats van vestiging.

Het begrip gewone verblijfplaats moet worden begrepen als de plaats waar de betrokkene het duurzame of gewoonlijke centrum van zijn belangen heeft gevestigd met de bedoeling hieraan een vast karakter te geven. Voorts berust het begrip woonplaats niet op een louter kwantitatief gegeven als de duur van het verblijf op het grondgebied van een bepaalde staat, maar impliceert het, naast het fysieke feit van het wonen op een bepaalde plaats, de intentie om aan dat feit de bestendigheid te verlenen die voortvloeit uit levensgewoonten en normale sociale betrekkingen, zodat het huren van een appartement niet volstaat om aan te tonen dat de overbrenging van de gewone verblijfplaats daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

Het staat aan de ambtenaar om met alle middelen rechtens aan te tonen dat hij inderdaad binnen drie jaar na het verlaten van de dienst van woonplaats is veranderd, met dien verstande dat de bewijzen daarvan na het verstrijken van die termijn kunnen worden geleverd. Die bewijzen zijn echter alleen relevant voorzover zij aantonen dat de ambtenaar inderdaad binnen drie jaar na het verlaten van de dienst van woonplaats is veranderd.

(cf. punten 41-43 en 48)

Referentie: Gerecht 28 september 1993, Yorck von Wartenburg/Parlement, T-57/92 en T-75/92, Jurispr. blz. II-925, punten 65 en 66; Gerecht 24 april 2001, Miranda/Commissie, T-37/99, JurAmbt. blz. I-A-87 en II-413, punten 30, 31 en 32