Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 januari 2003.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 januari 2003.

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 11 mei 2000, heeft de Italiaanse Republiek krachtens artikel 230, eerste alinea, EG verzocht om gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2000/216/EG van de Commissie van 1 maart 2000 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht (PB L 67, blz. 37, hierna: "bestreden beschikking"), voorzover daarbij financiële correcties zijn aangebracht op bepaalde door Italië gedeclareerde uitgaven.

2 Het verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring betreft de volgende correcties, zoals beschreven en gemotiveerd in het syntheseverslag van de Commissie van 27 oktober 1999 met betrekking de uitkomsten van controles met het oog op de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie, betreffende restituties bij uitvoer, groente en fruit, dierpremies, landbouw-milieumaatregelen, financiële controle, akkerbouwgewassen, vlas en hennep (document VI/10529/99) (hierna: "syntheseverslag"):

- negatieve correctie van 61 665 065 968 ITL op de als restituties bij uitvoer gedeclareerde uitgaven (punt 2.8.1. van het syntheseverslag);

- negatieve correctie van 12 957 721 060 ITL op de als restituties bij uitvoer van olijfolie gedeclareerde uitgaven (punt 2.8.2. van het syntheseverslag);

- negatieve correctie van 7 760 156 831 ITL, overeenkomend met het bedrag van een zekerheid die had moeten worden geïnd in het kader van de verkoop van alcohol uit interventievoorraden (punt 7.2. van het syntheseverslag).

De negatieve correctie van 61 665 065 968 ITL inzake restituties bij uitvoer

3 Met haar beroep vecht de Italiaanse Republiek in de eerste plaats een negatieve correctie van 61 665 065 968 ITL aan, die de Commissie heeft aangebracht omdat de controles door de nationale autoriteiten inzake de restituties bij uitvoer volgens haar gebreken vertoonden.

Het algemene rechtskader

4 Verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 94, blz. 13) bepaalt in de artikelen 2 en 3 dat de Europese Gemeenschap via de afdeling Garantie van het EOGFL de restituties bij uitvoer naar derde landen en de interventies ter regulering van de landbouwmarkten financiert, welke volgens de communautaire voorschriften in het kader van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten worden verleend.

5 Artikel 8, lid 1, van de verordening bepaalt dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen om zich ervan te vergewissen dat de door het EOGFL gefinancierde maatregelen daadwerkelijk en op regelmatige wijze werden uitgevoerd, om onregelmatigheden te voorkomen en te vervolgen, en om de als gevolg van onregelmatigheden of nalatigheden verloren gegane bedragen terug te vorderen.

6 Ingevolge artikel 8, lid 2, van de verordening draagt de Gemeenschap, indien algehele terugvordering uitblijft, de financiële gevolgen van de onregelmatigheden of nalatigheden, behalve die welke voortvloeien uit onregelmatigheden of nalatigheden die aan de overheidsdiensten of organen van de lidstaten te wijten zijn.

7 Overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 729/70 verstrekken de lidstaten aan de Commissie alle inlichtingen die voor de goede werking van het EOGFL nodig zijn en nemen zij alle maatregelen die kunnen dienen ter vergemakkelijking van de controles - verificaties ter plaatse daaronder begrepen - die de Commissie doelmatig acht in het kader van het beheer van de communautaire financiering.

8 Volgens lid 2 van dat artikel krijgen de door de Commissie voor de verificaties ter plaatse gemachtigde functionarissen inzage van de boeken en alle andere documenten betreffende de door het EOGFL gefinancierde uitgaven. Op verzoek van de Commissie en met instemming van de betrokken lidstaat wordt door de bevoegde instanties van deze lidstaat overgegaan tot verificaties of enquêtes betreffende de in verordening nr. 729/70 bedoelde maatregelen. Functionarissen van de Commissie kunnen daaraan deelnemen.

9 Volgens artikel 1, lid 1, van verordening (EEG) nr. 4045/89 van de Raad van 21 december 1989 inzake de door de lidstaten uit te voeren controles op de verrichtingen in het kader van de financieringsregeling van de afdeling Garantie van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw en houdende intrekking van richtlijn 77/435/EEG (PB L 388, blz. 18), heeft deze verordening betrekking op de controle, op basis van de handelsdocumenten van degenen die de bedragen ontvangen, op verrichtingen die plaatsvinden in het kader van de financieringsregeling van de afdeling Garantie van het EOGFL, om vast te stellen of de verrichtingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en aan de voorschriften voldoen. Volgens artikel 2, lid 1, van deze verordening verrichten de lidstaten controles op de handelsdocumenten van degenen die de bedragen ontvangen, waarbij zij rekening houden met de aard van de te controleren verrichtingen. De wijze waarop de controles moeten worden verricht, is geregeld in lid 2 en volgende van dit artikel.

10 Wat de financiële consequenties betreft ingeval de lidstaten gebrekkige controles hebben verricht, zijn door de Commissie criteria vastgesteld in document nr. VI/216/93 van 3 juni 1993, het rapport-Belle. Volgens deze criteria zijn er drie categorieën forfaitaire correcties:

- 2 % van de uitgaven, wanneer de onvolkomenheid minder belangrijke onderdelen van het controlesysteem of de uitvoering van controles die niet onontbeerlijk zijn om zich van de rechtmatigheid van de uitgaven te kunnen vergewissen betreft, zodat redelijkerwijze mag worden aangenomen dat het risico voor financieel verlies ten nadele van het EOGFL gering was;

- 5 % van de uitgaven, wanneer de onvolkomenheid belangrijke onderdelen van het controlesysteem of de uitvoering van controles die van belang zijn om zich van de rechtmatigheid van de uitgaven te kunnen vergewissen betreft, zodat redelijkerwijze mag worden aangenomen dat er een belangrijk risico voor financieel verlies voor het EOGFL bestond;

- 10 % van de uitgaven, wanneer het controlesysteem in zijn geheel wezenlijke gebreken vertoont of wanneer de uitvoering van controles die onontbeerlijk zijn om zich van de rechtmatigheid van de uitgaven te kunnen vergewissen, te wensen overlaat, zodat redelijkerwijze mag worden aangenomen dat er een groot risico bestond voor financieel verlies op ruime schaal voor het EOGFL.

11 Betreffende de definitieve beschikkingen die de Commissie geeft, bepaalt artikel 8 van verordening (EG) nr. 1663/95 van de Commissie van 7 juli 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 729/70 van de Raad aangaande de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie (PB L 158, blz. 6):

"1. Indien de Commissie op grond van een onderzoek van mening is, dat bepaalde uitgaven niet overeenkomstig de communautaire voorschriften zijn gedaan, stelt zij de betrokken lidstaat in kennis van haar bevindingen[,] van de correctiemaatregelen die moeten worden genomen om naleving in de toekomst te garanderen en van een raming van de uitgaven die zij op grond van artikel 5, lid 2, onder c, van verordening (EEG) nr. 729/70 kan voorstellen te onttrekken. De kennisgeving verwijst naar de onderhavige uitvoeringsbepalingen. De lidstaat geeft binnen twee maanden een antwoord en de Commissie kan haar positie wijzigen. In gegronde gevallen kan de Commissie toestemming verlenen tot een verlenging van deze antwoordtermijn.

Na afloop van de antwoordtermijn, stelt de Commissie een bilaterale bespreking vast en beide partijen zullen proberen tot overeenstemming te komen omtrent de te nemen maatregelen. De Commissie doet vervolgens haar conclusies formeel aan de lidstaat toekomen [...]

2. De besluiten als bedoeld in artikel 5, lid 2, onder c, van verordening (EEG) nr. 729/70 worden genomen na onderzoek van elk [...] door het bemiddelingsorgaan opgesteld rapport [...]."

De voor de litigieuze correctie relevante bepalingen

12 Bij verordening (EEG) nr. 386/90 van de Raad van 12 februari 1990 inzake de controle bij de uitvoer van landbouwproducten die in aanmerking komen voor restituties of andere bedragen (PB L 42, blz. 6) is een systeem opgezet van communautaire controle op landbouwproducten waarvoor restituties of andere bedragen worden toegekend bij de uitvoer. Artikel 3, lid 1, van deze verordening luidt:

"Onverminderd de bijzondere bepalingen die een grondiger controle vereisen, moet de in artikel 2, onder a, bedoelde fysieke controle:

a) steekproefsgewijs, frequent en onverwacht worden verricht;

b) in ieder geval ten minste betrekking hebben op een representatieve keuze van 5 % van de uitvoeraangiften waarvoor een aanvraag om toekenning van de in artikel 1, lid 1, bedoelde bedragen is ingediend."

13 De bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 386/90 zijn vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 2030/90 van de Commissie van 17 juli 1990 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 386/90 inzake de controle bij de uitvoer van landbouwproducten die in aanmerking komen voor restituties of andere bedragen (PB L 186, blz. 6), die per 1 januari 1996 is vervangen door verordening (EG) nr. 2221/95 van de Commissie van 20 september 1995 houdende nadere bepalingen ter toepassing van verordening nr. 386/90 ten aanzien van de fysieke controle bij de uitvoer van voor een restitutie in aanmerking komende landbouwproducten (PB L 224, blz. 13). In de bijlage bij deze laatste verordening worden de concrete methoden en het praktische verloop van de controles beschreven.

De litigieuze correctie

14 Blijkens de stukken heeft de Commissie, teneinde het hoofd te bieden aan een toenemend risico van fraude en onregelmatigheden ten nadele van het EOGFL in het kader van restituties bij uitvoer, met ingang van 1996 haar inspecties in de lidstaten met betrekking tot de door de douaneautoriteiten verrichte controles geïntensiveerd. De inspecties in Italië hebben volgens de Commissie systematische fouten in de door de Italiaanse douaneautoriteiten gevolgde procedures aan het licht gebracht.

15 Op basis van de resultaten van tussen 1996 en 1998 verrichte controles van documenten, alsook van de resultaten van controles ter plaatse, met name een inspectie van 15 tot en met 19 april 1996 bij de douanekantoren Treviso, Triëst, Fernetti en Como, en een inspectie van 2 tot en met 6 december 1996 bij de douanekantoren Terni, Pisa, Livorno en Viareggio, heeft de Commissie geoordeeld dat de Italiaanse autoriteiten de verordeningen nrs. 386/90 en 2221/95 inzake de fysieke controle bij de uitvoer van landbouwproducten niet voldoende in acht namen. De controleresultaten zijn gedetailleerd weergegeven in punt 2.8.1. van het syntheseverslag.

16 In de eerste plaats heeft de Commissie kritiek geuit op het feit dat de fysieke controles in procedures van directe uitvoer, dat wil zeggen procedures waarbij de producten direct in het vervoermiddel bij het douanekantoor worden gecontroleerd, slechts een gedeelte van de lading betroffen. De controles waren ontoereikend omdat zij eerst plaatsvonden wanneer de goederen op de vrachtwagens waren geladen. In twee ter plaatse te Treviso en Pisa geconstateerde gevallen hadden controleurs van de Commissie vastgesteld dat de controles werden verricht zonder serieuze poging om de gehele lading te onderzoeken, hetzij door lossing hetzij door het maken van een doorgang tussen de onderzochte containers. Bovendien was de volgens artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 386/90 vereiste representatieve steekproef van 5 % van de uitvoeraangiften in verscheidene douanekantoren niet gehaald. Ten slotte waren de processen-verbaal van de fysieke controles globaal en onnauwkeurig.

17 In de tweede plaats hebben de diensten van de Commissie geconstateerd dat er geen onverwachte controles waren geweest bij de procedures buitenshuis, dat wil zeggen de procedures waarbij de exporteur de uitvoeraangifte bij het douanekantoor inlevert, maar de goederen bij de onderneming opgeslagen blijven. In die gevallen heeft de Commissie geconstateerd dat door de wijze waarop de fysieke controles werden uitgevoerd, het verrassingseffect kwam te vervallen. In enkele gevallen werd de exporteur namelijk verzocht, wanneer de douanedienst geen auto ter beschikking had, de douaneambtenaren zelf naar de plaats van de controle te vervoeren. Het daaruit voortvloeiende overduidelijke risico van manipulatie en verwisseling werd nog versterkt door het feit dat de geaccepteerde uitvoeraangiften door de exporteur zelf naar het betaalorgaan moesten worden opgestuurd.

18 De Commissie heeft de Italiaanse autoriteiten van haar bevindingen in kennis gesteld bij brieven van 23 januari en 18 september 1997. Deze zijn beantwoord bij brieven van 13 maart en 10 november 1997. Bij brief van 23 november 1998 heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten uitgenodigd voor een bilaterale bespreking. Deze bespreking leverde geen resultaat op, waarop de Commissie haar conclusies formeel aan de Italiaanse autoriteiten heeft meegedeeld bij brief van 9 juli 1999. Zij stelde daarin een correctie voor van 5 % van de uitgaven voor alle producten waarvoor tussen 1 oktober 1995 en 31 december 1998 restituties bij uitvoer waren toegekend, onder toepassing van het rapport-Belle, waarin een forfaitair correctiepercentage van 5 % is bepaald ingeval de onvolkomenheden betrekking hebben op belangrijke onderdelen van het controlesysteem of op de uitvoering van controles die van belang zijn om zich van de rechtmatigheid van de uitgaven te kunnen vergewissen, zodat redelijkerwijze mag worden aangenomen dat er een belangrijk risico voor financieel verlies voor het EOGFL bestaat.

19 Het EOGFL-bemiddelingsorgaan, waaraan de zaak door de Italiaanse autoriteiten op 6 augustus 1999 werd voorgelegd, heeft in zijn eindverslag van 11 januari 2000 vastgesteld dat de argumenten van de Commissie, ondanks enkele onduidelijkheden, juist waren.

20 De Commissie is dan ook bij de bestreden beschikking tot de voorgestelde correctie van 61 665 065 968 ITL overgegaan.

Het eerste middel: schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging

Argumenten van partijen

21 Met haar eerste middel betwist de Italiaanse regering de wettigheid van de litigieuze correctie op grond dat bij de door het personeel van de Commissie verrichte controles het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging waren geschonden. Zo had de Commissie de Italiaanse regering pas zeer lang na de uitvoering van de controles in kennis gesteld van de resultaten, zonder dat precies was aangegeven wat de kritiek op de Italiaanse douaneambtenaren was, en zonder dat dezen hun zienswijze te kennen hadden kunnen geven. Ook was er niet samen met de douaneambtenaren een proces-verbaal opgemaakt.

22 De Commissie wijst deze verwijten van de hand. Alle controles zijn in aanwezigheid van de Italiaanse ambtenaren en haar eigen ambtenaren verricht en de Italiaanse administratie is steeds vooraf en in detail op de hoogte gesteld van de inspecties. Voorts beleggen de ambtenaren van de Gemeenschap volgens vaste praktijk een afsluitende vergadering met de nationale ambtenaren teneinde de kritiek te bespreken en zijn dergelijke vergaderingen ook bij de onderhavige controles gehouden, hetgeen blijkt uit een verslag van het Italiaanse ministerie van Financiën, dat de Commissie aan het Hof overlegt. In dergelijke gevallen zijn er steeds discussies en kunnen de nationale ambtenaren hun mening geven. Bovendien zijn er in alle gevallen door ten minste twee ambtenaren van de bevoegde diensten van de Commissie processen-verbaal opgesteld, welke vervolgens de basis hebben gevormd voor de brieven met opmerkingen die aan de nationale autoriteiten zijn gericht. Al deze fasen zijn in casu doorlopen.

Beoordeling door het Hof

23 De cruciale bepaling in dezen is artikel 8 van verordening nr. 1663/95, dat de verschillende fasen beschrijft die bij de procedure tot goedkeuring van EOGFL-rekeningen moeten worden doorlopen. Volgens de rechtspraak van het Hof (zie met name arrest van 29 januari 1998, Griekenland/Commissie, C-61/95, Jurispr. blz. I-207, punt 39) is de bij deze verordening gecreëerde procedure een bijzondere procedure op tegenspraak die de lidstaten alle waarborgen biedt om hun standpunt kenbaar te maken.

24 In casu blijkt uit het overzicht van de briefwisseling (zie punten 15-19 van dit arrest) dat de Commissie de verschillende fasen van de in verordening nr. 1663/95 voorgeschreven procedure zorgvuldig heeft doorlopen en dat de Italiaanse autoriteiten in elke fase de gelegenheid hebben gekregen hun standpunt kenbaar te maken. Zoals de advocaat-generaal in de punten 44 tot en met 49 van zijn conclusie heeft benadrukt, is de tijd die tussen de controles en de mededeling van de resultaten is verstreken, zeven maanden, niet als te lang te beschouwen, en heeft de Commissie haar kritiek nauwkeurig geformuleerd. De opstelling van een proces-verbaal waarbij het beginsel van hoor en wederhoor in acht wordt genomen, is in de regeling niet voorgeschreven.

25 Het bezwaar dat het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen, kan derhalve niet worden aanvaard en het eerste middel van de Italiaanse regering moet worden afgewezen.

Het tweede middel: de gecontroleerde douanekantoren zijn niet representatief

Argumenten van partijen

26 Met haar tweede middel stelt de Italiaanse regering, zonder dit bezwaar verder uit te werken, dat de douanekantoren en de verrichtingen die door de Commissie in 1996 zijn geïnspecteerd, niet voldoende representatief waren, noch in kwantitatief, noch in kwalitatief opzicht. Uit hetgeen bij enkele douanekantoren is geconstateerd, kan immers niet worden afgeleid dat dezelfde wijze van controle als door de Commissie aan de kaak is gesteld, algemeen werd gevolgd bij de rond 80 000 exporten per jaar in Italië waarvoor een restitutie bij uitvoer wordt aangevraagd.

27 De Commissie wijst deze opvatting van de hand. Zonder op dit punt door de Italiaanse regering te zijn tegengesproken, stelt zij dat de voor de inspecties ter plaatse gekozen douanekantoren, te weten Terni, Pisa, Livorno, Viareggio, Treviso, Triëst, Fernetti en Como, op het gebied van de betaling van restituties bij uitvoer de belangrijkste douanekantoren waren en 27 % van alle in 1995 in Italië geregistreerde uitvoeraangiften hadden afgehandeld. Zij zijn dus volgens de Commissie zonder meer representatief. De controleurs van de Commissie hebben er speciaal op gelet dat de controles goed verdeeld waren over de verschillende door de Italiaanse douane verrichte douanebehandelingen. Tevens zijn controles verricht bij ondernemingen waarvoor een vereenvoudigde aangifteprocedure gold en zijn ook bij die controles onregelmatigheden ontdekt.

Beoordeling door het Hof

28 Uit hetgeen de Commissie naar voren heeft gebracht, blijkt dat de door haar controleurs voor hun inspecties gekozen douanekantoren inderdaad representatief waren voor de algemene situatie. Aangezien de Italiaanse regering haar bezwaar tegen het door de Commissie gestelde niet heeft onderbouwd, moet het middel dat de gecontroleerde douanekantoren niet representatief waren, worden afgewezen.

Het derde middel: de resultaten van enkele controles zijn aanvechtbaar

Argumenten van partijen

29 Met haar derde middel kritiseert de Italiaanse regering de constateringen van de Commissie dat de door de douanekantoren Terni, Pisa, Viareggio en Livorno verrichte controles niet "volledig" of niet "onverwacht" waren.

30 Met betrekking tot het verwijt van de Commissie aan de Italiaanse douaneautoriteiten dat de controles slechts een gedeelte van de lading betroffen, stelt de Italiaanse regering dat zij na de inspecties van de Commissie haar eigen diensten heeft gevraagd de litigieuze feiten te onderzoeken. Tijdens een vergadering met de betrokken douaneambtenaren in maart 1999 hebben dezen ontkend dat de bedoelde controles op de door de diensten van de Commissie beschreven wijze waren verlopen. Aangezien er geen proces-verbaal van bestaat, kunnen de verklaringen van de medewerkers van de Commissie niet anders dan als vals of althans onbetrouwbaar worden beschouwd.

31 Aangaande het verwijt dat de controles niet onverwacht waren, stelt de Italiaanse regering dat de Commissie dit begrip verkeerd heeft geïnterpreteerd. De controles zijn weliswaar verbonden aan het feit dat de exporteur naar het douanekantoor gaat, maar dit wil niet zeggen dat de controles worden aangekondigd. In werkelijkheid valt op het verloop van de controles en de verschillende door de nationale autoriteiten toegepaste methoden niets aan te merken.

32 Bovendien zijn de door de Commissie geconstateerde onregelmatigheden verholpen na een brief van het Italiaanse ministerie van Financiën van 13 maart 1997, waarbij de Italiaanse douanekantoren specifieke instructies hebben ontvangen om herhaling van dergelijke onregelmatigheden te voorkomen.

33 De Commissie wijst deze argumenten van de hand. De versie van de feiten die door de Italiaanse douaneambtenaren is gegeven, is op het punt van de volledigheid van de controles onjuist. De gesprekken die de Italiaanse regering met die ambtenaren zegt te hebben gevoerd, hebben kennelijk eerst in 1999 plaatsgevonden, drie jaar na de in 1996 verrichte inspecties. Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat de douaneambtenaren op de hoogte waren van het doel van deze gesprekken, namelijk een onderzoek over het verwijt dat zij kwalitatief uiterst magere controles hadden verricht. Hun verklaring is dus hoogst twijfelachtig.

34 Met betrekking tot het feit dat de controles niet onverwacht waren, merkt de Commissie op dat de Italiaanse regering het verwijt aan de Italiaanse douaneambtenaren dat zij de betrokken exporteurs steeds van tevoren verzochten, met eigen auto naar het douanekantoor te komen om de douaneambtenaar die de fysieke controle zou uitvoeren, af te halen, niet heeft betwist. Door deze gang van zaken waren de exporteurs duidelijk tevoren gewaarschuwd dat zij controle zouden krijgen, zodat er geen sprake was van onverwachte controles. Het Hof heeft in zijn arrest van 18 mei 2000, België/Commissie (C-242/97, Jurispr. blz. I-3421, punt 41), reeds verklaard dat het bij ontbreken van een dienstvoertuig bijzonder moeilijk is aan te tonen dat de fysieke controles onverwacht zijn geweest, zoals in artikel 3 van verordening nr. 386/90 wordt geëist.

35 Zoals in punt 2.8.1. van het syntheseverslag in detail is uiteengezet, geeft het onderzoek van de door de Italiaanse Republiek over 1997 en 1998 ingediende controleverslagen bovendien dezelfde onregelmatigheden en nalatigheden te zien als in 1996 zijn geconstateerd.

Beoordeling door het Hof

36 Uit de rechtspraak van het Hof, met name het arrest België/Commissie, reeds aangehaald (punten 33 en 34), en het arrest van 13 juli 2000, Griekenland/Commissie (C-243/97, Jurispr. blz. I-5813, punt 53), volgt dat met betrekking tot de door de diensten van de Commissie voor de goedkeuring van EOGFL-rekeningen verrichte controles, de betrokken lidstaat de bevindingen van de Commissie niet kan ontkrachten zonder bij zijn argumentatie het bewijs te leveren van het bestaan van een betrouwbaar en operationeel controlesysteem. Slaagt de lidstaat niet in het bewijs dat de bevindingen van de Commissie onjuist zijn, dan mag op grond van die bevindingen ernstig worden betwijfeld dat een afdoend en doeltreffend stelsel van toezicht en controle is ingevoerd.

37 In casu is de Italiaanse regering er niet in geslaagd de bevindingen van de Commissie dat de controles onvoldoende waren, welke in punt 66 van de conclusie van de advocaat-generaal gedetailleerd zijn weergegeven, te weerleggen met bewijzen waaruit blijkt dat de controle betrouwbaar en functioneel was, en op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de onregelmatigheden die haar worden verweten, niet zijn gebeurd. De Italiaanse regering heeft voorts de bevindingen van de Commissie zoals weergegeven in het syntheseverslag niet gedetailleerd betwist, maar voert alleen aan dat blijkens de verklaringen van de beschuldigde Italiaanse douaneambtenaren op hun controles over het algemeen niets viel aan te merken.

38 Deze verklaringen van de beschuldigde douaneambtenaren, welke bovendien drie jaar na de door de diensten van de Commissie verrichte inspecties zijn opgetekend, geven echter geen aanleiding om de waarheid van de constateringen die door het personeel van de Commissie ter plaatse zijn gedaan en vervolgens in het syntheseverslag zijn uiteengezet, in twijfel te trekken.

39 Wat de onregelmatigheden betreft die bij het onderzoek van de door de Italiaanse Republiek over 1997 en 1998 ingediende controleverslagen zijn geconstateerd, heeft de Italiaanse regering niets specifieks aangevoerd waaruit zou blijken dat er betrouwbare en functionele controles zijn geweest, en dat de constateringen van de Commissie zou kunnen ondergraven.

40 Derhalve moet het derde middel van de Italiaanse regering in zijn geheel worden afgewezen.

Het vierde middel: het bedrag van de correctie is te hoog

Argumenten van partijen

41 Met haar laatste, subsidiaire middel stelt de Italiaanse regering dat het bedrag van de door de Commissie bepaalde correctie te hoog is.

42 In de eerste plaats hebben de verificaties bij de douanekantoren volgens de Italiaanse regering betrekking gehad op gedragingen die nauwelijks een jaar hebben geduurd, terwijl de correctie vier achtereenvolgende jaren betreft, 1995 tot en met 1998.

43 In de tweede plaats heeft de Commissie de correctie toegepast op alle restituties bij uitvoer die in de loop van die vier jaren zijn toegekend, terwijl de fysieke controles slechts een steekproef van 5 % van de transacties betroffen. De correctie had volgens de Italiaanse regering slechts mogen worden toegepast op maximaal 5 % van de in die jaren toegekende restituties.

44 De Commissie stelt dat de correctie strikt volgens het rapport-Belle is toegepast. Wat de jaren betreft waarop zij van toepassing is, blijkt uit de stukken, zoals in het kader van het derde middel reeds is uiteengezet, dat de onregelmatigheden bij de controles in 1997 en 1998 hebben voortgeduurd.

Beoordeling door het Hof

45 Wat het eerste onderdeel van het vierde middel betreft, staat vast dat de door de Commissie aan de kaak gestelde gebreken voor 1995 en 1996 zijn vastgesteld bij de in punt 15 van dit arrest genoemde controles ter plaatse. Voor 1997 en 1998 is de Commissie tot hetzelfde resultaat gekomen door onderzoek van de controlerapporten die door de Italiaanse Republiek voor 1997 en 1998 zijn ingediend. De Italiaanse regering heeft geen argumenten naar voren gebracht die deze constateringen kunnen ondergraven, zoals in punt 39 van dit arrest reeds is opgemerkt, en dus is het toepassen van de correctie op vier achtereenvolgende jaren geen verkeerde toepassing van het recht door de Commissie.

46 Wat het tweede onderdeel van dit middel betreft, moet worden beklemtoond dat de lidstaten weliswaar krachtens artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 386/90 verplicht zijn controles te verrichten op ten minste een representatieve steekproef van 5 % van de uitvoeraangiften, maar dat wil niet zeggen dat slechts de 5 % gecontroleerde aangiften aan de gestelde eisen moeten voldoen. Het is immers inherent aan het begrip steekproefsgewijze controles dat deze bedoeld zijn om te garanderen dat alle en niet alleen de daadwerkelijk gecontroleerde aangiften correct worden uitgevoerd.

47 Derhalve heeft de Commissie, nadat zij gebreken in de door de Italiaanse autoriteiten verrichte controles had geconstateerd, het recht niet verkeerd toegepast door de in het rapport-Belle bedoelde correctie toe te passen op alle restituties bij uitvoer van landbouwproducten en niet slechts op die welke overeenkomen met de producten waarop de 5 % aangiften betrekking hadden die door de autoriteiten inderdaad zijn gecontroleerd.

48 Aangezien derhalve alle door de Italiaanse regering tegen de correctie van 61 665 065 968 ITL aangevoerde middelen ongegrond zijn, moet het beroep van de Italiaanse Republiek worden verworpen voorzover het betrekking heeft op deze correctie.

De negatieve correctie van 2 957 721 060 ITL inzake de restituties bij uitvoer van olijfolie

49 In de tweede plaats bestrijdt de Italiaanse Republiek een correctie van 2 957 721 060 ITL, die betrekking heeft op door de Italiaanse autoriteiten in 1995 betaalde restituties bij uitvoer van olijfolie. Volgens de Commissie kwamen de betrokken goederen, olijfolie van oorsprong uit de Gemeenschap, verwerkt in olijfolie uit derde landen, in het bijzonder Tunesië, die onder de regeling van actieve veredeling was gebracht, niet in aanmerking voor restituties bij uitvoer, zodat de door de nationale autoriteiten verrichte betalingen geen rechtsgrondslag hadden (punt 2.8.2. van het syntheseverslag).

De relevante regeling

50 De restituties bij uitvoer van olijfolie uit communautaire productie zijn ingesteld bij verordening nr. 136/66/EEG van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten (PB 1966, 172, blz. 3025). De bepalingen ter uitvoering van deze verordening zijn vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 351, blz. 1).

51 Artikel 8 van verordening nr. 3665/87 bepaalt:

"1. Restituties worden slechts verleend voor producten die zich in een van de in artikel 9, lid 2, van het Verdrag bedoelde omstandigheden bevinden, ook indien de verpakkingen niet aan de betrokken voorwaarden voldoen.

[...]

2. Bij de uitvoer van samengestelde producten waarvoor een voor een of meer bestanddelen daarvan vastgestelde restitutie geldt, wordt de op dit bestanddeel, onderscheidenlijk deze bestanddelen betrekking hebbende restitutie toegekend voorzover het bestanddeel voldoet, onderscheidenlijk de bestanddelen voldoen aan de in artikel 9, lid 2, van het Verdrag genoemde omstandigheden.

De restitutie wordt eveneens toegekend wanneer het bestanddeel, onderscheidenlijk de bestanddelen waarvoor de restitutie wordt gevraagd, zich in een van de in artikel 9, lid 2, van het Verdrag genoemde omstandigheden bevond, onderscheidenlijk bevonden en uitsluitend als gevolg van verwerking ervan in andere producten zich daarin niet meer bevindt, onderscheidenlijk bevinden.

3. Voor de toepassing van lid 2 worden als voor een bestanddeel vastgestelde restituties aangemerkt de restituties die gelden voor:

- de producten van de sectoren granen, eieren, rijst, suiker en melk en zuivelproducten,

[...]"

52 Artikel 9, lid 2, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 23, lid 2, EG), waarnaar artikel 8 van verordening nr. 3665/87 verwijst, luidt:

"De bepalingen van hoofdstuk 1, eerste afdeling, en van hoofdstuk 2 van deze titel [betreffende het vrije verkeer van goederen] zijn van toepassing op de producten welke van oorsprong zijn uit de lidstaten alsook op de producten uit derde landen welke zich in de lidstaten in het vrije verkeer bevinden."

Argumenten van partijen

53 De Italiaanse regering stelt, zonder evenwel het bedrag van de correctie aan te vechten, dat de Commissie ten onrechte de financiering van restituties bij uitvoer heeft geweigerd voor hoeveelheden olijfolie van oorsprong uit de Gemeenschap, verwerkt in olijfolie uit derde landen, in het bijzonder Tunesië, die onder de regeling van actieve veredeling in de Gemeenschap was gebracht.

54 De Italiaanse regering is van mening dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 3665/87 van toepassing is op deze hoeveelheden olijfolie van oorsprong uit de Gemeenschap. Het feit dat de olie is vermengd met andere olie, is van geen belang. In het bijzonder is artikel 8, leden 2 en 3, van verordening nr. 3665/87, dat bepaalde gevallen van samengestelde producten betreft, niet van toepassing, aangezien het betrokken product geen samengesteld product, maar een eindproduct is. Olijfolie is immers een basisproduct, dat niet alleen kan voorkomen als bestanddeel maar ook als eindproduct, waarbij vermenging geen wijziging brengt in de chemische samenstelling of de voedingseigenschappen. In casu hadden voor de hoeveelheden olijfolie van oorsprong uit de Gemeenschap restituties bij uitvoer moeten worden verleend als eindproduct, niettegenstaande het feit dat zij waren vermengd met olie uit derde landen.

55 De Commissie wijst erop dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 3665/87, gelezen in samenhang met artikel 9, lid 2, van het Verdrag, restituties bij uitvoer uitsluit voor producten uit derde landen die zich niet in de Gemeenschap in het vrije verkeer bevinden, maar onder een andere regeling vallen, zoals in casu die van de actieve veredeling. Het product waar het in deze zaak om gaat, is een samengesteld product, waarvoor alleen restitutie kan worden verleend ingeval is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, leden 2 en 3, van verordening nr. 3665/87. Artikel 8, lid 3, bevat echter een uitputtende lijst van samengestelde producten waarvoor restitutie kan worden verleend, en daarop komt olijfolie niet voor.

Beoordeling door het Hof

56 Zoals artikel 8 van verordening nr. 3665/87 bepaalt, worden restituties bij uitvoer verleend hetzij op grond van lid 1, voor eindproducten, hetzij op grond van de leden 2 en 3, bij wijze van uitzondering, voor bepaalde samengestelde producten. Vaststaat dat olijfolie niet behoort tot de producten waarvoor de uitzonderingen van de leden 2 en 3 gelden. Overigens beroept de Italiaanse Republiek zich niet op deze bepalingen maar op lid 1, waar zij stelt dat olijfolie een eindproduct is, dat als zodanig is uitgevoerd.

57 Uit de bewoordingen van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 3665/87 en van artikel 9, lid 2, van het Verdrag, waarnaar artikel 8 van de verordening verwijst, blijkt dat producten, om in aanmerking te komen voor restituties bij uitvoer, hetzij van oorsprong uit de lidstaten moeten zijn, hetzij, wanneer zij uit derde landen komen, zich in de lidstaten in het vrije verkeer moeten bevinden.

58 Vaststaat dat de olie uit derde landen waarmee de hoeveelheden olie van oorsprong uit de Gemeenschap waren vermengd, onder de regeling van actieve veredeling was gebracht, die is vastgesteld bij de artikelen 114 en volgende van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1). Blijkens artikel 4, sub 16, van deze verordening is de regeling van actieve veredeling een andere dan de regeling van het in het vrije verkeer brengen. Olie uit derde landen die bestanddeel is van het betrokken product, voldoet dus niet aan de vereisten van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 3665/87.

59 Wilde de betaling van restituties bij uitvoer door de Italiaanse autoriteiten op grond van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 3665/87 gerechtvaardigd zijn, dan had dus hetzij de olie van oorsprong uit de Gemeenschap moeten zijn geëxporteerd als afzonderlijk product alvorens te worden vermengd met de olie uit derde landen, hetgeen in casu duidelijk niet het geval is geweest, hetzij het door de vermenging ontstane product als zodanig moeten kunnen worden beschouwd als een product van oorsprong uit de Gemeenschap, ofschoon een deel van de olie waaruit het bestond, niet aan deze voorwaarde voldeed.

60 Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 3665/87 aldus uitleggen dat op grond daarvan ook voor samengestelde producten waarvan slechts enkele bestanddelen beantwoorden aan de daarin gestelde eisen, restituties bij uitvoer kunnen worden toegekend, moet alleen al worden uitgesloten omdat in de leden 2 en 3 van dat artikel wordt voorzien in de mogelijkheid om bij wijze van uitzondering restituties bij uitvoer toe te kennen voor samengestelde producten, en deze producten dus niet onder lid 1 kunnen vallen.

61 Bijgevolg kwam de in geding zijnde olijfolie niet in aanmerking voor restituties bij uitvoer ingevolge artikel 8, lid 1, van verordening nr. 3665/87, en overigens evenmin ingevolge artikel 8, leden 2 en 3, van die verordening. De Commissie heeft de litigieuze correctie dus terecht toegepast, zodat het beroep van de Italiaanse Republiek, voorzover het betrekking heeft op deze correctie, ongegrond moet worden verklaard.

De negatieve correctie van 7 760 156 831 ITL, overeenkomend met het bedrag van een zekerheid die had moeten worden geïnd in het kader van de verkoop van alcohol afkomstig uit interventievoorraden

62 In de derde plaats betwist de Italiaanse Republiek een correctie van 7 760 156 831 ITL die door de Commissie is toegepast als sanctie voor het feit dat de bevoegde nationale autoriteiten geen beslag hebben gelegd op een in het kader van de verkoop van interventiealcohol gestelde zekerheid (punt 7.2. van het syntheseverslag).

Het algemene rechtskader

63 Verordening (EEG) nr. 822/87 van de Raad van 16 maart 1987 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (PB L 84, blz. 1) bepaalt in artikel 37, lid 1:

"De afzet van de door distillatie [...] verkregen producten die de interventiebureaus onder zich hebben, mag niet leiden tot verstoring van de markten van alcohol en gedistilleerde dranken in de Gemeenschap.

Daartoe vindt de afzet plaats in andere sectoren, met name in die van de brandstoffen, telkens wanneer een dergelijke verstoring zich dreigt voor te doen."

64 De afzet van alcohol in andere sectoren dan de wijnsector moet volgens verordening (EEG) nr. 1780/89 van de Commissie van 21 juni 1989 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de afzet van alcohol die is verkregen bij distillatie als bedoeld in de artikelen 35, 36 en 39 van verordening nr. 822/87 en die in het bezit is van de interventiebureaus (PB L 178, blz. 1), plaatsvinden bij openbare inschrijving. Volgens artikel 24, lid 2, van deze verordening moet de aanbesteder binnen een bepaalde termijn het bewijs overleggen dat hij een honoreringszekerheid heeft gesteld die moet waarborgen dat de alcohol voor de in het bericht van openbare inschrijving aangegeven doeleinden wordt gebruikt.

65 Ingevolge artikel 33, lid 2, van verordening nr. 1780/89 is het "effectief gebruik van de alcohol voor de in de betrokken openbare inschrijving vermelde doeleinden [...] een primaire eis in de zin van artikel 20 van verordening (EEG) nr. 2220/85 in verband met de honoreringszekerheid".

66 Wat het innen van deze zekerheid betreft, bepaalt verordening (EEG) nr. 2220/85 van de Commissie van 22 juli 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake de regeling voor het stellen van zekerheden voor landbouwproducten (PB L 205 blz. 5) dat een zekerheid kan worden gesteld via een deposito in contanten [artikel 8, lid 1, sub a], of via een borg als omschreven in artikel 16 van de verordening [artikel 8, lid 1, sub b].

67 Artikel 16, lid 2, sub c, van verordening nr. 2220/85 bepaalt verder:

"In een schriftelijke borgstelling moeten ten minste worden opgenomen:

[...]

c) de verklaring dat de borg zich gezamenlijk en hoofdelijk met de partij die voor de nakoming van de verplichting verantwoordelijk is, verbindt om binnen 30 dagen na het verzoek van de bevoegde autoriteit, binnen de grenzen van de borgtocht, ieder bedrag te betalen dat opeisbaar is wegens het verbeuren van een zekerheid."

68 Ten slotte bepaalt artikel 29 van verordening nr. 2220/85:

"Wanneer de bevoegde autoriteit kennis draagt van de elementen die tot volledige of gedeeltelijke verbeurte van de zekerheid leiden, eist zij onverwijld betaling van betrokkene van het bedrag van de verbeurde zekerheid, welke betaling dient te geschieden binnen een maximumtermijn van 30 dagen te rekenen vanaf de dag waarop de eis tot betaling is gedaan.

Wanneer de betaling niet heeft plaatsgevonden binnen de voorgeschreven termijn moet de bevoegde autoriteit:

[...]

b) onverwijld van de in artikel 8, lid 1, sub b, bedoelde borg betaling eisen, waarbij een termijn wordt toegestaan van ten hoogste 30 dagen vanaf de dag van het verzoek om betaling;

[...]"

De gang van zaken bij de litigieuze inschrijving

69 Bij verordening (EEG) nr. 3390/90 van 26 november 1990 tot opening van een bijzondere openbare inschrijving voor de verkoop van alcohol uit wijnbouwproducten die in het bezit is van de interventiebureaus voor gebruik als motorbrandstof in de Gemeenschap (PB L 327, blz. 21) heeft de Commissie openbare inschrijving nr. 8/90 EG geopend voor de verkoop van 1 600 000 hl alcohol, verkregen door distillatie als bedoeld in de artikelen 35, 36 en 39 van verordening nr. 822/87. De totale hoeveelheid bestond uit vijf partijen van elk 320 000 hl.

70 De partij werd toegewezen aan de vennootschap Palma SpA, gevestigd te Napels (hierna: "Palma"). Volgens de inschrijvingsvoorwaarden moest onder meer een honoreringszekerheid worden gesteld, op eenvoudig verzoek opeisbaar, zelfs in geval van verzet van de koper, en vrij te geven op schriftelijke verklaring van het interventiebureau. De zekerheid zou worden vrijgegeven wanneer de koper het bewijs had overgelegd dat de alcohol telkens binnen een jaar nadat de partij was afgehaald, inderdaad voor de voorgeschreven doeleinden was gebruikt. De zekerheid is door Palma overeenkomstig deze eisen gesteld bij een Italiaanse bank als borg.

71 Vervolgens heeft de Commissie, nadat zich bij de afzet van een grote hoeveelheid alcohol op de brandstoffenmarkt ernstige moeilijkheden hadden voorgedaan, bij verordening (EEG) nr. 2710/93 van 30 september 1993 betreffende de verkoop via bijzondere openbare inschrijvingen en voor gebruik als motorbrandstof in de Gemeenschap, van alcohol uit wijnbouwproducten die in het bezit is van de interventiebureaus (PB L 245, blz. 131), openbare inschrijving nr. 8/90 EG geannuleerd voor de drie nog niet afgehaalde partijen alcohol, en de termijn voor het gebruik van de twee reeds afgehaalde partijen verlengd tot 1 oktober 1995. Artikel 3 van verordening nr. 2710/93 bepaalde dat de honoreringszekerheid voor de reeds afgehaalde partijen door het interventiebureau zou worden vrijgegeven wanneer alle alcohol in de Gemeenschap voor motorbrandstof was gebruikt.

72 Bij verordening (EG) nr. 416/96 van de Commissie van 7 maart 1996 tot wijziging van verordening nr. 2710/93 (PB L 59, blz. 5) werd de termijn voor gebruik van de reeds afgehaalde partijen opnieuw verlengd, maar dit keer trapsgewijs. Daartoe bepaalt artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2710/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 416/96:

"In afwijking van artikel 23 van verordening (EEG) nr. 2220/85 en behoudens overmacht, wordt, wanneer de in artikel 2 bedoelde termijn overschreden is, de honoreringszekerheid van 90 ecu per hectoliter alcohol 100 % vol verbeurd ten belope van

a) 15 %, in ieder geval [dat wil zeggen op de oorspronkelijk vastgestelde datum van 1 oktober 1995]

b) 50 % van het na de aftrek van 15 % resterende bedrag, wanneer het product niet voor de in dit artikel bedoelde bestemming wordt gebruikt vóór 30 juni 1996.

De zekerheid wordt volledig verbeurd wanneer de datum van 31 december 1996 overschreden wordt [...]"

73 Blijkens de stukken heeft Palma ook na de termijnverlengingen het bewijs dat de reeds afgehaalde partijen waren gebruikt, niet kunnen overleggen en hebben de diensten van de Commissie het bevoegde nationale interventiebureau, de Azienda di Stato per gli interventi nel mercato agricolo (hierna: "AIMA"), verzocht de verschillende tranches van de zekerheid te innen overeenkomstig de vervaldata in verordening nr. 2710/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 416/96.

74 Uit de stukken blijkt tevens dat de AIMA, ondanks herhaald verzoek van de Commissie,

- met betrekking tot de eerste tranche van de zekerheid (15 %), die verschuldigd was op 1 oktober 1995, eerst op 23 april 1996 een verzoek tot betaling aan Palma heeft gericht en de borg pas op 16 januari 1997 heeft verzocht om overmaking van het gegarandeerde bedrag;

- met betrekking tot de tweede tranche van de zekerheid (50 %), die verschuldigd was op 30 juni 1996, eerst op 3 december 1996 een bevel tot betaling aan Palma heeft gericht en de borg pas op 16 januari 1997 heeft verzocht om overmaking van het gegarandeerde bedrag;

- met betrekking tot het restant (35 %), dat verschuldigd was op 31 december 1996, eerst op 29 januari 1997 een bevel tot betaling aan Palma heeft gericht en de borg pas op 7 maart 1997 heeft verzocht om overmaking van het gegarandeerde bedrag.

75 Ondanks deze verzoeken heeft de AIMA tot op heden geen betaling van de zekerheid weten te verkrijgen. Naar de Italiaanse regering heeft verklaard, heeft Palma allerlei vertraging veroorzaakt en heeft zij uiteindelijk bij de Italiaanse rechter een beroep ingesteld waarop nog niet is beslist.

76 De Commissie had bij brief van 15 april 1997 de Italiaanse autoriteiten een uiterste termijn gesteld voor de regularisering van de betrokken bedragen. Daar deze brief onbeantwoord bleef, heeft de Commissie bij brief van 14 juli 1997 officieel te kennen gegeven dat zij voornemens was om de voorschotten op de EOGFL-betalingen voor augustus 1997 te verminderen met een bedrag overeenkomend met de niet-geïnde zekerheid, 7 760 156 831 ITL.

77 Vervolgens heeft de Italiaanse Republiek een bemiddelingsprocedure ingeleid. Op 26 oktober 1999 heeft het bemiddelingsorgaan het verzoek niet-ontvankelijk verklaard op grond dat "de betrokken regering geen gebruik had willen maken van het aanbod om een door het orgaan georganiseerde bilaterale vergadering te houden". De Commissie heeft daarom bij de bestreden beschikking de correctie voor het voorgestelde bedrag bevestigd.

Argumenten van partijen

78 De Italiaanse regering betwist noch het bedrag van de correctie, noch de details van het verloop van de in geding zijnde inschrijving, noch het feit dat zij de verplichting tot inning van de zekerheid niet is nagekomen. Zij stelt evenwel dat de vertraging bij de inning uitsluitend is veroorzaakt door het gedrag van Palma en niet door dat van de nationale autoriteiten, die met de vereiste voortvarendheid zijn opgetreden. Palma had naast andere vertragingsmanoeuvres zelfs getracht rechtstreeks met de Commissie te onderhandelen over de inschrijvingsvoorwaarden. De als gevolg daarvan ontstane vertraging kan in geen geval op rekening van de Italiaanse autoriteiten worden geschreven.

79 Volgens de Commissie staat echter vast dat, afgezien van eventuele vertragingsmanoeuvres van Palma, de AIMA haar eigen verplichting om de verschillende tranches van de zekerheid bij elke vervaldatum zo snel mogelijk te innen, niet is nagekomen. Uit de historiek van de gebeurtenissen blijkt dat zowel de aan Palma gezonden betalingsverzoeken als de tot de borg gerichte betalingsbevelen in de drie gevallen veel te lang na de vervaldatum zijn gedaan. De Italiaanse autoriteiten hebben daardoor artikel 29 van verordening nr. 2220/85 geschonden, waarin wordt geëist dat de bedragen "onverwijld" worden geïnd, en de aangevochten correctie is dus terecht.

Beoordeling door het Hof

80 Vaststaat dat artikel 29, eerste alinea, van verordening nr. 2220/85 voorschrijft dat de nationale autoriteit, wanneer zij kennis draagt van de elementen die tot verbeurte van een binnen de werkingssfeer van die verordening vallende zekerheid leiden, "onverwijld" betaling van de betrokkene eist. Wanneer de betaling niet heeft plaatsgevonden binnen een maximumtermijn van 30 dagen te rekenen vanaf de dag waarop de eis tot betaling is gedaan, moet de bevoegde autoriteit ingevolge artikel 29, tweede alinea, sub b, van de verordening "onverwijld" eisen dat de borg tot betaling overgaat, hetgeen eveneens binnen een termijn van ten hoogste 30 dagen moet gebeuren. Ingevolge artikel 16, lid 2, sub c, van de verordening moet de borg overigens voldoen aan elk verzoek tot betaling. Bovendien was de zekerheid in het onderhavige geval ingevolge de bijzondere inschrijvingsvoorwaarden, die zijn uiteengezet in punt 70 van dit arrest, ook opeisbaar in geval van verzet van de koper.

81 De AIMA is bij de inning van de verschillende tranches van de zekerheid dus niet met de vereiste voortvarendheid opgetreden. Zoals blijkt uit de in punt 74 van dit arrest weergegeven historiek van de gebeurtenissen, heeft zij met betrekking tot de eerste tranche van de zekerheid Palma immers pas bijna zeven maanden na de vervaldatum om betaling verzocht en de borg eerst bijna negen maanden na het betalingsverzoek verzocht om overmaking van het gegarandeerde bedrag. Met betrekking tot de tweede tranche zijn die termijnen meer dan vijf maanden, respectievelijk anderhalve maand. Wat het restant betreft, heeft de AIMA na iets kortere tijd om betaling verzocht, ongeveer een maand na de vervaldatum, en is het bevel aan de borg uitgegaan na een maand en een week.

82 Wat de eerste twee tranches van de zekerheid betreft, is het gezien de lengte van de termijnen overduidelijk dat de AIMA niet "onverwijld" is opgetreden. Wat het restant betreft, staat vast dat het verzoek en het bevel sneller zijn gedaan dan in de eerste twee gevallen. In de context van de zaak, die wordt gekenmerkt door het feit dat de debiteur zich voortdurend aan zijn eerdere betalingsverplichtingen onttrok, had de AIMA niet een maand, respectievelijk een maand en een week, mogen wachten vooraleer om betaling van de vervallen som te verzoeken, zodat zij ook daarbij niet "onverwijld" is opgetreden.

83 Derhalve moet worden vastgesteld dat de nationale autoriteiten zich in elk geval niet hebben gehouden aan hun verplichting om de in geding zijnde zekerheden onverwijld in te vorderen.

84 De vertragingsmanoeuvres die de koper zou hebben ondernomen, zijn niet van invloed op de verantwoordelijkheid van de nationale autoriteiten in de hier aan de orde zijnde situatie, die wordt gekenmerkt door de aanzienlijke vertraging waarmee zij de koper om betaling hebben verzocht. De garantie behelsde, zoals in punt 70 van dit arrest is uiteengezet, een zekerheid die op eenvoudig verzoek opeisbaar was, zelfs in geval van verzet van de koper, en moest worden vrijgegeven op eenvoudige verklaring van het interventiebureau. Er waren dus geen goede gronden waarom de AIMA geen betaling van de borg had kunnen verkrijgen, ongeacht eventuele vertragingsmanoeuvres van de koper.

85 Gelet op het voorafgaande heeft de Commissie de litigieuze correctie terecht met betrekking tot de Italiaanse Republiek toegepast, en is het betoog dat de handelwijze van de Commissie onrechtmatig was, ongegrond. Derhalve moet het beroep van de Italiaanse Republiek worden verworpen voorzover het de correctie van 7 760 156 831 ITL betreft.

86 Aangezien alle door de Italiaanse regering opgeworpen middelen ongegrond zijn bevonden, moet het beroep van de Italiaanse Republiek in zijn geheel worden verworpen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst de Italiaanse Republiek in de kosten.

Kosten

87 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Italiaanse Republiek in het ongelijk is gesteld moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

In zaak C-177/00,

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door U. Leanza als gemachtigde, bijgestaan door D. Del Gaizo, avvocato dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. de March en L. Visaggio als gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, avvocato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2000/216/EG van de Commissie van 1 maart 2000 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht (PB L 67, blz. 37), voorzover zij financiële correcties heeft aangebracht in bepaalde door Italië gedeclareerde uitgaven,

wijst HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Wathelet, kamerpresident, D. A. O. Edward, A. La Pergola, P. Jann (rapporteur) et S. von Bahr, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,

griffier: R. Grass,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 september 2002,

het navolgende

Arrest