Home

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 maart 2001.

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 maart 2001.

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 7 maart 2000, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 226 EG verzocht vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 97/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1997 betreffende bepaalde onderdelen of eigenschappen van motorvoertuigen op twee of drie wielen (PB L 226, blz. 1; hierna: richtlijn"), de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

2 Ingevolge artikel 8, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn, moesten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 18 december 1998 aan de richtlijn te voldoen en de Commissie daarvan onverwijld in kennis stellen.

3 Daar de Commissie geen enkele mededeling betreffende de uitvoering van de richtlijn in Nederland had ontvangen, zond zij het Koninkrijk der Nederlanden op 12 maart 1999 een aanmaningsbrief met het verzoek zijn opmerkingen in te dienen.

4 Bij brief van 21 mei 1999 antwoordden de Nederlandse autoriteiten, dat aangezien het een omvangrijke en zeer gedetailleerde richtlijn betrof, de implementatietermijn niet zou kunnen worden gehaald.

5 Daarop zond de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden op 10 augustus 1999 een met redenen omkleed advies waarin zij vaststelde, dat het Koninkrijk der Nederlanden, door niet binnen de gestelde termijn de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen in werking te doen treden om aan de richtlijn te voldoen, de krachtens de richtlijn en het Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Tegelijkertijd verzocht de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden, de nodige maatregelen te treffen om binnen een termijn van twee maanden na betekening ervan aan dat advies te voldoen.

6 Bij brief van 12 oktober 1999 stelden de Nederlandse autoriteiten de Commissie in kennis van het bestaan van een ontwerp van een wettelijke regeling ter zake, dat nog de goedkeuring diende te krijgen van allerhande instanties alvorens ter goedkeuring aan de ministerraad te worden voorgelegd en vervolgens voor advies aan de Raad van State te worden toegezonden.

7 In die omstandigheden heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

8 In zijn verweerschrift erkent het Koninkrijk der Nederlanden, dat het niet binnen de gestelde termijn de voor de uitvoering van de richtlijn nodige maatregelen heeft getroffen.

9 Het zet echter uiteen, dat het zich inspant de richtlijn zo snel mogelijk uit te voeren, maar dat enerzijds zijn wetgevingsprocedure op dit gebied bijzonder ingewikkeld is, en anderzijds op het gebied van genoemde richtlijn gespecialiseerde ambtenaren momenteel ontbreken. Het betoogt bovendien, dat particulieren in de praktijk geen enkel nadeel ondervinden van deze vertraging in de uitvoering.

10 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak een lidstaat zich niet op nationale bepalingen, praktijken of situaties kan beroepen ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van door een richtlijn voorgeschreven verplichtingen of termijnen (zie, met name, arrest van 15 juni 2000, Commissie/Griekenland, C-470/98, Jurispr. blz. I-4657, punt 11).

11 Wanneer een richtlijn niet binnen de gestelde termijn is uitgevoerd, moet het door de Commissie ingestelde beroep gegrond worden geacht.

12 Mitsdien moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk der Nederlanden, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen die nodig zijn om aan de richtlijn te voldoen, de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

rechtdoende, verstaat:

1) Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 97/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1997 betreffende bepaalde onderdelen of eigenschappen van motorvoertuigen op twee of drie wielen, is het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2) Verwijst het Koninkrijk der Nederlanden in de kosten.

Lidstaten Verplichtingen Uitvoering van richtlijnen Niet-nakoming Rechtvaardiging Ontoelaatbaarheid

(Art. 226 EG)

Kosten

13 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

In zaak C-83/00,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. van der Hauwaert als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra en J. van Bakel als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek om vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 97/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1997 betreffende bepaalde onderdelen of eigenschappen van motorvoertuigen op twee of drie wielen (PB L 226, blz. 1), de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, F. Macken en J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: S. Alber,

griffier: R. Grass,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 januari 2001,

het navolgende

Arrest