Home

Hof van Justitie EU 21-11-2002 ECLI:EU:C:2002:705

Hof van Justitie EU 21-11-2002 ECLI:EU:C:2002:705

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
21 november 2002

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vijfde kamer)

21 november 2002(*)

In zaak C-473/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Tribunal d'instance de Vienne (Frankrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen

Cofidis SA

en

Jean-Louis Fredout,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Wathelet, kamerpresident, C. W. A. Timmermans, D. A. O. Edward, A. La Pergola en P. Jann (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • Cofidis SA, vertegenwoordigd door B. Célice, avocat,

    • de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en R. Loosli-Surrans als gemachtigden,

    • de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door H. Dossi als gemachtigde,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Martin en M. França als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Cofidis SA, vertegenwoordigd door B. Soltner, avocat; J.-L. Fredout, vertegenwoordigd door J. Franck, avocat; de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Loosli-Surrans, en de Commissie, vertegenwoordigd door M. França, ter terechtzitting van 17 januari 2002,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 18 april 2002,

het navolgende

Arrest

Bij vonnis van 15 december 2000, gerectificeerd bij vonnis van 26 januari 2001, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 27 december 2000 en 29 januari 2001, heeft het Tribunal d'instance de Vienne krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29; hierna: „richtlijn”).

Die vraag is gerezen in een geding tussen Cofidis SA (hierna: „Cofidis”), vennootschap naar Frans recht, en J.-L. Fredout, ter zake van de betaling van bedragen die verschuldigd zijn ter uitvoering van een door laatstgenoemde met die vennootschap gesloten kredietovereenkomst.

Rechtskader

Gemeenschapsrecht

Artikel 1 van de richtlijn luidt als volgt:

Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.

Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen [...] zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”

Artikel 3, lid 1, van de richtlijn bepaalt:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

Artikel 4 van de richtlijn geeft aan, hoe moet worden beoordeeld of een beding oneerlijk is. Artikel 4, lid 2, bepaalt het volgende:

„De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voorzover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

Artikel 6, lid 1, van de richtlijn luidt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

Artikel 7, lid 1, van de richtlijn is als volgt geformuleerd:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

Nationaal recht

De bepalingen inzake oneerlijke bedingen zijn neergelegd in boek I („Voorlichting van de consument en totstandkoming van overeenkomsten”), titel III („Algemene contractvoorwaarden”), hoofdstuk 2, getiteld „Oneerlijke bedingen”, van de Franse Code de la consommation.

Artikel L. 132-1 van die code, in de versie voortvloeiend uit wet nr. 95-96 van 1 februari 1995, betreffende oneerlijke bedingen en de opmaak van overeenkomsten, omschrijft wat moet worden verstaan onder „oneerlijke bedingen” en bepaalt dat deze „als niet geschreven worden beschouwd”. Volgens de verwijzende rechter staat deze sanctie gelijk met nietigheid, die overeenkomstig de algemene regels ter zake van verbintenissen uit overeenkomst gedurende vijf jaar kan worden ingeroepen door het indienen van een vordering, terwijl het beroep erop via een exceptie niet aan een termijn is gebonden.

Artikel L. 311-37 van de Code de la consommation, waarnaar het verwijzingsvonnis verwijst, is neergelegd in boek III („Schulden”), titel I („Krediet”), hoofdstuk 1, getiteld „Consumentenkrediet”, van die code. Genoemd hoofdstuk bevat onder meer zeer nauwkeurige vormvoorschriften.

Artikel L. 311-37, eerste alinea, van de Code de la consommation bepaalt:

„Het Tribunal d'instance neemt kennis van geschillen die voortvloeien uit de toepassing van het onderhavige hoofdstuk. Vorderingen moeten bij deze rechterlijke instantie op straffe van verval worden ingediend binnen twee jaar te rekenen vanaf de eraan ten grondslag liggende gebeurtenis [...]”

Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

Bij overeenkomst van 26 januari 1998 heeft Cofidis Fredout een krediet geopend. Nadat Fredout in gebreke was gebleven met de aflossingen, heeft Cofidis hem voor het Tribunal d'instance de Vienne gedaagd en betaling van de achterstallige bedragen gevorderd.

Blijkens de verwijzingsbeschikkingen was het krediet aangeboden op een aan weerszijden bedrukt formulier. Op de voorzijde was in vette letters vermeld „kosteloze aanvraag van geldreserve”, terwijl op de achterzijde in kleine letters vermeldingen stonden met betrekking tot het contractuele rentetarief, alsmede een boetebeding. Het Tribunal d'instance de Vienne leidde hieruit af, dat „de financiële bedingen [...] onvoldoende leesbaar zijn” en dat „dit gebrek aan leesbaarheid verband houdt met de vermelding ‚kosteloze’ [...], die op bijzonder opvallende wijze was aangebracht” en misleidend was voor de consument. Het concludeerde hieruit, dat „de financiële bedingen als oneerlijk kunnen worden beschouwd”.

Aangezien het evenwel gaat om een transactie inzake consumptief krediet, heeft het Tribunal d'instance de Vienne geoordeeld dat de in artikel L. 311-37 van de Code de la consommation voorziene vervaltermijn van twee jaar van toepassing is en hem belet, de bedingen waarvan het heeft vastgesteld dat ze oneerlijk zijn, nietig te verklaren.

In die omstandigheden heeft het Tribunal d'instance de Vienne besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„De bescherming die de consument ontleent aan richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, houdt in dat de nationale rechter die bepalingen van nationaal recht van vóór of na deze richtlijn toepast, deze bepalingen zoveel mogelijk uitlegt met inachtneming van de bewoordingen en de doelstelling van deze richtlijn.

Impliceert dit vereiste van een uitlegging die in overeenstemming is met het dooide richtlijn ingevoerde stelsel van bescherming van de consument, dat de nationale rechter bij wie een verkoper een vordering tot betaling heeft ingesteld tegen een consument waarmee hij een overeenkomst heeft gesloten, een procesregel betreffende een exceptie, zoals die van artikel L. 311-37 van de Code de la consommation, buiten toepassing moet laten voorzover zij hem verbiedt om op verzoek van de consument of ambtshalve oneerlijke bedingen in de overeenkomst nietig te verklaren, wanneer de overeenkomst meer dan twee jaar vóór de indiening van de vordering is gesloten en voorzover deze regel de verkoper aldus in staat stelt zich in rechte op deze bedingen te beroepen en zijn vordering daarop te baseren?”

De prejudiciële vraag

Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen, of de door de richtlijn aan de consument verstrekte bescherming zich verzet tegen een regelgeving die, in het kader van een vordering die door een verkoper is ingediend tegen een consument en is gebaseerd op een tussen hen gesloten overeenkomst, de nationale rechter verbiedt om na het verstrijken van een vervaltermijn ambtshalve of naar aanleiding van een door de consument opgeworpen exceptie vast te stellen dat een in die overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is.

De ontvankelijkheid

Om te beginnen trekken Cofidis en de Franse regering in twijfel, of de gestelde vraag pertinent is voor de oplossing van het hoofdgeding en of het verzoek om een prejudiciële beslissing derhalve ontvankelijk is.

Volgens Cofidis vallen de bedingen die volgens de verwijzende rechter oneerlijk zijn, niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn. Aangezien het gaat om in een kredietovereenkomst opgenomen financiële bedingen, hebben zij betrekking op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst. Ingevolge artikel 4, lid 2, van de richtlijn zijn zij derhalve van de werkingssfeer van deze laatste uitgesloten. De betrokken bedingen kunnen niet als onduidelijk worden bestempeld, daar zij slechts de weergave zijn van een door de nationale wetgever opgesteld contractmodel, waarvoor de bepalingen van de richtlijn ingevolge artikel 1, lid 2, daarvan niet gelden.

Cofidis voegt hieraan toe, dat de verwijzende rechter de vervaltermijn waarin artikel L. 311-37 van de Code de la consommation voorziet voor consumptief krediet, ten onrechte toepasselijk heeft geacht op oneerlijke bedingen. De Franse regering geeft te kennen, dat over deze vraag inderdaad twijfel bestaat en dat de Franse Cour de cassation zich hierover nog niet heeft kunnen uitspreken.

Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de door artikel 234 EG ingestelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorlegde vragen te beoordelen. Een verzoek van een nationale rechter kan alleen worden afgewezen, wanneer duidelijk blijkt dat de door die rechter gestelde vraag betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht of de geldigheid van een communautair voorschrift geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding (zie onder meer arresten van 22 juni 2000, Fornasar e.a., C-318/98, Jurispr. blz. I-4785, punt 27, en 10 mei 2001, Agorà en Excelsior, C-223/99 en C-260/99, Jurispr. blz. I-3605, punten 18 en 20).

In casu is de verwijzende rechter van oordeel, dat sommige van de voorgedrukte financiële bedingen in de aan zijn oordeel onderworpen kredietovereenkomst onvoldoende duidelijk en begrijpelijk zijn. Dit gebrek zou met name verband houden met de omstandigheid dat op het door de kredietinstelling gebruikte voorgedrukte formulier aan reclame ontleende bewoordingen worden gebruikt, die de indruk wekken dat het om een kosteloze transactie zou gaan en die volgens de verwijzende rechter misleidend zijn voor de consument.

Dienaangaande zij opgemerkt dat de litigieuze bedingen, die niet enkel dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen weergeven en waarvan wordt gesteld dat zij in dubbelzinnige bewoordingen zijn geformuleerd, niet klaarblijkelijk zijn onttrokken aan de werkingssfeer van de richtlijn zoals deze in de artikelen 1, lid 2, en 4, lid 2, daarvan is afgebakend.

Om onder de werkingssfeer van de richtlijn te vallen, moeten die bedingen evenwel beantwoorden aan de in artikel 3, lid 1, van de richtlijn gestelde criteria, dat wil zeggen er moet niet afzonderlijk over zijn onderhandeld en zij moeten, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren. Ofschoon de verwijzende rechter op dit laatste punt geen aanwijzingen verschaft, kan niet worden uitgesloten dat aan deze voorwaarden wordt voldaan.

De vraag of de in artikel L. 311-37 van de Code de la consommation voorziene vervaltermijn al dan niet van toepassing is op oneerlijke bedingen, is een vraag die door nationaal recht wordt beheerst en uit dien hoofde niet tot de bevoegdheid van het Hof behoort.

In die omstandigheid blijkt niet dat de gestelde vraag kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.

Mitsdien is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk. Het moet derhalve worden beantwoord, waarbij ervan dient te worden uitgegaan dat de bedingen die volgens de verwijzende rechter oneerlijk zijn voldoen aan de in de artikelen 1, lid 2, 3, lid 1, en 4, lid 2, van de richtlijn gestelde criteria.

Ten gronde

Cofidis en de Franse regering beklemtonen in de eerste plaats, dat het hoofdgeding moet worden onderscheiden van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 27 juni 2000, Ocèano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98—C-244/98, Jurispr. blz. 1-4941). Zij betogen dat het Hof, door de nationale rechter toe te staan ambtshalve te beoordelen of een forumkeuzebeding oneerlijk is, die rechter enkel heeft toegestaan ambtshalve zijn onbevoegdheid vast te stellen. In het hoofdgeding moet evenwel worden beoordeeld, of de rechter al dan niet een door de nationale wetgever opgelegde vervaltermijn moet toepassen.

Cofidis en de Franse regering betogen in de tweede plaats, dat aangezien de richtlijn geen bepaling bevat inzake een eventuele vervaltermijn, de vraag of een dergelijke termijn toepasselijk is onder het beginsel van de procesautonomie valt. Derhalve staat het aan iedere lidstaat, in zijn interne rechtsorde met eerbiediging van het gelijkwaardigheids- en het effectiviteitsbeginsel de procesregels vast te stellen voor beroepen in rechte die ertoe strekken de rechten die de justitiabelen aan de richtlijn ontlenen, te beschermen. Het Hof heeft bij diverse gelegenheden vastgesteld, dat vervaltermijnen die korter zijn dan de in artikel L. 311-37 van de Code de la consommation voorziene termijn van twee jaar, verenigbaar zijn met die beginselen (arresten van 16 december 1976, Rewe, 33/76, Jurispr. 1976, blz. 1989, en 10 juli 1997, Palmisani, C-261/95, Jurispr. blz. 1-4025).

Fredout betoogt dat het arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, reeds aangehaald, ruim moet worden uitgelegd. Zijns inziens heeft het Hof in dat arrest de bevoegdheid van de nationale rechter om ambtshalve de onwettigheid van een oneerlijk beding te beoordelen, beschouwd als een middel ter bereiking van het in artikel 6 van de richtlijn voorgeschreven resultaat, te weten de waarborg dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Dat resultaat zou evenwel niet kunnen worden bereikt indien die bevoegdheid aan een termijn was gebonden. Wat overeenkomsten inzake consumptief krediet betreft worden de meeste procedures ingeleid door de verkoper, de kredietverlener, die slechts het verstrijken van bedoelde termijn zou hoeven af te wachten om zijn vordering tot betaling in te dienen en de consument aldus de door de richtlijn verleende bescherming te ontnemen.

De Oostenrijkse regering geeft toe dat de richtlijn de lidstaten een ruime beoordelingsvrijheid laat en dat een verjaringstermijn kan bijdragen tot de rechtszekerheid, maar is van oordeel dat aangezien de thans in geding zijnde termijn een vervaltermijn is van korte duur, moet worden betwijfeld of zij de bereiking van het in de artikelen 6 en 7 van de richtlijn voorgeschreven resultaat mogelijk maakt.

Volgens de Commissie, die eveneens voorstander is van een ruime uitlegging van het arrest Ocèano Grupo Editorial en Salvat Editores, reeds aangehaald, is het in strijd met de doelstellingen van de richtlijn om de bevoegdheid van de rechter, ambtshalve de onwettigheid van een oneerlijk beding vast te stellen, in de tijd te beperken. Indien de lidstaten dergelijke — mogelijkerwijs verschillende — beperkingen mochten opleggen, zou zulks bovendien in strijd zijn met het beginsel van uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht.

Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het Hof in punt 28 van het arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, reeds aangehaald, heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van de rechter om ambtshalve te toetsen of een beding oneerlijk is, moet worden beschouwd als een geschikt middel, zowel ter bereiking van het in artikel 6 van de richtlijn voorgeschreven resultaat — te weten verhinderen dat een individuele consument door een oneerlijk beding wordt gebonden — als om de verwezenlijking van het doel van artikel 7 te bevorderen, aangezien van een dergelijke toetsing een afschrikkende werking kan uitgaan die ertoe bijdraagt, dat een einde wordt gemaakt aan het gebruik van oneerlijke bedingen in door een verkoper met consumenten gesloten overeenkomsten.

Deze bevoegdheid van de rechter is noodzakelijk geacht om een daadwerkelijke bescherming van de consument te waarborgen, met name gezien het niet te onderschatten risico dat deze zijn rechten niet kent of moeilijkheden ondervindt om deze uit te oefenen (arrest Ocèano Grupo Editorial en Salvat Editores, reeds aangehaald, punt 26).

De bescherming die de richtlijn aan de consument verleent, strekt zich dus ook uit tot de gevallen waarin de consument die met een verkoper een overeenkomst heeft gesloten die een oneerlijk beding bevat, zich niet op het oneerlijke karakter van dat beding beroept, hetzij omdat hij onwetend is van zijn rechten, hetzij omdat hij ervan afziet zijn rechten geldend te maken wegens de kosten van een vordering in rechte.

Wanneer derhalve in een door een verkoper tegen een consument ingeleide procedure die ertoe strekt oneerlijke bedingen ten uitvoer te leggen, de bevoegdheid van de rechter om dergelijke bedingen ambtshalve of naar aanleiding van een door de consument opgeworpen exceptie als nietig te beschouwen, in de tijd wordt beperkt, wordt daardoor afbreuk gedaan aan de doeltreffendheid van de door de artikelen 6 en 7 van de richtlijn gewilde bescherming. Om de consument die bescherming te ontnemen hoeft de verkoper immers slechts de door de nationale wetgever vastgestelde termijn te laten verstrijken alvorens tenuitvoerlegging te vorderen van oneerlijke bedingen, die hij in zijn overeenkomsten verder zou blijven gebruiken.

Hieruit volgt dat een procesregel die de nationale rechter na het verstrijken van een vervaltermijn verbiedt, ambtshalve of naar aanleiding van een door een consument opgeworpen exceptie vast te stellen dat een beding waarvan de verkoper de tenuitvoerlegging vordert, oneerlijk is, een beroep op de bescherming die de richtlijn de consument beoogt te verlenen uiterst moeilijk maakt.

Aan deze uitlegging staat niet in de weg dat, zoals Cofidis en de Franse regering betogen, het Hof diverse malen heeft geoordeeld dat kortere vervaltermijnen dan de thans in geding zijnde niet onverenigbaar zijn met de bescherming van de rechten die het gemeenschapsrecht particulieren toekent (reeds aangehaalde arresten Rewe en Palmisani). Daartoe volstaat het eraan te herinneren, dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de toepassing van het gemeenschapsrecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die bepaling in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure (arrest van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 14). De door Cofidis en de Franse regering aangevoerde arresten Rewe en Palmisani, beide reeds aangehaald, zijn derhalve slechts het resultaat van beoordelingen van individuele gevallen, waarbij de volledige feitelijke en juridische context van de betrokken zaken in aanmerking is genomen en die niet automatisch kunnen gelden op andere gebieden dan die in het kader waarvan zij tot stand zijn gekomen.

In die omstandigheden moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat de door de richtlijn aan de consument verleende bescherming zich verzet tegen een nationale regelgeving die, in het kader van een vordering die door een verkoper is ingediend tegen een consument en is gebaseerd op een tussen hen gesloten overeenkomst, de nationale rechter na het verstrijken van een vervaltermijn verbiedt, ambtshalve of naar aanleiding van een door de consument opgeworpen exceptie vast te stellen dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is.

Kosten

De kosten door de Franse en de Oostenrijkse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Tribunal d'instance de Vienne bij vonnis van 15 december 2000, gerectificeerd bij vonnis van 26 januari 2001, gestelde vraag, verklaart voor recht:

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, verzet zich tegen een nationale regelgeving die, in het kader van een vordering die door een verkoper is ingediend tegen een consument en is gebaseerd op een tussen hen gesloten overeenkomst, de nationale rechter na het verstrijken van een vervaltermijn verbiedt, ambtshalve of naar aanleiding van een door de consument opgeworpen exceptie vast te stellen dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is.

Wathelet

Timmermans

Edward

La Pergola

Jann

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 november 2002.

De griffier

R. Grass

De president van de Vijfde kamer

M. Wathelet