Home

Hof van Justitie EU 15-03-2001 ECLI:EU:C:2001:169

Hof van Justitie EU 15-03-2001 ECLI:EU:C:2001:169

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
15 maart 2001

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vijfde kamer)

15 maart 2001(*)

In zaak C-265/99,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en H. Michard als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger en S. Seam als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: A. La Pergola, kamerpresident, M. Wathelet (rapporteur), D. A. O. Edward, P. Jann en L. Sevón, rechters,

advocaatgeneraal: S. Alber,

griffier: L. Hewlett, administrateur,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 14 september 2000,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 26 oktober 2000,

het navolgende

Arrest

Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 16 juli 1999, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 226 EG het Hof verzocht vast te stellen dat de Franse Republiek de krachtens artikel 95 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90 EG) op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen

  • door een regeling te handhaven en toe te passen die voorziet in de toepassing van een formule voor de berekening van het administratief vermogen die nadelig is voor voertuigen met een handbediende zesversnellingsbak en voertuigen met een automatische vijfversnellingsbak en die voor in andere lidstaten vervaardigde voertuigen discriminerende of protectionistische gevolgen heeft ten opzichte van gelijksoortige of concurrerende binnenslands vervaardigde voertuigen, en

  • door bepalingen te handhaven die de factor K beperken bij de berekening van het fiscaal vermogen van voertuigen die tussen 1 januari 1978 en 12 januari 1988 individueel zijn goedgekeurd en zijn erkend als gelijkwaardig aan een goedgekeurd type met een werkelijk vermogen van meer dan 100 kW.

Ter terechtzitting heeft de Commissie de tweede grief ingetrokken.

De nationale juridische context

Het Franse belastingstelsel voor personenauto's is gebaseerd op de berekening van het administratief vermogen, dat bepalend is voor de belastingschijf.

Gedurende het tijdvak dat in dit beroep aan de orde is, dat wil zeggen het tijdvak vóór 1 juli 1998, werd dit belastingstelsel gekenmerkt door het naast elkaar bestaan van twee verschillende hoofdmethoden voor de berekening van het administratief vermogen van personenauto's.

Deze twee berekeningsmethoden waren respectievelijk geregeld in de circulaire van 28 december 1956 (JORF van 22 januari 1957, blz. 910; hierna: „circulaire van 1956”) en circulaire nr. 77-191 van 23 december 1977 (JORF van 8 februari 1978, blz. 1052; hierna: „circulaire van 1977”), die verscheidene malen is gewijzigd. Deze circulaires zijn door de wetgever met terugwerkende kracht bekrachtigd ingevolge artikel 35 van wet nr. 93-859 van 22 juni 1993 houdende de aanvullende begrotingswet voor 1993 (JORF van 23 juni 1993, blz. 8815).

In de formule voor de berekening van het administratief vermogen volgens de circulaire van 1956 wordt alleen van de cilinderinhoud van het voertuig uitgegaan.

Toen de Franse autoriteiten constateerden dat wanneer de cilinderinhoud het enige criterium was, de verleiding bestond een zo groot mogelijk vermogen uit motoren met een kleine cilinderinhoud te halen, met nadelige gevolgen op het gebied van geluidsoverlast en brandstofverbruik, stelden zij de circulaire van 1977 vast. Hierin werd de in de circulaire van 1956 vervatte formule gecorrigeerd, om te komen tot een administratief vermogen dat in een betere verhouding staat tot het brandstofverbruik van het voertuig en zo bevordert dat er naar een lager verbruik wordt gestreefd.

Bij de circulaire van 1977 werd per 1 januari 1978 een nieuwe formule voor de berekening van het administratief vermogen van motorvoertuigen ingevoerd, die naast de cilinderinhoud nog andere parameters in aanmerking neemt, zoals het brandstofverbruik, de omtrek van de banden en de overbrengingsverhoudingen in handbediende versnellingsbakken met vier en met vijf versnellingen en in automatische drieversnellingsbakken. Deze formule werd bij verscheidene circulaires gewijzigd.

Met name bij de circulaire van 15 april 1983 (JORF van 5 mei 1983, aanvullend nummer, blz. 4279) werd de berekeningsformule van de circulaire van 1977 aangepast in verband met de ontwikkeling van automatische versnellingsbakken, waarvan sommige technologische concepten in 1977 nog geen significante industriële toepassing kenden. Het betrof in dit geval automatische vierversnellingsbakken.

In de berekeningsformule van de circulaire van 1977 is geen enkele andere wijziging aangebracht waarmee specifiek op latere technologische vernieuwingen wordt ingespeeld.

In de zaak Tarantik (arrest van 15 juni 1999, C-421/97, Jurispr. blz. I-3633, punt 8), die dezelfde juridische context had als de zaak die in het onderhavige beroep aan de orde is, heeft de Commissie onweersproken gesteld, dat de toepassing van de berekeningsformule van de circulaire van 1977 algemeen tot gevolg heeft, dat het fiscaal vermogen ongeveer 2 pk lager uitvalt dan bij toepassing van de formule van de circulaire van 1956. Dit verschil heeft gevolgen voor het bedrag van de differentiële belasting alsook voor de hoogte van de verzekeringspremie, die naar het administratief vermogen van het voertuig wordt berekend.

De wijze van goedkeuring van een voertuig is een van de criteria aan de hand waarvan wordt bepaald, welke regeling van toepassing is.

Zo is de circulaire van 1977 in beginsel van toepassing op personenauto's die vanaf 1 januari 1978 per type zijn goedgekeurd evenals, op grond van circulaire nr. 87-56 van 24 juni 1987, op personenauto's die vanaf 24 juni 1987 individueel zijn goedgekeurd en die overeenstemmen met een goedgekeurd type of, wat hun administratief vermogen betreft, zijn erkend als vergelijkbaar met een goedgekeurd type waarvan het administratief vermogen volgens de circulaire van 1977 is berekend.

De circulaire van 1956 is daarentegen van toepassing op alle motorvoertuigen die vóór 1 januari 1978 zijn goedgekeurd, ongeacht of dit individueel of per type is gebeurd. Na 1 januari 1978 is deze circulaire van toepassing gebleven op voertuigen die tot 23 juni 1987 individueel zijn goedgekeurd. Vanaf 24 juni 1987 is zij enkel nog toegepast op voertuigen die individueel zijn goedgekeurd en die niet met een goedgekeurd type overeenstemmen (zie arrest Tarantik, reeds aangehaald, punt 10).

De grote meerderheid van de voertuigen die in Frankrijk zijn goedgekeurd gedurende het in casu relevante tijdvak, viel onder de bepalingen van de circulaire van 1977, terwijl voor de overige voertuigen de circulaire van 1956 bleef gelden.

Op 1 juli 1998 is aan de bestaande berekeningsmethoden een nieuwe methode voor de berekening van het administratief vermogen van voertuigen toegevoegd, die de Commissie in het onderhavige beroep niet aan de orde heeft gesteld. Deze derde formule, ingevoerd bij artikel 62 van de begrotingswet van 2 juli 1998 (JORF van 3 juli 1998, blz. 10138), is van toepassing op voertuigen die vanaf 1 juli 1998 in Frankrijk voor het eerst in het verkeer zijn gebracht en op voertuigen die in Frankrijk zijn geregistreerd nadat zij vanaf die datum voor het eerst in het verkeer zijn gebracht in een lidstaat of in een derde land dat deel uitmaakt van de Europese economische ruimte.

De bepalingen van artikel 35 van de aanvullende begrotingswet van 1993, waarmee de circulaires van 1956 en 1977 zijn bekrachtigd, zijn bij de begrotingswet van 2 juli 1998 niet ingetrokken, maar zijn enkel nog van toepassing op reeds vóór 1 juli 1998 in Frankrijk in het verkeer gebrachte en ingeschreven voertuigen.

De precontentieuze procedure

Volgens de Commissie is op voertuigen uit andere lidstaten die zijn uitgerust met bepaalde vernieuwende technologieën, meer in het bijzonder een automatische vijfversnellingsbak of een handbediende zesversnellingsbak, in Frankrijk een veel hogere jaarlijkse motorrijtuigenbelasting van toepassing dan op gelijksoortige binnenlandse modellen, op grond van een miniem verschil in het ontwerp van de versnellingsbak. Deze hogere belasting is volgens haar het gevolg van een stelselmatige toepassing van de berekeningsformule voor het administratief vermogen, neergelegd in de circulaire van 1956. De Commissie merkt op, dat in de circulaire van 1977 met deze vernieuwende technologieën geen rekening is gehouden, terwijl deze toch op reeds bekende, in de industrie toegepaste technieken voortbouwde. Verder benadrukt zij, dat aangezien het administratief vermogen van voertuigen met name wordt gebruikt om de hoogte van de premie van bepaalde verzekeringspolissen te berekenen, aan de eigenlijke fiscale last voor de eigenaren van dergelijke voertuigen ook nog hogere verzekeringskosten worden toegevoegd.

Bij brieven van 25 mei 1993 en 19 september 1994 deelde de Commissie de Franse autoriteiten mee, dat deze situatie in strijd was met artikel 95 van het Verdrag.

De Franse autoriteiten beantwoordden de brieven van de Commissie bij brieven van 6 augustus 1993 en 13 maart 1995.

In hun brief van 6 augustus 1993 erkenden de Franse autoriteiten, dat de bepalingen van de circulaire van 1956 van toepassing waren op voertuigen met een handbediende versnellingsbak met zes of meer versnellingen en op voertuigen met een automatische versnellingsbak met vijf of meer versnellingen, alsmede op alle voertuigen die werden uitgerust met technologie die in 1977 nog onbekend was of niet industrieel werd toegepast.

In hun brief van 13 maart 1995 gaven de Franse autoriteiten toe, dat de toepassing van verschillende berekeningsformules naargelang het voertuig al dan niet met een van die originele versnellingsbakken was uitgerust, in voorkomend geval kon leiden tot andere fiscale vermogens dan die van modellen die als gelijksoortig werden beschouwd.

Volgens dezelfde brief bleek uit een eerste gedetailleerd vergelijkend onderzoek op basis van de in 1993 op de Franse markt verkochte modellen, dat

  • modellen met een handbediende zesversnellingsbak vergeleken met gelijksoortige modellen met een handbediende vijfversnellingsbak, een met 2 tot 3 pk verhoogd administratief vermogen konden hebben;

  • modellen met een automatische vijfversnellingsbak vergeleken met gelijksoortige modellen met een automatische vierversnellingsbak eenzelfde, een met 1 pk verhoogd of een met 4 tot 7 pk verlaagd administratief vermogen konden hebben, en

  • bij veel modellen een vergelijking niet mogelijk was omdat er geen technisch vergelijkbare modellen met een klassieke versnellingsbak op de markt waren.

De Commissie deed de Franse Republiek op 12 februari 1997 een aanmaningsbrief toekomen. Deze werd door de Franse autoriteiten niet beantwoord.

Op 22 december 1997 zond de Commissie de Franse Republiek een met redenen omkleed advies. Hierin werd laatstgenoemde verzocht, binnen twee maanden na de kennisgeving van het met redenen omkleed advies de noodzakelijke maatregelen te treffen om haar regelgeving tot vaststelling van het administratief vermogen van voertuigen met artikel 95 van het Verdrag in overeenstemming te brengen.

Bij brief van 2 maart 1998 antwoordden de Franse autoriteiten de Commissie, waarbij zij hun standpunt in wezen bevestigden.

Beroep en conclusie

De Commissie, die blijft bij haar standpunt dat sprake is van schending van artikel 95 van het Verdrag, heeft het onderhavige beroep ingesteld. Zij verzoekt het Hof:

  • vast te stellen dat de Franse Republiek de krachtens artikel 95 van het Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, door een regeling te handhaven en toe te passen die voorziet in de toepassing van een formule voor de berekening van het administratief vermogen die nadelig is voor voertuigen met een handbediende zesversnellingsbak en voertuigen met een automatische vijfversnellingsbak en die voor in andere lidstaten vervaardigde voertuigen discriminerende of protectionistische gevolgen heeft ten opzichte van soortgelijke of concurrerende binnenslands vervaardigde voertuigen;

  • de Franse Republiek in de kosten van het geding te verwijzen.

Conclusie van de Franse regering

Ter terechtzitting heeft de Franse regering het Hof verzocht:

  • het beroep van Commissie te verwerpen;

  • laatstgenoemde in de kosten van het geding te verwijzen.

Ten gronde

Standpunten van partijen

In haar enige grief stelt de Commissie de toepassing aan de orde van de in de circulaire van 1956 neergelegde methode voor de berekening van het administratief vermogen op voertuigen met een handbediende zesversnellingsbak of een automatische vijfversnellingsbak. Deze voertuigen, althans de meeste, worden volgens haar uit andere lidstaten ingevoerd, terwijl in Frankrijk vervaardigde voertuigen die niet over deze transmissietechnologie beschikken, maar die in de ogen van de consument niettemin gelijkwaardig zijn, zijn onderworpen aan de bepalingen van de circulaire van 1977, die het gemene recht voor de binnenlandse productie van personenauto's bevat.

Dit leidt volgens de Commissie in de regel tot een hogere belasting op voertuigen die met vernieuwende technologie zijn uitgerust en brengt mee, dat potentiële klanten van de aankoop dat deze voertuigen afzien, ten gunste van gelijksoortige of concurrerende in Frankrijk vervaardigde voertuigen, waarvan het fiscaal vermogen naar haar mening gunstiger wordt berekend. Het Franse belastingstelsel is dus niet verenigbaar met artikel 95 van het Verdrag, omdat het niet in alle gevallen vrij is van discriminerende of protectionistische gevolgen voor in andere lidstaten vervaardigde voertuigen ten opzichte van gelijksoortige of concurrerende Franse motorvoertuigen.

Volgens de Commissie hebben de Franse autoriteiten in de briefwisseling tijdens de precontentieuze procedure de nadelige invloed van de berekeningsmethode voor de bepaling van het administratief vermogen van voertuigen uit andere lidstaten waarop vernieuwende technologie is toegepast, erkend, en ook toegegeven dat de toepassing van deze formule leidde tot een hogere belasting vergeleken met gelijksoortige in Frankrijk vervaardigde voertuigen, ook al hebben zij ontkend dat in alle gevallen sprake was van hogere belasting.

De Commissie herinnert eraan, dat de circulaire van 1977 tot doel had een nieuwe berekeningsmethode voor het administratief vermogen van voertuigen in te voeren, die rekening zou houden met andere parameters, zoals het streven naar betere prestaties op het gebied van brandstofverbruik en uitstoot van schadelijke stoffen. De berekeningsformule voor het administratief vermogen van voertuigen is één keer aangepast, namelijk in 1983, om rekening te houden met technologische ontwikkelingen in verband met de productie van voertuigen met een automatische vierversnellingsbak. De Commissie verwijt de Franse autoriteiten, de circulaire van 1977 niet zodanig te hebben aangepast, dat latere technologische ontwikkelingen in aanmerking werden genomen en het toepassingsgebied ervan zich ook zou uitstrekken tot voertuigen met voorzieningen als een automatische vijfversnellingsbak of een handbediende zesversnellingsbak, die beantwoorden aan de doelstellingen van deze circulaire, met name wat het brandstofverbruik betreft. Hieruit volgt, dat de berekeningsformule van de circulaire van 1956 stelselmatig wordt toegepast op alle nieuwe in serie geproduceerde voertuigen die met een technische vernieuwing zijn uitgerust, zonder dat rekening wordt gehouden met de eigenschappen en de objectieve prestaties van genoemde voertuigen.

Volgens de Commissie kan het argument van de Franse autoriteiten, dat zij door administratieve problemen de berekeningsformule tussen 1983 en 1998 niet aan de technologische vernieuwingen hebben kunnen aanpassen, niet worden aanvaard. Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan een lidstaat zich ter rechtvaardiging van een schending van het gemeenschapsrecht niet beroepen op problemen bij het treffen van de noodzakelijke administratieve maatregelen om een voorschrift aan te passen.

Ten slotte stelt de Commissie, dat het aan de Franse regering is om te bewijzen dat het litigieuze belastingstelsel in geen geval een discriminerende werking heeft ten opzichte van ingevoerde voertuigen. Dit bewijs is in casu niet geleverd.

Volgens de Franse regering daarentegen heeft de Commissie niet aangetoond, dat de toepassing van de circulaire van 1956 op voertuigen met vernieuwende technologie in strijd was met artikel 95 van het Verdrag.

De Franse regering erkent dat het fiscaal vermogen van voertuigen met vernieuwende technologie, die in casu aan de orde zijn, wordt berekend volgens de formule neergelegd in de circulaire van 1956. De regering erkent ook, dat de toepassing van deze formule om het administratief vermogen van deze voertuigen te berekenen, kan leiden tot een hogere belasting dan de belasting volgens de in de circulaire van 1977 vastgelegde formule, maar benadrukt dat dit nadelig effect niet stelselmatig is.

Om schending van artikel 95, eerste alinea, van het Verdrag vast te stellen volstaat het volgens de Franse regering niet om, zoals de Commissie doet, onder verwijzing naar het arrest van 17 februari 1976, Rewe-Zentrale (45/75, Jurispr. blz. 181, punt 15), aan te tonen dat de toepassing van de circulaire van 1956 op voertuigen met moderne technologie ertoe leidt, zij het slechts in enkele gevallen, dat ingevoerde voertuigen zwaarder worden belast. Die rechtspraak is alleen van toepassing indien de belasting op het ingevoerde product en die op het nationale product volgens verschillende modaliteiten worden berekend, hetgeen in casu niet het geval is.

De Franse regering wijst er in dit verband op dat het criterium om te bepalen of een voertuig op basis van de circulaire van 1956 of van de circulaire van 1977 wordt belast, de toepassing van vernieuwende technologie is, namelijk een handbediende zesversnellingsbak of een automatische vijfversnellingsbak, en niet de vraag of het een ingevoerd of een in Frankrijk vervaardigd voertuig betreft. Voorts worden de meeste voertuigen met vernieuwende technologie weliswaar ingevoerd, maar worden sommige in Frankrijk vervaardigd. Twee versies van de Peugeot 306 zijn met een handbediende zesversnellingsbak uitgerust, alsook twee versies van de „berlinette” en één versie van de „barquette” van het merk Hommel.

Overigens stelt de Franse regering, dat zelfs indien alle voertuigen met vernieuwende technologie ingevoerde voertuigen waren, het belastingstelsel niet als discriminerend zou kunnen worden beschouwd op de enkele grond dat alleen ingevoerde producten, met name afkomstig uit andere lidstaten, zwaarder worden belast. Er is pas sprake van schending van artikel 95, eerste alinea, van het Verdrag, indien de Commissie bewijst, dat de consument door de toepassing van de formule neergelegd in de circulaire van 1956 op voertuigen met innoverende technologie ervan afziet ingevoerde voertuigen te kopen en wordt gestimuleerd om gelijksoortige, in Frankrijk vervaardigde voertuigen te kiezen. De economische en sociale werkelijkheid geeft redenen om aan te nemen dat de consument die wordt ontmoedigd een model met innoverende technologie te kopen, zijn keuze op een ander voertuig van hetzelfde merk — dus meestal een ingevoerd voertuig — zal laten vallen, en niet noodzakelijkerwijze op een in het binnenland vervaardigd voertuig. De protectionistische werking is derhalve niet aangetoond.

Beoordeling door het Hof

Volgens vaste rechtspraak is een belastingstelsel slechts verenigbaar met artikel 95 van het Verdrag indien het zodanig is ingericht, dat het in alle gevallen is uitgesloten, dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan gelijksoortige binnenlandse producten (zie arrest van 3 februari 2000, Dounias, C-228/98, Jurispr. blz. I-577, punt 41, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Om na te gaan of het door de Commissie aan de orde gestelde belastingstelsel verenigbaar is met artikel 95 van het Verdrag, moet in de eerste plaats worden bepaald, in hoeverre in Frankrijk vervaardigde voertuigen en ingevoerde voertuigen die met een vernieuwende technologie zijn uitgerust, als gelijksoortig kunnen worden beschouwd.

Bij de beoordeling van de gelijksoortigheid waarop het in artikel 95, eerste alinea, van het Verdrag neergelegde verbod is gebaseerd, moet worden onderzocht of de betrokken producten soortgelijke eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften van de consument voldoen (arrest van 4 maart 1986, Commissie/Denemarken, 106/84, Jurispr. blz. 833, punt 15).

Bovendien heeft het Hof in punt 28 van het arrest Tarantik, reeds aangehaald, geoordeeld, dat producten als auto's gelijksoortig zijn in de zin van artikel 95, eerste alinea, van het Verdrag, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden, en dat de mededinging tussen twee modellen afhangt van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid.

Aangezien de in de rechtspraak vastgelegde criteria voor gelijksoortigheid niet alleen de technische uitrusting van de voertuigen betreffen, kunnen ook andere kenmerken in aanmerking komen. Bijgevolg kunnen voertuigen van verschillende merken, ongeacht of zij een handbediende zesversnellingsbak of een automatische vij f versnellingsbak hebben, in de ogen van de consument gelijksoortige voertuigen zijn in de zin van artikel 95, eerste alinea, van het Verdrag, zoals uitgelegd in het arrest Tarantik, reeds aangehaald.

Het begrip gelijksoortige binnenlandse voertuigen kan daarom niet worden beperkt tot in Frankrijk vervaardigde voertuigen waarop een van de vernieuwende technologieën is toegepast waarop door de Commissie in het onderhavige beroep wordt gedoeld. Om overeenkomstige redenen kan het argument van de Franse regering, dat de consument die door het vooruitzicht op een hogere belasting ervan afziet een voertuig met vernieuwende technologie te kopen, een voertuig van hetzelfde merk zal kiezen, niet worden aanvaard.

In de tweede plaats dient te worden onderzocht, of ingevoerde voertuigen met vernieuwende technologie hoger worden belast dan gelijksoortige binnenlandse voertuigen.

Dat voertuigen met een vernieuwende technologie als in het onderhavige beroep bedoeld, meestal ingevoerde voertuigen zijn, wordt niet betwist. Zo blijkt uit de cijfers die de Franse regering in antwoord op de schriftelijke vragen van het Hof heeft verstrekt, dat alle voertuigen met een automatische vijfversnellingsbak en de overgrote meerderheid, zo niet vrijwel de totaliteit, van de voertuigen met een handbediende zesversnellingsbak, ingevoerde voertuigen zijn, waarop de circulaire van 1956 van toepassing is.

Voor het overige staat vast dat in de meeste gevallen de toepassing van de berekeningsformule van de circulaire van 1956 om het administratief vermogen van een voertuig te bepalen, nadelig blijkt voor de eigenaren van de betreffende voertuigen, aangezien zij leidt tot een hogere belasting dan die welke uit toepassing van de in de circulaire van 1977 neergelegde berekeningswijze voor het administratief vermogen zou voortvloeien. De Franse regering betwist overigens niet, dat de toepassing van de circulaire van 1956 fiscaal nadelige gevolgen voor auto-eigenaren kan hebben.

Herhaaldelijk is vastgesteld, dat artikel 95, eerste alinea, van het Verdrag wordt geschonden, wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het gelijksoortige binnenlandse product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, zij het ook slechts in bepaalde gevallen, hoger wordt belast (zie arrest van 23 oktober 1997, Commissie/Griekenland, C-375/95, Jurispr. blz. I-5981, punt 20, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

Voorzover in het Franse belastingstelsel de circulaire van 1956 wordt toegepast voor de berekening van het administratief vermogen van met vernieuwende technologie uitgeruste voertuigen, die meestal ingevoerde voertuigen zijn, sluit het niet in alle gevallen uit dat ingevoerde voertuigen hoger worden belast dan binnenslands vervaardigde voertuigen die als gelijksoortig kunnen worden beschouwd.

Mitsdien moet worden vastgesteld, dat de Franse Republiek de krachtens artikel 95, eerste alinea, van het Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, door een regeling te handhaven en toe te passen die voorziet in de toepassing van een formule voor de berekening van het administratief vermogen die nadelig is voor voertuigen met een handbediende zesversnellingsbak en voertuigen met een automatische vijfversnellingsbak en die voor in andere lidstaten vervaardigde voertuigen discriminerende of protectionistische gevolgen heeft ten opzichte van gelijksoortige binnenslands vervaardigde voertuigen.

Kosten

Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Franse Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende, verstaat:

  1. De Franse Republiek is de krachtens artikel 95, eerste alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90, eerste alinea, EG) op haar rustende verplichtingen niet nagekomen, door een regeling te handhaven en toe te passen die voorziet in de toepassing van een formule voor de berekening van het administratief vermogen die nadelig is voor voertuigen met een handbediende zesversnellingsbak en voertuigen met een automatische vijfversnellingsbak, en die voor in andere lidstaten vervaardigde voertuigen discriminerende of protectionistische gevolgen heeft ten opzichte van gelijksoortige binnenslands vervaardigde voertuigen.

  2. De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.

La Pergola

Wathelet

Edward

Jann

Sevón

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 maart 2001.

De griffier

R. Grass

De president van de Vijfde kamer

A. La Pergola