Home

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 26 oktober 2000.

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 26 oktober 2000.

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

1 Verzoekers waren lid van het Europees Parlement (hierna: "Parlement") gedurende de zittingsperiode 1994-1999.

2 Aangezien een definitieve communautaire pensioenregeling voor alle leden van het Parlement ontbrak, heeft het Bureau van het Parlement op 24 en 25 mei 1982 een voorlopige regeling voor het ouderdomspensioen (hierna: "voorlopige pensioenregeling") ingevoerd voor de leden uit landen waarvan de nationale autoriteiten niet in een pensioenregeling voor de leden van het Parlement voorzien. Deze regeling is ook van toepassing indien de hoogte en/of de voorwaarden van het nationale pensioen afwijken van die welke van toepassing zijn op de leden van het parlement van de staat waarvoor dat lid van het Parlement werd gekozen. Deze bepaling is thans alleen op de Franse en de Italiaanse leden van toepassing. De voorlopige pensioenregeling is opgenomen in bijlage III bij de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Parlement (hierna: "bijlage III").

3 In de voorlopige pensioenregeling, zoals deze sinds 25 mei 1982 van kracht was, werd het volgende bepaald:

"Artikel 11. Alle leden van het Europees Parlement hebben recht op een ouderdomspensioen.2. In afwachting van een definitieve communautaire pensioenregeling voor alle leden van het Europees Parlement, wordt op verzoek van het betrokken parlementslid een voorlopig ouderdomspensioen betaald uit de begroting van de Europese Gemeenschappen, afdeling Parlement.Artikel 21. De hoogte en de voorwaarden van het voorlopige pensioen zijn gelijk aan die van het pensioen van de leden van de Tweede Kamer van het parlement van de staat waarvoor het betrokken lid van het Europees Parlement gekozen is.2. Een lid op wie artikel 1, lid 2, van toepassing is, stort een bijdrage in de begroting van de Gemeenschap die op zodanige wijze wordt berekend dat hij of zij in totaal dezelfde premie betaalt als een lid van de Tweede Kamer van het parlement van de staat waar hij of zij gekozen is.Artikel 3Voor de berekening van het pensioenbedrag kunnen dienstjaren als parlementslid van een lidstaat worden opgeteld bij de jaren als lid van het Europees Parlement. De jaren van een dubbel mandaat worden slechts eenmaal berekend.(...) Artikel 6Deze regeling treedt in werking op 25 mei 1982."4 De voorlopige pensioenregeling is gewijzigd bij besluit van het Bureau van het Parlement van 13 september 1995. Hierin wordt het volgende bepaald:"Artikel 11. Alle leden van het Europees Parlement hebben recht op een ouderdomspensioen.2. In afwachting van een definitieve communautaire pensioenregeling voor alle leden van het Europees Parlement, wordt op verzoek van het betrokken parlementslid een voorlopig ouderdomspensioen betaald uit de begroting van de Europese Gemeenschappen, afdeling Parlement.Artikel 21. De hoogte en de voorwaarden van het voorlopige pensioen zijn gelijk aan die van het pensioen van de leden van de Tweede Kamer van het parlement van de staat waarvoor het betrokken lid van het Europees Parlement gekozen is.2. Een lid op wie artikel 1, lid 2, van toepassing is, stort een bijdrage in de begroting van de Gemeenschap die op zodanige wijze wordt berekend dat hij of zij in totaal dezelfde premie betaalt als een lid van de Tweede Kamer van het parlement van de staat waar hij of zij gekozen is.Artikel 31. Het verzoek om toetreding tot deze voorlopige pensioenregeling moet worden ingediend binnen zes maanden na de aanvang van het mandaat van de betrokkene.Na het verstrijken van deze termijn wordt de datum van toetreding tot de pensioenregeling vastgesteld op de eerste van de maand van ontvangst van de aanvraag.2. Het verzoek om betaalbaarstelling van het pensioen moet binnen zes maanden na het ontstaan van het recht worden ingediend.Na het verstrijken van deze termijn wordt de datum van uitkering van het pensioen vastgesteld op de eerste van de maand van ontvangst van de aanvraag.Artikel 4Voor de berekening van het pensioenbedrag kunnen dienstjaren als parlementslid van een lidstaat worden opgeteld bij de jaren als lid van het Europees Parlement. De jaren van een dubbel mandaat worden slechts eenmaal berekend.Artikel 5Deze regeling treedt in werking op de datum van goedkeuring ervan door het Bureau [te weten 13 september 1995].Leden wier mandaat loopt op het moment van vaststelling van de onderhavige regeling hebben echter vanaf de datum van vankrachtwording van deze bepalingen zes maanden de tijd om een verzoek tot toetreding tot deze regeling in te dienen."5 Deze wijziging is de leden van het Parlement ter kennis gebracht bij de mededeling van het Parlement nr. 25/95 van 28 september 1995.6 Aangezien verzoekers dachten dat zij van rechtswege onder de voorlopige pensioenregeling vielen, zoals dit bij het Italiaanse parlement het geval is, dienden zij geen verzoek om toetreding in zoals in de wijziging van 13 september 1995 werd voorgeschreven. Pas in de eerste maanden van 1998 vernamen verzoekers bij toeval dat zij geen enkel ouderdomspensioen genoten, aangezien zij niet uitdrukkelijk om toetreding tot de voorlopige pensioenregeling hadden verzocht binnen de termijn van zes maanden na de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 3, lid 1, van bijlage III, zoals door het Bureau op 13 september 1995 gewijzigd.7 Vervolgens gingen verzoekers verschillend te werk. Parigi diende zijn verzoek om toetreding tot de voorlopige regeling op 18 februari 1998 in bij de afdeling sociale zaken van de directie Personeel en sociale zaken van het directoraat-generaal Personeel van het Parlement (hierna: "afdeling sociale zaken"). Hij verzocht om toepassing met terugwerkende kracht van de voorlopige pensioenregeling. Het college van quaestoren antwoordde met twee brieven, van 2 juli en 20 oktober 1998, waarin werd meegedeeld dat het onmogelijk was om met terugwerkende kracht tot de voorlopige pensioenregeling toe te treden.8 Ripa di Meana en Orlando namen contact op met de administratie van het Parlement, zonder schriftelijke verzoeken.9 Na deze vruchteloze pogingen bij de bevoegde diensten benaderden verzoekers de vice-voorzitters van het Parlement, Imbeni en Podestà, met het verzoek een oplossing voor dit probleem te vinden.10 Laatstgenoemden verzochten het college van quaestoren bij brief van 19 november 1998 de situatie van verzoekers opnieuw te onderzoeken. Dit verzoek werd afgewezen in individuele brieven aan verzoekers (nr. 300762 aan Ripa di Meana, nr. 300763 aan Orlando en nr. 300761 aan Parigi) van het college van 4 februari 1999, met als motivering dat alle leden was meegedeeld dat toetreding tot bovengenoemde pensioenregeling alleen mogelijk was indien daartoe een verzoek werd ingediend binnen de termijn vastgesteld bij het eerdergenoemde besluit van het Bureau van het Parlement van 13 september 1995 (hierna: "bestreden beschikking" of "bestreden beschikkingen").Procedure en conclusies van partijen11 In deze omstandigheden hebben verzoekers bij op 13 april 1999 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften de onderhavige beroepen ingesteld.12 Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van 22 mei 2000, partijen gehoord, zijn de zaken T-83/99, T-84/99 en T-85/99 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wegens hun verknochtheid voor de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd.13 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten de mondelinge behandeling te openen en, als maatregel tot organisatie van de procesgang, partijen verzocht een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden en bepaalde stukken over te leggen. Partijen hebben aan deze verzoeken voldaan.14 Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:- de bestreden beschikkingen nietig te verklaren;- het Parlement in de kosten te verwijzen.15 Verweerder concludeert dat het het Gerecht behage:- het beroep niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;- kosten rechtens.OntvankelijkheidArgumenten van partijen16 Het Parlement betwist de ontvankelijkheid van het beroep. Het wijst erop dat Ripa di Meana en Orlando geen verzoek om toetreding tot de voorlopige pensioenregeling bij de afdeling sociale zaken hebben ingediend. De brief van de vice-voorzitters heeft geen rechtsgevolg. De handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, is een eenvoudige mededeling over de inhoud van een maatregel, te weten het besluit van het Bureau van het Parlement van 13 september 1995. Daarom is de in geding zijnde beschikking in werkelijkheid het besluit van 13 september 1995 tot wijziging van bijlage III, dat, met zijn duidelijke en dwingende inhoud, de rechtspositie van aanvragers reeds had gewijzigd. Met andere woorden, de beschikking is automatisch tot stand gekomen toen de termijn voor het indienen van een verzoek om toetreding verstreken was.17 Verweerder stelt dat het verzoek daarom ook te laat is ingediend. Verzoekers hadden het besluit van het Bureau van het Parlement van 13 september 1995 moeten aanvechten zodra zij daarvan op de hoogte waren. Parigi had bovendien in ieder geval de beschikkingen van het college van quaestoren van 2 juli en 20 oktober 1998 moeten aanvechten, aangezien de brief van 4 februari 1999 slechts van bevestigende aard is.18 Het Parlement wijst erop dat termijnen van openbare orde zijn, zodat verzoekers deze niet opnieuw kunnen laten ingaan door indiening van een verzoek om heronderzoek.19 Het wijst met name de stelling van Parigi af, dat het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut") naar analogie moet worden toegepast. Het wijst er ook op, dat zelfs wanneer de bepalingen van het Statuut worden toegepast, het beroep van Parigi tardief is.20 Tot slot brengt het Parlement naar voren, dat de bestreden beschikking geen handeling is die rechtsgevolgen kan hebben, omdat zij niet is gegeven op basis van de procedure vastgelegd in artikel 27, lid 2, van de Regeling kosten en vergoedingen van het Parlement. Daarin wordt bepaald, dat indien een lid van mening is dat deze regeling onjuist is toegepast, het aan de secretaris-generaal van het Parlement kan schrijven, en dat indien tussen het lid en de secretaris-generaal geen overeenstemming kan worden bereikt, de zaak wordt verwezen naar het college van quaestoren, dat beslist na de secretaris-generaal en eventueel de voorzitter of het Bureau te hebben geraadpleegd.21 Twee verzoekers, Ripa di Meana en Orlando, geven toe dat zij geen formeel verzoek om toetreding tot de pensioenregeling hebben ingediend, enkel op grond dat hun door ambtenaren van de afdeling sociale zaken was meegedeeld dat toetreding geen terugwerkende kracht kon hebben.22 Parigi voert aan dat de ongunstige beschikkingen van het college van quaestoren vóór de bestreden beschikking, niet konden worden aangevochten. Alleen de beschikking van 4 februari 1999 was onherroepelijk. Aangezien andere Italiaanse leden hetzelfde probleem hadden, mocht hij een positieve gemeenschappelijke oplossing verwachten. Wat tot slot de beroepsmogelijkheden betreft, moet het Statuut naar analogie op de leden van het Europees Parlement worden toegepast.23 Ten aanzien van de stelling van verweerder dat de brieven van het college van quaestoren van 4 februari 1999 slechts een antwoord waren op een verzoek om informatie van de twee vice-voorzitters van het Parlement, merken verzoekers op dat dit wordt weersproken door de inhoud van deze brieven, die persoonlijk tot elke verzoeker zijn gericht en waarin de volgende conclusie wordt getrokken: "Bijgevolg kan uw aanvraag op grond van de geldende regelgeving niet worden aanvaard." De beschikking van het college van quaestoren heeft de vermogensrechtelijke positie van verzoekers rechtstreeks aangetast, zodat deze beschikking, en niet het besluit van het Bureau moet worden aangevochten.24 Met betrekking tot de beweringen van het Parlement, dat verzoekers het besluit van het Bureau van 13 september 1995 hadden moeten aanvechten omdat dit hun positie als lid rechtstreeks betrof, brengen verzoekers naar voren dat gezien artikel 25 van het Reglement van het Europees Parlement, volgens hetwelk "[d]e quaestoren (...) overeenkomstig door het Bureau vastgestelde richtlijnen, administratieve en financiële taken (vervullen) die rechtstreeks betrekking hebben op de leden", het Bureau van het Parlement alleen "richtlijnen" van algemene aard uitvaardigt, terwijl individuele beschikkingen tot de bevoegdheid van het college van quaestoren behoren.Beoordeling door het Gerecht25 In de zaken T-83/99 en T-84/99 hebben Ripa di Meana en Orlando contact opgenomen met de administratie van het Parlement zonder schriftelijke en dus zonder expliciete verzoeken, vóór de tussenkomst van de vice-voorzitters van het Parlement op 19 november 1998. Het Parlement is echter van mening dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn, aangezien de brief van 4 februari 1999 slechts de inhoud weergeeft van een regeling, namelijk het besluit van het Bureau van het Parlement van 13 september 1995. Daarom zou de in geding zijnde beschikking in werkelijkheid het besluit van 13 september 1995 tot wijziging van bijlage III zijn, dat, gezien zijn duidelijke en dwingende inhoud, de rechtspositie van verzoekers reeds had gewijzigd.26 Deze stelling kan niet worden aanvaard. De brief van 19 november 1998 moet worden beschouwd als een verzoek dat door de vice-voorzitters namens verzoekers is ingediend.27 Vervolgens zij eraan herinnerd, dat het Hof reeds in het arrest van 14 december 1962, Confédération nationale des produceurs de fruits et légumes e.a./Raad (16/62 en 17/62, Jurispr. blz. 941), heeft verklaard dat het woord "beschikking" in artikel 173, tweede alinea, (thans artikel 230, vierde alinea, EG) moet worden opgevat in de technische betekenis die artikel 189 EG-Verdrag (thans artikel 249 EG) eraan toekent, en dat het criterium voor het onderscheid tussen een normatieve handeling en een beschikking in de zin van laatstgenoemd artikel in de al dan niet algemene strekking van de betrokken handeling moet worden gezocht.28 Bovendien is het vaste rechtspraak dat een handeling haar normatieve karakter niet verliest door het feit dat het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten op wie zij van toepassing is, min of meer nauwkeurig kan worden bepaald (zie beschikking Hof van 23 november 1995, Asocarne/Raad, C-10/95 P, Jurispr. blz. I-4149, punt 30, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).29 In het onderhavige geval moet worden vastgesteld, dat de definities die in de wijziging van 13 september 1995 van bijlage III zijn neergelegd, die in algemene en abstracte bewoordingen zijn gesteld en dus rechtsgevolgen teweegbrengen voor op algemene en abstracte wijze bepaalde leden van het Parlement en derhalve voor elk van de leden, moet worden geacht een algemene en normatieve gelding te hebben. Zelfs indien was aangetoond, dat de leden op wie artikel 5, lid 2, van de wijziging van 13 september 1995 van toepassing is, identificeerbaar waren op het moment waarop de bepaling werd vastgesteld, zou dit niet afdoen aan het normatieve karakter ervan, in aanmerking genomen dat zij enkel het oog heeft op objectieve situaties rechtens of feitelijk.30 Ook al heeft het Hof erkend, dat een bepaling van normatieve aard in zekere omstandigheden bepaalde natuurlijke en rechtspersonen rechtstreeks en individueel kan raken (zie arrest Gerecht van 27 juni 2000, Salamander e.a./Parlement en Raad, T-172/98, T-175/98-T-177/98, Jurispr. blz. II-0000, punt 30, en de aldaar aangehaalde rechtspraak), deze rechtspraak kan in het onderhavige geval niet worden ingeroepen, nu de bestreden bepaling geen enkel specifiek recht van verzoekers in de zin van deze rechtspraak heeft aangetast.31 Hieruit volgt dat de argumenten van het Parlement betreffende de niet-ontvankelijkheid van de beroepen T-83/99 en T-84/99 moeten worden afgewezen.32 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van beroep T-85/99 zij opgemerkt dat Parigi, nadat hij zich had gerealiseerd dat hij niet aan de voorlopige pensioenregeling deelnam, op 18 februari 1998 zijn verzoek om toetreding tot deze regeling bij de afdeling sociale zaken van het Parlement heeft ingediend. Vervolgens heeft hij bij brief van 13 mei 1999 een verzoek om toetreding tot die regeling met terugwerkende kracht ingediend. Dit verzoek is door het college van quaestoren uitdrukkelijk afgewezen, eerst op 2 juli en vervolgens op 20 oktober 1998.33 Volgens vaste rechtspraak is een beroep tot nietigverklaring van een beschikking die slechts een bevestiging vormt van een eerdere beschikking, waartegen niet tijdig is opgekomen, niet-ontvankelijk. Een beschikking is zuiver bevestigend wanneer zij geen enkel nieuw element bevat ten opzichte van een eerdere handeling en niet is voorafgegaan door een heronderzoek van de situatie van de adressaat van die eerdere handeling (beschikking Gerecht van 4 mei 1998, BEUC/Commissie, T-84/97, Jurispr. blz. II-795, punt 52, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).34 Hieruit volgt dat, aangezien de brief van 4 februari 1999 geen enkel nieuw element ten opzichte van de brieven van 2 juli 1998 en 20 oktober 1998 bevat, de brief van 4 februari 1999 een beschikking vormt die enkel de beschikkingen van 2 juli en 20 oktober 1998 bevestigt. De omstandigheid dat het college van quaestoren opnieuw heeft geantwoord, vormt bovendien geen heronderzoek van de situatie van Parigi. Aangezien de beschikkingen van 2 juli en 20 oktober 1998 niet zijn betwist binnen de wettelijke termijn, te weten, overeenkomstig artikel 173, vijfde alinea, EG-Verdrag, twee maanden te rekenen vanaf de dag van kennisgeving aan verzoeker, is het beroep in zaak T-85/99 niet-ontvankelijk.35 Met betrekking tot de opmerkingen van Parigi in verband met de exceptie van onwettigheid, zij eraan herinnerd dat de exceptie van onwettigheid enkel incidenteel kan worden opgeworpen in het kader van een beroep bij het Gerecht of het Hof op basis van een andere bepaling van het Verdrag, aangezien artikel 184 EG-Verdrag (thans artikel 241 EG) niet toestaat dat particulieren de wettigheid van een regelgevende handeling door middel van een rechtstreeks beroep betwisten. De exceptie van onwettigheid kan dus alleen worden ingeroepen indien het beroep in het kader waarvan zij is opgeworpen, ontvankelijk is (beschikking Hof van 28 juni 1993, Donatab e.a./Commissie, C-64/93, Jurispr. blz. I-3595, punten 19 en 20).36 In deze omstandigheden moet worden vastgesteld, dat het beroep van Parigi in zijn geheel niet-ontvankelijk is. De overige door hem aangevoerde middelen hoeven dan ook niet te worden onderzocht. Hierna wordt met "verzoekers" bijgevolg alleen op Ripa di Meana en Orlando gedoeld.Ten grondeExceptie van onwettigheid37 Verzoekers werpen in het kader van het onderhavige beroep tot nietigverklaring in de eerste plaats een exceptie van onwettigheid op met betrekking tot het besluit van het Bureau van het Parlement van 13 september 1995 tot wijziging van de voorlopige pensioenregeling. Deze exceptie wordt gebaseerd op drie middelen, die zijn ontleend aan misbruik van bevoegdheid, schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en schending van het beginsel van gelijke behandeling.Het eerste middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid- Argumenten van partijen38 Verzoekers voeren aan, dat de voorlopige pensioenregeling wordt beheerd door het Parlement voor rekening van de verschillende regeringen, waaronder de Italiaanse regering. Daarom moesten de bevoegde diensten van het Parlement en de Europese afgevaardigden van Italiaanse nationaliteit zich beroepen op de regeling die op de leden van de Italiaanse Kamer van afgevaardigden van toepassing is. Aangezien een lid volgens de Italiaanse regeling automatisch onder de pensioenregeling valt, had dit ook in bijlage III moeten worden bepaald en had de toepassing van deze regeling in ieder geval niet afhankelijk mogen worden gesteld van een termijn. Hieruit volgt dat het Parlement zich, door het invoeren van een tijdslimiet om tot de in bijlage III bedoelde voorlopige pensioenregeling toe te treden, een bevoegdheid heeft aangemeten die hem niet toekwam en dat het zich hierdoor schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid. Bovendien is de wijziging van bijlage III onwettig, omdat zij een beperking van het recht op ouderdomspensioen meebrengt die niet in de Italiaanse regelgeving bestaat.39 Volgens het Parlement trachten verzoekers de niet-ontvankelijkheid van hun beroep te omzeilen door een exceptie van onwettigheid op te werpen. Onder verwijzing naar zijn conclusies betreffende de niet-ontvankelijkheid van het beroep, herhaalt het Parlement dat het besluit van het Bureau van het Parlement van 13 september 1995 tot een nauwkeurig bepaalde, identificeerbare groep personen was gericht, die de mogelijkheid hebben gehad de geldigheid van dit besluit met een beroep tot nietigverklaring aan te vechten. Bijgevolg kunnen verzoekers de wettigheid van dat besluit niet meer betwisten, aangezien zij het niet tijdig met een beroep tot nietigverklaring hebben aangevochten.40 Het Parlement betwist, dat de verwijzing naar de hoogte en de voorwaarden van de nationale pensioenen in artikel 2 van bijlage III het onmogelijk zou maken een termijn voor de indiening van een verzoek om toetreding vast te stellen. Op grond van artikel 22 van het Reglement van het Parlement is het Bureau het daartoe bevoegde orgaan. De invoering van bepaalde voorwaarden en procedures die in acht moeten worden genomen om tot de voorlopige pensioenregeling te kunnen toetreden, beperkt het recht op ouderdomspensioen van verzoekers niet.- Beoordeling door het Gerecht41 Allereerst zij eraan herinnerd dat, zoals het Hof met name in het arrest van 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie (92/78, Jurispr. blz. 777, punt 39), heeft verklaard, in artikel 184 van het Verdrag een algemeen beginsel tot uitdrukking komt krachtens hetwelk iedere procespartij met het oog op de nietigverklaring van een tot hem gerichte beschikking de rechtsgeldigheid van regelgevende handelingen mag aanvechten wanneer die partij niet krachtens artikel 173 van het Verdrag rechtstreeks tegen die handelingen in beroep kon gaan.42 Het eerste middel waarop de exceptie van onwettigheid steunt, berust op de veronderstelling dat de voorlopige pensioenregeling door het Parlement wordt beheerd voor rekening van de verschillende regeringen. Deze veronderstelling is echter onjuist. Uit artikel 1 van deze regeling blijkt dat een voorlopig ouderdomspensioen wordt betaald uit de begroting van de Gemeenschap, afdeling Parlement.43 De bewering van verzoekers dat artikel 2, lid 1, betrekking heeft op de regeling die op de leden van de Italiaanse Kamer van afgevaardigden van toepassing is, is eveneens ongegrond. Artikel 2, lid 1, van bijlage III bepaalt namelijk, dat de hoogte en de voorwaarden van het voorlopige pensioen gelijk zijn aan die van het pensioen van de leden van de Tweede Kamer van de staat waarvoor het betrokken lid van het Parlement is gekozen. Daarmee passen deze bepalingen het ouderdomspensioen aan aan het systeem van de staat waarvoor het betrokken lid van het Parlement is gekozen, en niet de voorwaarden voor de uitoefening van de mogelijkheid om tot de voorlopige pensioenregeling toe te treden.44 Bovendien heeft het Parlement terecht opgemerkt, dat de invoering van bepaalde voor de toetreding tot de voorlopige pensioenregeling in acht te nemen voorwaarden en procedures het recht op ouderdomspensioen van verzoekers niet beperkt.45 Zoals het Hof tenslotte reeds eerder heeft geoordeeld in het arrest van 10 februari 1983, Luxemburg/Parlement (230/81, Jurispr. blz. 255, punt 38; zie ook het arrest Hof van 23 april 1986, De Groenen/Parlement, 294/83, Jurispr. blz. 1339, punt 44), is het Parlement op grond van de interne-organisatiebevoegdheid die hem door de verdragen is toegekend gerechtigd, passende maatregelen te nemen om zijn goede werking en het verloop van zijn procedures te verzekeren.46 Hieruit volgt dat het Parlement de grenzen van zijn bevoegdheden niet heeft overschreden door voor de toetreding tot de voorlopige pensioenregeling een termijn vast te stellen.47 Derhalve kan het eerste middel niet worden aanvaard.Het tweede middel, ontleend aan schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen- Argumenten van partijen48 De wijziging van 13 september 1995 vormt volgens verzoekers bovendien een schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, aangezien zij niet aan de belanghebbende leden is bekendgemaakt. Tijdens de investituur voor de zittingsperiode 1994-1999 is verzoekers meegedeeld, dat de op pensioengebied geldende regeling was afgestemd op die van het Italiaanse parlement. Gelet op deze situatie, die minstens vijftien maanden heeft voortgeduurd, mochten verzoekers verwachten dat de voorlopige pensioenregeling tijdens de zittingsperiode niet zou worden gewijzigd.49 Het Parlement betoogt dat zijn houding geen gewettigd vertrouwen bij verzoekers heeft kunnen wekken.- Beoordeling door het Gerecht50 Om na te gaan wat verzoekers mochten verwachten, moet worden gekeken naar de relevante bepalingen van bijlage III bij de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Parlement, in de in juli 1994, dus aan het begin van de zittingsperiode, geldende versie. Uit de oude bijlage III blijkt, dat er geen enkele regel betreffende een termijn voor indiening van het verzoek om toetreding bestond. Vóór de wijziging van 13 september 1995 konden de leden dus op ieder moment van de zittingsperiode een verzoek om toetreding tot de voorlopige pensioenregeling met terugwerkende kracht indienen, zoals het Parlement ook toegeeft.51 Aangezien de leden vóór de wijziging van 13 september 1995 zonder termijn een verzoek om toetreding tot de voorlopige pensioenregeling konden indienen, moet worden onderzocht, of die situatie kon worden gewijzigd zonder het gewettigd vertrouwen van de aanvragers te schenden.52 Volgens vaste rechtspraak komt het recht op bescherming van het gewettigd vertrouwen toe aan iedere particulier die in een situatie verkeert waaruit blijkt dat de communautaire administratie bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt (zie bijvoorbeeld arrest Gerecht van 17 december 1998, Embassy Limousines & Services/Parlement, T-203/96, Jurispr. blz. II-4239, punt 74). Schending van dit beginsel kan echter niet worden ingeroepen indien de administratie geen precieze toezeggingen heeft gedaan (arrest Gerecht van 30 november 1994, Dornonville de la Cour/Commissie, T-498/93, JurAmbt. blz. I-A-257 en II-813, punt 46).53 Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat de administratie van het Parlement geen toezeggingen heeft gedaan in die zin, dat de voorwaarden van de voorlopige pensioenregeling tijdens de zittingsperiode ongewijzigd zouden blijven. Voor het overige kan de verwijzing in bijlage III naar het Italiaanse systeem niet aldus worden uitgelegd, dat zij bij verzoekers gegronde verwachtingen zou hebben gewekt omtrent de handhaving van de voorwaarden voor toetreding tot de voorlopige pensioenregeling.54 Hieruit volgt dat het middel inzake schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen niet kan slagen.Het derde middel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling- Argumenten van partijen55 Volgens verzoekers houdt de wijziging van 13 september 1995 in twee opzichten een ongelijke behandeling in. In de eerste plaats stellen verzoekers dat hun positie feitelijk en rechtens dermate gelijk is aan die van een lid van de Italiaanse Kamer van afgevaardigden, dat hun behandeling niet verschillend mag zijn. Aangezien de Italiaanse regeling voor de nationale parlementsleden geen enkele termijn voorschrijft om tot de pensioenregeling toe te treden, mag in de voorlopige pensioenregeling evenmin een termijn voorkomen. In de tweede plaats achten verzoekers zich ook slachtoffer van discriminatie ten opzichte van Italiaanse leden die tijdens de zittingsperiode tot het Europees Parlement zijn toegetreden en die tot de voorlopige regeling kunnen toetreden met het verzoek om toepassing met terugwerkende kracht tot het begin van de zittingsperiode.56 Het Parlement betwist deze beweringen.- Beoordeling door het Gerecht57 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak het beginsel van gelijke behandeling, dat een fundamenteel beginsel vormt, wordt geschonden wanneer twee categorieën personen wier situaties rechtens en feitelijk niet essentieel verschillen, verschillend worden behandeld, of wanneer verschillende situaties gelijk worden behandeld (arrest Gerecht van 23 september 1997, Chevalier-Delanoue/Raad, T-172/96, JurAmbt. blz. IA-287 en II-809, punt 21).58 Verzoekers vergelijken hun situatie met die van de leden van de Italiaanse Kamer van afgevaardigden en met die van de leden die tijdens de zittingsperiode tot het Parlement toetreden.59 Vast staat, dat deze situaties zowel rechtens als feitelijk verschillen van die van verzoekers. Het is dan ook in overeenstemming met het non-discriminatiebeginsel, dat zij niet gelijk worden behandeld.60 Derhalve moet het derde middel eveneens worden verworpen.61 Blijkens het voorafgaande moeten alle middelen waarop de exceptie van onwettigheid berust, worden verworpen.De middelen ontleend aan de niet-miskenning door verzoekers van de in bijlage III gestelde termijn van zes maanden voor de indiening van hun verzoeken om toetreding tot de voorlopige pensioenregeling, schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en schending van het rechtszekerheidsbeginselArgumenten van partijen62 Verzoekers verklaren, mededeling nr. 25/95 betreffende de wijziging van bijlage III van 13 september 1995 niet te hebben ontvangen. Zij hebben bij toeval in 1998 vernomen dat er een termijn was om het verzoek om toetreding tot de voorlopige pensioenregeling in te dienen.63 Als mogelijke verklaring voor de omstandigheid dat zij mededeling nr. 25/95 niet hebben ontvangen, voeren zij aan dat alle leden een persoonlijk postvak hebben dat niet kan worden afgesloten en niet onder toezicht staat, en waarin dagelijks een omvangrijke en zeer heterogene correspondentie wordt bezorgd. Daarom is het volgens hen mogelijk dat iemand de betreffende mededeling heeft weggenomen of dat deze aan de aandacht is ontsnapt.64 Zij brengen artikel 27, lid 1, van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Parlement in herinnering, dat luidt: "Bij de aanvang van hun mandaat ontvangen de leden van de secretaris-generaal een exemplaar van deze regeling; zij bevestigen schriftelijk de ontvangst ervan". Het besluit van het Bureau van 13 september 1995 tot wijziging van bijlage III had aan elk lid moeten worden bekendgemaakt op de wijze die in bovengenoemd artikel 27, lid 1, is voorgeschreven en had hun bijgevolg individueel ter kennis moeten worden gebracht, waarna de geadresseerden de ontvangst ervan schriftelijk hadden moeten bevestigen.65 Volgens verzoekers staat het ingevolge vaste rechtspraak aan de partijen die zich met betrekking tot een maatregel op laattijdigheid beroepen, de datum van kennisgeving van de bestreden maatregel aan te tonen, en moeten zij dus a fortiori aantonen dat kennisgeving heeft plaatsgehad. Bijgevolg moet de administratie zorgen voor een systeem voor de bekendmaking van besluiten, dat past bij het te bereiken doel en het belang van het besluit. In het onderhavige geval heeft de administratie zich niet aan dit beginsel gehouden.66 Verzoekers verwijten het Parlement, dat het in mededeling nr. 25/95 niet de aandacht van de leden heeft gevestigd op het feit dat zij vanaf die datum slechts zes maanden de tijd hadden om met terugwerkende kracht tot de pensioenregeling toe te treden. Bovendien stellen verzoekers, onder verwijzing naar verweerders verklaring dat het grootste deel van de leden het betreffende verzoek tijdig heeft ingediend, dat een voortvarende administratie de "enkele leden" die nog niet tot de regeling waren toegetreden, had moeten meedelen dat de termijn waarbinnen dit nog kon, afliep.67 In dit verband brengen de verzoekers naar voren dat het Parlement het in 1992 noodzakelijk heeft geacht, de wijzigingen van een aanvullende pensioenregeling aan alle leden zowel naar hun adres bij het Parlement als naar hun privé-adres te sturen. De wijziging van bijlage III was alleen voor de Italiaanse en de Franse leden van belang.68 Tot slot wijzen verzoekers erop, dat de communautaire regelgeving vast moet staan en dat de toepassing ervan voorzienbaar moet zijn voor degenen die eraan zijn onderworpen. Dit vereiste van rechtszekerheid geldt in het bijzonder wanneer het gaat om een regel die financiële consequenties heeft, opdat de belanghebbenden met zekerheid de exacte reikwijdte van hun verplichtingen kunnen kennen. Volgens verzoekers is dit beginsel om bovengenoemde redenen niet geëerbiedigd.69 Met betrekking tot de bewering dat de bekendmaking van de betrokken besluiten te wensen overliet, merkt het Parlement op dat de leden de informatie over de wijziging van 13 september 1995 meerdere keren hebben ontvangen. De bevoegde diensten hebben de leden de wijziging van bijlage III doen toekomen door hun mededeling nr. 25/95 van 28 september 1995 toe te zenden, het proces-verbaal van de vergadering van het Bureau van 13 september 1995, dat overeenkomstig artikel 28, lid 1, van het Reglement van het Parlement aan alle leden worden gestuurd, en de geconsolideerde tekst van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden, die in maart 1996 en opnieuw in september 1997 is bekendgemaakt. De meeste betrokken leden hebben het verzoek om toetreding binnen de voorgeschreven termijn ingediend.70 Het Parlement merkt op dat verzoekers aan het begin van hun mandaat een exemplaar van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Parlement hebben ontvangen, zoals in artikel 27, lid 1, van die regeling is voorgeschreven. Het bestrijdt dat alle wijzigingen van deze regeling overeenkomstig artikel 27, lid 1, van genoemde regeling moeten worden rondgestuurd. De leden hebben tegenover hun instelling een zorgplicht, aangezien de ontvangst van informatie via interne kanalen anders stelselmatig zou kunnen worden ontkend, waardoor een normaal verloop van de parlementaire werkzaamheden onmogelijk zou worden. Tot slot stelt het Parlement, dat de leden de werkzaamheden van de organen van het Parlement moeten volgen en zich van de aangenomen besluiten op de hoogte dienen te houden.71 Volgens het Parlement is het derhalve uitsluitend aan de onoplettendheid van verzoekers te wijten, dat het verzoek om toetreding tot de voorlopige pensioenregeling niet binnen de termijn van zes maanden is ingediend.72 Bovendien, zo stelt het Parlement, geven verzoekers hoe dan ook zelf aan dat zij uiterlijk in de eerste maanden van 1998 van de wijziging kennis hebben genomen.73 Tot slot herinnert het Parlement eraan dat zelfs vóór de wijziging van bijlage III de toetreding tot de voorlopige pensioenregeling niet automatisch was.Beoordeling door het Gerecht74 Met de drie middelen ten gronde beogen verzoekers voornamelijk aan te tonen, dat het Parlement de beginselen van rechtszekerheid en van behoorlijk bestuur heeft miskend door de wijziging van bijlage III niet correct bekend te maken. Verzoekers beweren dat de wijziging van bijlage III hun niet kan worden tegengeworpen, aangezien de wijziging niet aan ieder lid is meegedeeld op de wijze die in artikel 27, lid 1, van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Parlement is voorgeschreven en hun dus niet individueel ter kennis is gebracht.75 Het Gerecht is van oordeel, dat het Parlement op grond van de beginselen van rechtszekerheid en van behoorlijk bestuur en gelet op artikel 27, lid 1, van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Parlement, de betrokken leden over de wijziging van bijlage III had moeten informeren door middel van een individuele kennisgeving met ontvangstbevestiging.76 Alleen op die manier zou het Gerecht hebben gehandeld overeenkomstig de communautaire rechtspraak, die voorschrijft dat iedere handeling van de administratie die rechtsgevolgen teweegbrengt, duidelijk en nauwkeurig is en de belanghebbende op zodanige manier ter kennis wordt gebracht, dat deze met zekerheid kan weten vanaf welk tijdstip de handeling bestaat en rechtsgevolgen heeft (zie arrest Gerecht van 7 februari 1991, Tagaras/Hof van Justitie, T-18/89 en T-24/89, Jurispr. blz. II-53, punt 40; zie eveneens arrest Hof van 23 september 1986, AKZO Chemie/Commissie, 5/85, Jurispr. blz. 2585, punt 39).77 Aangezien een dergelijke kennisgeving niet heeft plaatsgehad, kan een termijn voor indiening van een verzoek op basis van een handeling die pensioenrechten als de in casu aan de orde zijnde verleent, volgens de communautaire rechtspraak pas ingaan op het moment waarop de betrokkene, nadat hij weet heeft gekregen van het bestaan van die handeling, binnen een redelijke termijn nauwkeurig kennis van de handeling heeft genomen (zie in die zin arrest Gerecht van 15 maart 1994, La Pietra/Commissie, T-100/92, JurAmbt. blz. I-A-83 en II-275, punt 30, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).78 Ook al bestrijden verzoekers niet, dat zij in de loop van de eerste maanden van 1998 weet hebben gekregen van het bestaan van de wijziging van bijlage III, het Parlement heeft niet bewezen, dat zij meer dan zes maanden vóór de indiening van de aanvraag, op 19 november 1998, nauwkeurig bekend waren met die wijziging. Bovendien blijkt uit de omstandigheden van de zaak, dat de wijziging binnen een redelijke termijn nauwkeurig bekend was.79 Verzoekers hebben hun aanvraag om toetreding tot de voorlopige pensioenregeling dan ook ingediend binnen de in het besluit tot wijziging van bijlage III gestelde termijn.80 Uit het voorafgaande volgt, dat de bestreden beschikkingen wat Ripa di Meana en Orlando betreft nietig moeten worden verklaard.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1) Verklaart nietig de beschikkingen van het Europees Parlement nrs. 300762 en 300763 van 4 februari 1999 tot afwijzing van de verzoeken van respectievelijk Ripa di Meana en Orlando om toepassing met terugwerkende kracht van de voorlopige pensioenregeling bedoeld in bijlage III bij de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Parlement.

2) Verklaart het beroep in zaak T-85/99 niet-ontvankelijk.

3) Verstaat dat het Parlement in de zaken T-83/99 en T-84/99 zijn eigen kosten alsmede die van Ripa di Meana en Orlando zal dragen.

4) Verstaat dat Parigi in zaak T-85/99 zijn eigen kosten alsmede die van het Parlement zal dragen.

1. Het woord beschikking" in artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag (thans artikel 230, vierde alinea, EG) moet worden opgevat in de technische betekenis die artikel 189 van het Verdrag (thans artikel 249 EG) eraan toekent, en het criterium voor het onderscheid tussen een normatieve handeling en een beschikking in de zin van laatstgenoemd artikel moet in de al dan niet algemene strekking van de betrokken handeling worden gezocht. Een handeling verliest haar normatief karakter niet door het feit dat het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten op wie zij van toepassing is, min of meer nauwkeurig kan worden bepaald.

( cf. punten 27-28 )

2. Een beroep tot nietigverklaring van een beschikking die slechts een bevestiging vormt van een eerdere beschikking waartegen niet tijdig is opgekomen, is niet-ontvankelijk. Een beschikking is zuiver bevestigend wanneer zij geen enkel nieuw element bevat ten opzichte van een eerdere handeling en niet is voorafgegaan door een nieuw onderzoek van de situatie van de adressaat van die eerdere handeling.

( cf. punt 33 )

3. De exceptie van onwettigheid kan alleen incidenteel worden opgeworpen in het kader van een beroep bij het Gerecht of het Hof op basis van een andere bepaling van het Verdrag, aangezien artikel 184 van het Verdrag (thans artikel 241 EG) niet toestaat dat particulieren de wettigheid van een regelgevende handeling door middel van een rechtstreeks beroep betwisten. De exceptie van onwettigheid kan dus alleen worden ingeroepen indien het beroep in het kader waarvan zij is opgeworpen, ontvankelijk is.

( cf. punt 35 )

4. Het Europees Parlement is op grond van de interne-organisatiebevoegdheid die hem door de verdragen is toegekend, gerechtigd, passende maatregelen te nemen om zijn goede werking en het verloop van zijn procedures te verzekeren. Hieruit volgt dat het Parlement de grenzen van zijn bevoegdheden niet overschrijdt door een termijn vast te stellen voor de toetreding tot de voorlopige pensioenregeling voor de leden van het Europees Parlement.

( cf. punten 45-46 )

5. Iedere handeling van de administratie die rechtsgevolgen teweegbrengt, moet duidelijk en nauwkeurig zijn en op zodanige manier ter kennis van de belanghebbende worden gebracht, dat deze met zekerheid kan weten vanaf welk tijdstip de handeling bestaat en rechtsgevolgen heeft. Indien een dergelijke kennisgeving niet heeft plaatsgehad, kan een termijn voor indiening van een verzoek op basis van een handeling die pensioenrechten verleent, pas ingaan op het moment waarop de betrokkene, nadat hij weet heeft gekregen van het bestaan van die handeling, binnen een redelijke termijn nauwkeurig kennis van de handeling heeft genomen.

( cf. punten 76-77 )

1. Handelingen van de instellingen - Rechtskarakter - Verordening of beschikking - Onderscheid - Criteria

[EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea, (thans, na wijziging, art. 230, vierde alinea, EG), en 189 (thans art. 249 EG)]

2. Beroep tot nietigverklaring - Beroep tegen beschikking houdende bevestiging van niet binnen termijn bestreden beschikking - Niet-ontvankelijkheid - Begrip bevestigende beschikking

[EG-Verdrag, art. 173, (thans, na wijziging, art. 230 EG)]

3. Exceptie van onwettigheid - Incident - Niet-ontvankelijkheid van beroep ten principale - Niet-ontvankelijkheid van exceptie

[EG-Verdrag, art. 184 (thans art. 241 EG)])

Kosten

81 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Daar het Parlement in de zaken T-83/99 en T-84/99 in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vorderingen van respectievelijk Ripa di Meana en Orlando in de kosten van laatstgenoemden te worden verwezen. Aangezien Parigi in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van het Parlement in de kosten van deze instelling te worden verwezen.

In de gevoegde zaken T-83/99-T-85/99,

Carlo Ripa di Meana, voormalig lid van het Europees Parlement, wonende te Montecastello di Vibio (Italië),

Leoluca Orlando, voormalig lid van het Europees Parlement, wonende te Palermo (Italië),

Gastone Parigi, voormalig lid van het Europees Parlement, wonende te Pordenone (Italië),

allen vertegenwoordigd door V. Viscardini Donà en G. Donà, advocaten te Padua, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoekers,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door A. Caiola en G. Ricci, leden van de juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door F. Capelli, advocaat te Milaan, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij het secretariaat-generaal van het Europees Parlement, Kirchberg,

verweerder,

"betreffende een verzoek om nietigverklaring van de beschikkingen van het Europees Parlement van 4 februari 1999 tot afwijzing van de verzoeken van Ripa di Meana, Orlando en Parigi om toepassing met terugwerkende kracht van de voorlopige pensioenregeling bedoeld in bijlage III bij de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

(Vierde kamer),

samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, R. M. Moura Ramos en P. Mengozzi, rechters,

griffier: G. Herzig, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 29 juni 2000,

het navolgende

Arrest