Home

Hof van Justitie EU 27-06-2000 ECLI:EU:C:2000:346

Hof van Justitie EU 27-06-2000 ECLI:EU:C:2000:346

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
27 juni 2000

Uitspraak

Arrest van het Hof

27 juni 2000(*)

In de gevoegde zaken C-240/98 tot en met C-244/98,

betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van de Juzgado de Primera Instancia no 35 de Barcelona (Spanje), in de aldaar aanhangige gedingen tussen

Océano Grupo Editorial SA

en

R. Murciano Quintero (C-240/98)

en tussen

Salvat Editores SA

en

J. M. Sánchez Alcón Pradės (C-241/98),

J. L. Copano Badillo (C-242/98),

M. Berroane (C-243/98),

E. Viñas Feliu (C-244/98),

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, L. Sevón, kamerpresident, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann (rapporteur), H. Ragnemalm, M. Wathelet, V. Skouris en E Macken, rechters,

advocaatgeneraal: A. Saggio

griffier: H. A. Rühi, hoofdadministrateur

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • Ocèano Grupo Editorial SA en Salvat Editores SA, vertegenwoordigd door A. Estany Segalas, advocaat te Barcelona,

    • de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Ortiz Vaamonde, abogado del Estado, als gemachtigde,

    • de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en R. Loosli-Surrans, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. L. Iglesias Buhigues, juridisch adviseur, en M. Desantes Real, een bij de juridische dienst gedetacheerde nationale ambtenaar, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Océano Grupo Editorial SA, Salvat Editores SA; de Spaanse regering; de Franse regering en de Commissie ter terechtzitting van 26 oktober 1999,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 16 december 1999,

het navolgende

Arrest

Bij beschikkingen van 31 maart 1998 (C-240/98 en C-241/98) en 1 april 1998 (C-242/98, C-243/98 en C-244/98), binnengekomen bij het Hof op 8 juli daaraanvolgend, heeft de Juzgado de Primera Instancia no 35 de Barcelona krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29; hierna: „richtlijn”).

Die vraag is gerezen in gedingen tussen Océano Grupo Editorial SA en Murciano Quintero, en tussen Salvat Editores SA en Sánchez Alcón Pradės, Copano Badillo, Berroane en Viñas Feliu ter zake van de betaling van bepaalde bedragen op grond van tussen die vennootschappen en de verweerders in de hoofdgedingen gesloten koopovereenkomsten met afbetalingsregeling.

Het rechtskader

De gemeenschapsregeling

Volgens artikel 1, lid 1, is het doel van de richtlijn, „de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument”.

Artikel 2 van de richtlijn luidt als volgt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

(...)

  1. ‚consument’: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;

  2. ‚verkoper’: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit.”

Artikel 3, lid 1, van de richtlijn bepaalt:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

Artikel 3, lid 3, verwijst naar de bijlage bij de richtlijn, die „een indicatieve en niet uitputtende lijst [bevat] van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt”. Punt 1 van die bijlage heeft betrekking op „(b)edingen die tot doel of tot gevolg hebben:

(...)

  1. het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren (...)”.

Artikel 6, lid 1, van de richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

Artikel 7, leden 1 en 2, van de richtlijn bepaalt:

De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.”

Volgens artikel 10, lid 1, van de richtlijn moesten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 31 december 1994 aan de richtlijn te voldoen.

De nationale regeling

In het Spaanse recht was de bescherming van consumenten tegen oneerlijke contractuele bedingen van verkopers aanvankelijk geregeld bij Ley General 26/1984, de 19 de julio, para la Defensa de los Consumidores y Usuarios (algemene wet nr. 26 van 19 juli 1984 betreffende de bescherming van consumenten en gebruikers, Boletín Oficial del Estado nr. 176 van 24 juli 1984; hierna: „wet nr. 26/1984”).

Volgens artikel 10, lid 1, sub c, van wet nr. 26/1984 moeten de bedingen, voorwaarden of bepalingen die algemeen van toepassing zijn op het aanbod of de promotie van producten of diensten, in overeenstemming zijn met de goede trouw en een passend evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen tot stand brengen, hetgeen in ieder geval het gebruik van oneerlijke bedingen uitsluit. Ingevolge artikel 10, lid 4, van die wet zijn laatstgenoemde bedingen, die worden omschreven als bedingen die de consument buitensporig en onredelijk benadelen of tot een wanverhouding tussen de rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument leiden, van rechtswege nietig.

De richtlijn is volledig omgezet bij Ley 7/1998, de 13 de abril, sobre Condiciones Generales de la Contratacíon (wet nr. 7/1998 van 13 april 1998 inzake de algemene voorwaarden van overeenkomsten, Boletín Oficial del Estado nr. 89 van 14 april 1998; hierna: „wet nr. 7/1998”).

Ingevolge artikel 8 van wet nr. 7/1998 zijn algemene voorwaarden die ten nadele van de wederpartij inbreuk maken op de bepalingen van de wet, inzonderheid oneerlijke algemene voorwaarden in consumentenovereenkomsten in de zin van wet nr. 26/1984, van rechtswege nietig.

Voorts bevat wet nr. 7/1998 enkele aanvullingen op wet nr. 26/1984. Zo is een artikel 10 bis ingelast, waarvan lid 1 in wezen gelijk is aan artikel 3, lid 1, van de richtlijn, alsmede een additionele bepaling die in hoofdzaak de aan de richtlijn gehechte lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, overneemt en bepaalt, dat die lijst slechts een minimumkarakter heeft. Volgens punt 27 van die additionele bepaling wordt als oneerlijk aangemerkt een in de overeenkomst opgenomen beding waarbij uitdrukkelijk een andere rechter of rechterlijke instantie dan die van de woonplaats van de consument of de plaats van uitvoering van de verbintenis bevoegd wordt verklaard.

De hoofdgedingen en de prejudiciële vraag

Verweerders in de hoofdgedingen, die allen in Spanje woonachtig zijn, hebben ieder tussen 4 mei 1995 en 16 oktober 1996 voor privé-doeleinden een encyclopedie op afbetaling gekocht. Verzoeksters in de hoofdgedingen zijn de verkopers van die encyclopedieën.

De overeenkomsten bevatten een beding waarbij de rechter te Barcelona bevoegd werd verklaard, waar geen van de verweerders in de hoofdgedingen woonplaats heeft, doch verzoeksters in de hoofdgedingen hun zetel hebben.

Aangezien de kopers van de encyclopedieën de verschuldigde bedragen op de overeengekomen vervaldata niet voldeden, wendden de verkopers zich tussen 25 juli en 19 december 1997 tot de Juzgado de Primera Instancia no 35 de Barcelona in het kader van de procedure van „juicio de cognición” (een verkorte procedure voor geschillen betreffende kleine geldsommen), waarin zij betaling van de verschuldigde bedragen vorderden.

Die vorderingen zijn niet aan de verweerders in de hoofdgedingen betekend, omdat de verwijzende rechter betwijfelt, of hij bevoegd is om van de geschillen kennis te nemen. Hij wijst er namelijk op, dat bevoegdheidsbedingen als de onderhavige meermaals door het Tribunal Supremo oneerlijk zijn geoordeeld. Ten aanzien van de vraag, of dergelijke bedingen in het kader van procedures betreffende de bescherming van consumentenbelangen ambtshalve kunnen worden getoetst, lopen de beslissingen van de nationale rechterlijke instanties echter uiteen.

In die omstandigheden heeft de Juzgado de Primera Instancia no 35 de Barcelona, van oordeel dat een uitlegging van de richtlijn noodzakelijk is voor de beslissing van de bij hem aanhangige gedingen, besloten de behandeling van de zaken te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen, die in de vijf verwijzingsbeschikkingen gelijkluidend is:

„Mag de nationale rechter op grond van de omvang van de consumentenbescherming die richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten biedt, bij het onderzoek van de ontvankelijkheid van een bij de gewone rechter ingediende vordering ambtshalve toetsen, of een beding in de hem ter beoordeling voorgelegde overeenkomst oneerlijk is?”

Bij beschikking van de president van het Hof van 20 juli 1998 zijn de vijf zaken C-240/98 tot en met C-244/98 voor de schriftelijke en mondelinge behandeling en het arrest gevoegd.

Een beding als dat waarom het in de hoofdgedingen gaat, voldoet, wanneer het in een overeenkomst tussen een consument en een verkoper in de zin van de richtlijn is opgenomen zonder dat daarover afzonderlijk is onderhandeld, aan alle criteria om op grond van de richtlijn als oneerlijk te kunnen worden aangemerkt.

Een dergelijk beding, dat de rechter van de plaats van vestiging van de verkoper bevoegd verklaart voor de beslechting van alle uit de overeenkomst voortvloeiende geschillen, houdt voor de consument de verplichting in, zich te onderwerpen aan de uitsluitende bevoegdheid van een rechterlijke instantie die mogelijk ver van zijn woonplaats verwijderd is, waardoor het voor hem lastiger kan worden om voor de rechter te verschijnen. In geschillen over kleine geldsommen zouden de met de comparitie gemoeide kosten afschrikkend kunnen werken voor de consument en hem ervan kunnen weerhouden, een rechtsvordering in te stellen of ook maar verweer te voeren. Een dergelijk beding behoort derhalve tot de in punt 1, sub q, van de bijlage bij de richtlijn bedoelde categorie van bedingen die tot doel of tot gevolg hebben, het instellen van een beroep door de consument te beletten of te belemmeren.

Daarentegen biedt dit beding de verkoper de mogelijkheid, alle met zijn beroepswerkzaamheden verband houdende geschillen te concentreren bij de rechter van zijn plaats van vestiging, waardoor het hem makkelijker valt zijn comparitie te regelen en deze minder kosten voor hem meebrengt.

Bijgevolg moet een forumkeuzebeding, dat is opgenomen in een overeenkomst tussen een consument en een verkoper zonder dat daarover afzonderlijk is onderhandeld en waarbij de rechter van de plaats van vestiging van de verkoper bij uitsluiting bevoegd wordt verklaard, worden aangemerkt als oneerlijk in de zin van artikel 3 van de richtlijn, aangezien het in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

Wat de vraag betreft, of een rechter aan wie een geschil in verband met een tussen een verkoper en consument gesloten overeenkomst is voorgelegd, ambtshalve mag toetsen, of een beding in die overeenkomst oneerlijk is, zij eraan herinnerd, dat het door de richtlijn uitgewerkte beschermingsstelsel berust op de gedachte, dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze beschikt, wat ertoe leidt, dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen.

De doelstelling van artikel 6 van de richtlijn, volgens hetwelk de lidstaten moeten bepalen dat oneerlijke bedingen de consument niet binden, kan mogelijk niet worden bereikt, wanneer de consument het oneerlijke karakter van dergelijke bedingen zelf aan de orde zou moeten stellen. In geschillen betreffende kleine geldvorderingen kunnen de advocatenhonoraria hoger zijn dan het gevorderde bedrag, hetgeen de consument ervan kan afhouden zich te verweren tegen de toepassing van een oneerlijk beding. Volgens de procesregels van tal van lidstaten mogen particulieren in dergelijke geschillen weliswaar zelf verweer voeren, doch bestaat er een niet te verwaarlozen gevaar, dat de consument met name uit onwetendheid geen beroep doet op het oneerlijke karakter van het beding dat hem wordt tegengeworpen. Bijgevolg kan een doeltreffende bescherming van consumenten enkel worden bereikt, indien aan de nationale rechter de bevoegdheid wordt toegekend om een dergelijk beding ambtshalve te toetsen.

Zoals de advocaatgeneraal heeft opgemerkt in punt 24 van zijn conclusie, stoelt het door de richtlijn ingestelde beschermingsstelsel overigens op de gedachte, dat de ongelijkheid tussen consument en verkoper enkel kan worden opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om. Om die reden is in artikel 7 van de richtlijn, volgens lid 1 waarvan de lidstaten geschikte en doeltreffende middelen moeten invoeren om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen, in lid 2 gepreciseerd, dat die middelen de mogelijkheid voor erkende consumentenverenigingen dienen te omvatten om zich tot de rechter te wenden teneinde te doen vaststellen, of bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en deze in voorkomend geval te doen verbieden, zelfs al zou daarvan geen gebruik zijn gemaakt in een concrete overeenkomst.

Zoals de Franse regering heeft opgemerkt, is het in een systeem dat als preventieve maatregel de invoering van specifieke collectieve acties ter beëindiging van voor de belangen van consumenten schadelijke misbruiken voorschrijft, moeilijk voor te stellen, dat de rechter in een geding met betrekking tot een concrete overeenkomst die een oneerlijk beding bevat, dat beding niet buiten toepassing kan laten op de enkele grond dat de consument zich niet op het oneerlijke karakter ervan heeft beroepen. De bevoegdheid van de rechter tot ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter van een beding moet integendeel worden beschouwd als een geschikt middel, zowel om het in artikel 6 van de richtlijn beoogde resultaat — te weten verhinderen dat een individuele consument door een oneerlijk beding wordt gebonden — te bereiken als om de verwezenlijking van het doel van artikel 7 te bevorderen, aangezien van een dergelijke toetsing een afschrikkende werking kan uitgaan die ertoe bijdraagt, dat een eind wordt gemaakt aan het gebruik van oneerlijke bedingen in door een verkoper met consumenten gesloten overeenkomsten.

Uit een en ander volgt, dat de bescherming die de richtlijn de consumenten biedt, vereist, dat de nationale rechter bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van een bij de nationale gerechten ingediende vordering ambtshalve kan toetsen, of een beding in de hem voorgelegde overeenkomst oneerlijk is.

Aangezien het een geval van niet-omzetting van een richtlijn betreft, moet de nationale rechter volgens vaste rechtspraak (arresten van 13 november 1990, Marleasing, C-106/89, Jurispr. blz. I-4135, punt 8; 16 december 1993, Wagner Miret, C-334/92, Jurispr. blz. I-6911, punt 20, en 14 juli 1994, Faccini Dori, C-91/92, Jurispr. blz. I-3325, punt 26) bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, ongeacht of zij van eerdere of latere datum dan de richtlijn zijn, deze zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, EEG-Verdrag (thans artikel 249, derde alinea, EG) te voldoen.

Derhalve dient de verwijzende rechter, aan wie een geschil is voorgelegd dat onder de richtlijn valt en waaraan feiten ten grondslag liggen die plaatsvonden ná afloop van de omzettingstermijn voor de richtlijn, bij de toepassing van de ten tijde van de feiten vigerende bepalingen van nationaal recht zoals weergegeven in de punten 10 en 11 van dit arrest, deze zoveel mogelijk uit te leggen in overeenstemming met de richtlijn, zodanig dat zij ambtshalve kunnen worden toegepast.

Uit het voorgaande volgt, dat de nationale rechter bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht van eerdere of latere datum dan de richtlijn, deze zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van die richtlijn. Het vereiste van conforme uitlegging brengt in het bijzonder mee, dat de nationale rechter die uitlegging volgt die hem de mogelijkheid biedt, zich ambtshalve onbevoegd te verklaren ingeval hij als bevoegde rechter is aangewezen in een oneerlijk beding.

Kosten

De kosten door de Spaanse en de Franse regering alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Juzgado de Primera Instancia no 35 de Barcelona bij beschikkingen van 31 maart en 1 april 1998 gestelde vraag, verklaart voor recht:

  1. De bescherming die richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten de consumenten biedt, vereist, dat de nationale rechter bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van een bij de nationale gerechten ingediende vordering ambtshalve kan toetsen, of een beding in de hem voorgelegde overeenkomst oneerlijk is.

  2. De nationale rechter moet bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht van eerdere of latere datum dan de richtlijn, deze zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van die richtlijn. Het vereiste van conforme uitlegging brengt in het bijzonder mee, dat de nationale rechter die uitlegging volgt die hem de mogelijkheid biedt, zich ambtshalve onbevoegd te verklaren ingeval hij als bevoegde rechter is aangewezen in een oneerlijk beding.

Rodríguez Iglesias

Sevón

Kapteyn

Gulmann

Puissochet

Hirsch

Jann

Ragnemalm

Wathelet

Skouris

Macken

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 juni 2000.

De griffier

R. Grass

De president

G. C. Rodríguez Iglesias