Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 juni 2000.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 juni 2000.

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 7 oktober 1997, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) beroep ingesteld, strekkende tot vaststelling dat de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, door in strijd met artikel 2 van verordening (EEG) nr. 2252/90 van de Commissie van 31 juli 1990 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2060/90 van de Raad betreffende de overgangsmaatregelen voor het handelsverkeer met de Duitse Democratische Republiek in de sectoren landbouw en visserij (PB L 203, blz. 61), toe te staan, dat goederen waarvoor bij invoer vanuit Nederland een restitutie was toegekend, de Bondsrepubliek Duitsland werden binnengebracht zonder dat een aan het communautaire prijsniveau beantwoordende heffing werd geïnd en aan de Gemeenschap afgedragen, en door alle douaneformaliteiten in het interne Duitse goederenverkeer af te schaffen en niet de noodzakelijke maatregelen voor de toepassing van verordening nr. 2252/90 te treffen.

Toepasselijke regelgeving

2 Ingevolge de artikelen 1, sub c, en 14, lid 2, van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 148, blz. 13), wordt op de invoer van boter in de Gemeenschap een heffing toegepast.

3 Wat evenwel het handelsverkeer tussen de Gemeenschap en de Duitse Democratische Republiek betreft, wordt in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2252/90 vastgesteld, dat de voorwaarden voor schorsing van de inning van heffingen en de toepassing van andere belastingen, kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking, die voortvloeien uit de gemeenschappelijke regeling voor de landbouwproducten bedoeld in artikel 1 van verordening (EEG) nr. 2060/90 van de Raad van 16 juli 1990 betreffende de overgangsmaatregelen voor het handelsverkeer met de Duitse Democratische Republiek in de sectoren landbouw en visserij (PB L 188, blz. 1), vervuld zijn. Laatstgenoemde bepaling preciseert, dat verordening nr. 2060/90 van toepassing is op de in bijlage II van het EEG-Verdrag bedoelde landbouwproducten, alsmede op de goederen die zijn verkregen door verwerking van landbouwproducten, als bedoeld in verordening (EEG) nr. 3033/80 van de Raad van 11 november 1980 tot vaststelling van de handelsregeling die van toepassing is op bepaalde goederen, verkregen door verwerking van landbouwproducten (PB L 323, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1436/90 van de Raad van 21 mei 1990 (PB L 138, blz. 9) (hierna: .landbouwproducten").

4 Ingevolge artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2252/90 geldt deze schorsing .slechts voor producten waarvoor wordt aangetoond dat zij:

- hetzij volledig in de Duitse Democratische Republiek zijn verkregen,

- hetzij in de Duitse Democratische Republiek zijn ingevoerd en daar in het vrije verkeer zijn gebracht met toepassing van een gelijke heffing als bij invoer in de Gemeenschap,

- hetzij uit de Gemeenschap zijn ingevoerd en in de Duitse Democratische Republiek in het vrije verkeer zijn gebracht, zonder dat voor die producten een uitvoerrestitutie door de Gemeenschap is verleend.

(...)"

5 Artikel 2 van verordening nr. 2252/90 bepaalt:

.De in de artikelen 2 tot en met 5 van verordening (EEG) nr. 1795/90 bedoelde voorschriften zijn van toepassing voor het verkeer van de in artikel 1 van verordening (EEG) nr. 2060/90 bedoelde producten en goederen tussen de Gemeenschap en de Duitse Democratische Republiek."

6 Ingevolge artikel 3 is verordening nr. 2252/90 op 1 augustus 1990 in werking getreden.

7 De derde overweging van de considerans van verordening nr. 2252/90 luidt als volgt:

.[overwegende] dat voor de toepassing van de onderhavige verordening de Bondsrepubliek Duitsland nauw zal samenwerken met de Commissie, teneinde in samenwerking met de Duitse Democratische Republiek maatregelen te treffen om te voorkomen dat voorschriften van het gemeenschappelijk landbouwbeleid met betrekking tot derde landen worden omzeild".

8 De vijfde overweging van de considerans luidt:

.Overwegende dat, om te voorkomen dat producten waarvan de prijs niet op ongeveer hetzelfde peil als in de Gemeenschap ligt, zonder heffing in de Gemeenschap worden ingevoerd, de schorsing slechts onder bepaalde voorwaarden mag worden toegestaan, inzonderheid dat de betrokken producten van oorsprong uit de Duitse Democratische Republiek zijn."

9 Artikel 2 van verordening (EEG) nr. 1795/90 van de Commissie van 29 juni 1990 houdende bepalingen voor de toepassing van verordening (EEG) nr. 1794/90 van de Raad inzake de overgangsmaatregelen voor het handelsverkeer met de Duitse Democratische Republiek (PB L 166, blz. 3), preciseert:

.1. De regeling voor communautair douanevervoer is van toepassing op het goederenverkeer tussen de Gemeenschap en de Duitse Democratische Republiek.

(...)

3. Voor de toepassing van dit artikel wordt het goederenverkeer tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Duitse Democratische Republiek geacht te hebben plaatsgevonden binnen het grondgebied van een lidstaat."

10 Artikel 2 van verordening (EEG) nr. 4151/88 van de Raad van 21 december 1988 tot vaststelling van de bepalingen die van toepassing zijn op goederen die het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht (PB L 367, blz. 1), bepaalt:

.Goederen die het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht worden zodra zij zijn binnengebracht aan douanetoezicht onderworpen."

11 Ingevolge artikel 1, lid 2, sub b, van verordening nr. 4151/88 moet voor de toepassing van deze verordening onder .douanetoezicht" worden verstaan .het optreden van de douaneautoriteit in het algemeen teneinde de naleving te waarborgen van de douanevoorschriften en, in voorkomend geval, van andere bepalingen die van toepassing zijn op in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen".

12 Artikel 3 van voornoemde verordening bepaalt:

.Goederen die het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht, moeten onverwijld door de persoon die deze goederen heeft binnengebracht, in voorkomend geval met gebruikmaking van de door de douaneautoriteit aangegeven weg en volgens de door deze autoriteit vastgestelde nadere voorschriften, worden gebracht:

a) naar het door de douaneautoriteit aangewezen douanekantoor of naar elke andere door deze autoriteit aangewezen of goedgekeurde plaats,

of

b) naar een vrije zone (...)"

13 Luidens artikel 2, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2144/87 van de Raad van 13 juli 1987 inzake de douaneschuld (PB L 201, blz. 15):

.(...) ontstaat een douaneschuld bij invoer:

(...)

b) wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht.

(...)

In de zin van dit punt wordt onder ,op onregelmatige wijze binnenbrengen. verstaan elk binnenbrengen met schending van de bepalingen welke zijn vastgesteld voor de toepassing van artikel 2 van richtlijn 68/312 (...), laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte [van Spanje en Portugal];

(...)"

14 Ingevolge artikel 26, lid 1, van verordening nr. 4151/88 is richtlijn 68/312/EEG van de Raad van 30 juli 1968 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot het aanbrengen bij de douane van goederen die het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomen en de voorlopige opslag van deze goederen (PB L 194, blz. 13), ingetrokken bij voornoemde verordening, waarvan de artikelen 2 en 3 overeenkomen met en een aanvulling vormen op artikel 2 van die richtlijn.

15 Op grond van artikel 1, lid 2, sub d, van verordening nr. 2144/87 wordt onder .rechten bij invoer" in de zin van die verordening tevens verstaan landbouwheffingen en andere belastingen bij invoer, vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

16 Artikel 2, lid 1, van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 155, blz. 1), bepaalt:

.Voor de toepassing van deze verordening geldt een recht van de Gemeenschappen op de in artikel 2, lid 1, onder a en b, van besluit 88/376/EEG, Euratom genoemde middelen als vastgesteld zodra de belastingschuldige door de bevoegde dienst van de lidstaat in kennis wordt gesteld van het verschuldigde bedrag. Deze kennisgeving vindt met inachtneming van alle ter zake toepasselijke communautaire voorschriften plaats zodra de belastingschuldige bekend is en het bedrag van het recht door de bevoegde overheidsorganen kan worden berekend."

17 Artikel 9, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1552/89 bepaalt:

.(...) iedere lidstaat [boekt] de eigen middelen op het credit van de rekening welke daartoe op naam van de Commissie bij zijn schatkist of bij het orgaan dat die lidstaat aanwijst, is geopend".

18 Artikel 17, leden 1 en 2, van voornoemde verordening luidt als volgt:

.1. De lidstaten zijn verplicht alle nodige maatregelen te treffen opdat de bedragen van de overeenkomstig artikel 2 vastgestelde rechten ter beschikking van de Commissie worden gesteld op de in deze verordening vastgestelde wijze.

2. De lidstaten behoeven de bedragen van de vastgestelde rechten slechts dan niet ter beschikking van de Commissie te stellen indien door overmacht geen inning heeft kunnen plaatsvinden. Bovendien is het de lidstaten in bijzondere gevallen toegestaan deze bedragen niet ter beschikking van de Commissie te stellen wanneer na een diepgaand onderzoek van alle relevante gegevens van het betrokken geval blijkt dat de inning om redenen onafhankelijk van hun wil definitief onmogelijk is. De gevallen moeten, voor zover de bedragen meer dan 10 000 ECU belopen, worden vermeld in het in lid 3 bedoelde rapport (...); in dit verslag moeten de redenen worden vermeld waarom de lidstaat de betrokken bedragen niet ter beschikking heeft kunnen stellen. De Commissie beschikt over een termijn van zes maanden om, in voorkomend geval, haar opmerkingen aan de betrokken lidstaat te doen toekomen."

Feiten en administratieve procedure

19 Blijkens het dossier zijn in de periode tussen 15 en 24 augustus 1990 partijen boter, waarvoor bij de uitvoer uit Nederland een uitvoerrestitutie was toegekend, via de Duitse Democratische Republiek de Bondsrepubliek Duitsland binnengebracht, zonder dat daarop een heffing is toegepast.

20 Bij brief van 22 juni 1994 deelde de Commissie de Duitse regering mee, dat voor de betrokken partijen boter niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2252/90, op grond waarvan goederen vrij van heffingen in de Gemeenschap konden worden ingevoerd. Aangezien de Bondsrepubliek Duitsland aldus op onwettige wijze de eigen middelen van de Gemeenschap had doen verminderen, verzocht de Commissie de Duitse regering, haar uiterlijk op 15 september 1994 het bedrag van 12 684 800 DEM, overeenkomend met de niet-geïnde heffing, te betalen.

21 De Duitse regering stelde dat er geen douaneschuld was ontstaan, omdat de partijen boter, onder meer wegens bepaalde bijzonderheden van het interne Duitse handelsverkeer, niet met schending van artikel 2, lid 1, sub b, van verordening nr. 2144/87 het grondgebied van de Gemeenschap waren binnengebracht. Voorts betoogde zij, dat de procedure vóór alles in Nederland aanhangig moest worden gemaakt, omdat daar ten onrechte uitvoerrestituties waren betaald.

22 Op 13 september 1995 leidde de Commissie de procedure van artikel 169 van het Verdrag in door de Bondsrepubliek Duitsland een aanmaningsbrief te zenden.

23 In haar antwoord van 12 januari 1996 bestreed de Duitse regering, dat zij de krachtens het Verdrag op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen, en herhaalde zij haar standpunt, dat er bij de invoer van de betrokken partijen boter geen douaneschuld was ontstaan.

24 Bij brief van 30 oktober 1996 bracht de Commissie een met redenen omkleed advies uit.

25 Op 30 december 1996 beantwoordde de Duitse regering dit advies met het betoog, dat de Commissie onvoldoende rekening had gehouden met de bijzondere en uitzonderlijke situatie ten gevolge van het herenigingsproces van Duitsland, dat zij de juridische betekenis van de terugbetaling van de in Nederland toegekende uitvoerrestituties onjuist had beoordeeld en dat er geen enkele schuld uit hoofde van de heffing was ontstaan.

26 Aangezien de Commissie dit antwoord niet bevredigend achtte, besloot zij het onderhavige beroep in te stellen.

Ten gronde

Argumenten van partijen

27 Met haar eerste grief betoogt de Commissie, dat de Bondsrepubliek Duitsland in strijd met artikel 2 van verordening nr. 2252/90 heeft toegestaan, dat in de periode tussen 15 en 24 augustus 1990 partijen boter, waarvoor bij uitvoer uit Nederland een restitutie was toegekend, haar grondgebied waren binnengebracht, zonder dat een invoerheffing was geïnd en aan de Gemeenschap was afgedragen.

28 Dienaangaande stelt de Commissie, dat in casu niet was voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2252/90 voor een invoer vrij van heffingen, zodat overeenkomstig artikel 14, lid 2, van verordening nr. 804/68 een heffing bij invoer had moeten worden geïnd. Het binnenbrengen van de betrokken partijen boter in de Gemeenschap vrij van die heffing was derhalve in strijd met die bepaling. Door deze schending van het gemeenschapsrecht was voldaan aan de voorwaarden van artikel 2, lid 1, sub b, van verordening nr. 2144/87 betreffende het ontstaan van een douaneschuld. Op grond van de artikelen 2, lid 1, en 9, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1552/89 had de Bondsrepubliek Duitsland het met de invoerheffing corresponderende bedrag moeten vaststellen en ter beschikking van de Commissie moeten stellen.

29 De Duitse regering ontkent allereerst, dat zij de krachtens het Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, omdat er volgens haar geen enkele douaneschuld uit hoofde van een heffing is ontstaan. Overeenkomstig artikel 2, lid 1, sub b, van verordening nr. 2144/87 is voor het ontstaan van een douaneschuld namelijk niet alleen vereist, dat de invoer aan heffingen is onderworpen, doch ook dat de goederen op onregelmatige wijze het douanegebied zijn binnengebracht. In casu is deze laatste voorwaarde echter niet vervuld, omdat er op de litigieuze data geen verplichting op grond van het douanerecht bestond om de betrokken partijen boter wegens hun overschrijding van de interne Duitse grens bij de douane aan te brengen.

30 Dienaangaande merkt de Duitse regering op, dat verordening nr. 2252/90, afgezien van artikel 1, lid 2, tweede alinea, welke bepaling in casu irrelevant is, geen procedurebepalingen kent.

31 Vervolgens stelt zij, dat de in acht te nemen douaneformaliteiten evenmin voortvloeiden uit de verwijzing in artikel 2 van verordening nr. 2252/90 naar de artikelen 2 tot en met 5 van verordening nr. 1795/90, want uit artikel 2, leden 1 en 3, van laatstgenoemde verordening volgt, dat de bepalingen van verordening nr. 2252/90 slechts golden voor het handelsverkeer tussen de Duitse Democratische Republiek enerzijds en de lidstaten met uitzondering van de Bondsrepubliek Duitsland anderzijds, en niet voor het handelsverkeer tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Duitse Democratische Republiek. Bovendien was artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1795/90 zowel van toepassing op de goederen die aan de heffing waren onderworpen als op de goederen die daaraan niet waren onderworpen.

32 In de tweede plaats stelt de Duitse regering, dat zelfs al zou artikel 1, lid 2, eerste alinea, derde streepje, van verordening nr. 2252/90 niet met terugwerkende kracht kunnen worden toegepast op het geval van een terugbetaalde uitvoerrestitutie, uit deze bepaling voortvloeit, dat de uitvoerrestitutie en de heffing juridisch met elkaar verknocht zijn. Met een beroep op het arrest van 9 augustus 1994, Boterlux (C-347/93, Jurispr. blz. I-3933), betoogt zij, dat het hier om een typisch geval van een gesloten circuit gaat. In casu is de beslissing waarbij de terugbetaling van de in Nederland betaalde uitvoerrestitutie is gelast, door een Nederlandse rechterlijke instantie bevestigd. Er is dus geen nadeel voor de begroting van de Gemeenschap. Volgens de Duitse regering moeten de betrokken partijen boter dan ook worden geacht opnieuw onder het economisch circuit van de Gemeenschap te vallen, zodat er geen heffingen meer hoeven te worden geïnd.

33 In de derde plaats betoogt de Duitse regering, dat artikel 2 van verordening nr. 1552/89 als essentiële prealabele voorwaarde stelt, dat er sprake is van een .recht van de Gemeenschappen", dat wil zeggen, dat er een douaneschuld is ontstaan, en dat hetzelfde geldt voor artikel 17 van deze verordening, waarvan lid 1 uitdrukkelijk naar artikel 2 verwijst. Aangezien er geen douaneschuld op basis van een heffing is ontstaan, is het uitgesloten om van de Bondsrepubliek Duitsland krachtens verordening nr. 1552/89 niet-vastgestelde en niet-betaalde eigen middelen op te eisen.

34 Volgens de tweede grief van de Commissie heeft de Bondsrepubliek Duitsland voortijdig, namelijk vóór de hereniging op 3 oktober 1990, alle douaneformaliteiten in het interne Duitse goederenverkeer afgeschaft en niet de noodzakelijke maatregelen genomen voor de toepassing van verordening nr. 2252/90.

35 Dienaangaande merkt zij op, dat het bestaan van een gemeenschappelijke markt noodzakelijkerwijs de toepassing van uniforme douanerechten aan alle buitengrenzen van de Gemeenschap onderstelt. Tot de datum van de hereniging was de grens tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Duitse Democratische Republiek, ondanks de diverse bijzondere douaneregelingen en niettegenstaande de oprichting van de monetaire, economische en sociale unie, een buitengrens van de Gemeenschap. Het handelsverkeer in landbouwproducten was geregeld in verordening nr. 2252/90, die uitsluitend een uitzondering voor het interne Duitse handelsverkeer maakte voor goederen die niet aan heffingen waren onderworpen. Deze verordening had nu juist tot doel, te voorkomen dat goederen zonder inning van heffingen via de Duitse Democratische Republiek werden binnengebracht in de Bondsrepubliek Duitsland, als deel van het communautaire grondgebied, en dat de communautaire wetgeving werd geschonden. Voor de verwezenlijking van deze doelstelling was het noodzakelijk maatregelen van douanetoezicht in te voeren of te handhaven.

36 De Duitse regering brengt hiertegen in, dat de landbouw- en douane-unie tussen de Gemeenschap en de Duitse Democratische Republiek nu juist beoogde, de controles van goederen die de interne Duitse grens overschreden, af te schaffen. De oprichting van deze feitelijke unie op 1 juli 1990 . en wat betreft landbouwproducten op 1 augustus 1990 . is niet alleen voorwerp geweest van een verdrag tussen de beide Duitse staten, doch ook uitdrukkelijk door de Commissie verlangd. Alle lidstaten dienden op eendere wijze deel te nemen aan de liberalisering van het verkeer van goederen aan weerszijden van de interne Duitse grens.

Beoordeling door het Hof

37 Allereerst dient de tweede grief van de Commissie te worden onderzocht.

38 Om te beginnen zij vastgesteld, dat artikel 10 van het Einigungsvertrag van 31 augustus 1990 (BGBl. 1990 II, blz. 889) ertoe heeft geleid, dat het gemeenschapsrecht van toepassing is geworden op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek vanaf de hereniging van dit land met de Bondsrepubliek Duitsland, dus vanaf 3 oktober 1990 (zie arrest van 7 mei 1997, Moksel, C-223/95, Jurispr. blz. I-2379, punt 22). Mitsdien was de Duitse Democratische Republiek tot die datum een derde land ten opzichte van de Gemeenschap. De grens tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Duitse Democratische Republiek was dan ook een buitengrens van de Gemeenschap en de communautaire douaneregeling die gewoonlijk voor producten uit derde landen geldt, was in beginsel van toepassing op uit de Duitse Democratische Republiek afkomstige producten.

39 Wat evenwel landbouwproducten aangaat, zijn per 1 augustus 1990 de inning van invoerrechten en de toepassing van andere belastingen, kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking, die voortvloeien uit de gemeenschappelijke regeling voor deze producten, in het handelsverkeer tussen de Gemeenschap en de Duitse Democratische Republiek krachtens de artikelen 1 en 3 van verordening nr. 2252/90 geschorst. Deze schorsing gold echter uitsluitend voor producten waarvoor was aangetoond, dat zij voldeden aan een van de drie voorwaarden als bedoeld in artikel 1, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2252/90, te weten dat zij:

- hetzij volledig in de Duitse Democratische Republiek waren verkregen,

- hetzij in de Duitse Democratische Republiek waren ingevoerd en daar in het vrije verkeer waren gebracht met toepassing van een gelijke heffing als bij invoer in de Gemeenschap,

- hetzij uit de Gemeenschap waren ingevoerd en in de Duitse Democratische Republiek in het vrije verkeer waren gebracht, zonder dat voor die producten een uitvoerrestitutie door de Gemeenschap was verleend.

40 Door onder bepaalde voorwaarden in voornoemde schorsing te voorzien, heeft verordening nr. 2252/90 dus een uitzondering ingevoerd op de communautaire douaneregeling die gewoonlijk van toepassing is op uit derde landen afkomstige producten. Mitsdien was die regeling, buiten het geldigheidsbereik van deze uitzondering, van toepassing tot de datum van de hereniging.

41 Voornoemde douaneregeling omvat onder meer de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 4151/88, volgens welke goederen die op het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht, zodra zij zijn binnengebracht, aan douanetoezicht zijn onderworpen en onverwijld door de persoon die deze goederen heeft binnengebracht, moeten worden gebracht naar hetzij het door de douaneautoriteit aangewezen douanekantoor of naar elke andere door deze autoriteit aangewezen of goedgekeurde plaats, hetzij naar een vrije zone.

42 Bijgevolg moest de Bondsrepubliek Duitsland, teneinde te kunnen nagaan of de op het grondgebied van de Gemeenschap binnengebrachte landbouwproducten voldeden aan een van de voorwaarden van artikel 1, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2252/90, en, indien dit niet het geval was, de verschillende belastingen en andere maatregelen voortvloeiend uit de gemeenschappelijke regeling voor voornoemde producten te kunnen toepassen, in het kader van het interne Duitse goederenverkeer de douaneformaliteiten, waaronder die welke noodzakelijk waren voor de toepassing van de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 4151/88, handhaven dan wel andere maatregelen vaststellen teneinde een correcte uitvoering van verordening nr. 2252/90 te waarborgen.

43 In deze context moet worden gewezen op de derde overweging van de considerans van verordening nr. 2252/90, volgens welke de Bondsrepubliek Duitsland nauw zal samenwerken met de Commissie, teneinde in samenwerking met de Duitse Democratische Republiek maatregelen te treffen om te voorkomen dat voorschriften van het gemeenschappelijk landbouwbeleid met betrekking tot derde landen worden omzeild.

44 Aangaande het argument van de Duitse regering betreffende de oprichting, op basis van een verdrag tussen de twee Duitse staten, van een feitelijke landbouw- en douane-unie, volgt uit de rechtspraak dat een lidstaat zich niet op een met een derde land gesloten akkoord kan beroepen, teneinde de niet-inachtneming van bestaande voorschriften van gemeenschapsrecht te rechtvaardigen (zie, met name, arrest van 31 maart 1971, Commissie/Raad, 22/70, Jurispr. blz. 263, punt 17).

45 Wat de stelling van de Duitse regering aangaat, dat de oprichting van een feitelijke landbouw- en douane-unie uitdrukkelijk door de Commissie is verlangd, volstaat het eraan te herinneren, dat behalve in de gevallen waarin dergelijke bevoegdheden haar uitdrukkelijk zijn toegekend, de Commissie niet bevoegd is de garantie te geven, dat een bepaalde gedraging verenigbaar is met het gemeenschapsrecht. Zij is in geen geval bevoegd om met het gemeenschapsrecht strijdige gedragingen toe te staan (arrest van 22 april 1999, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-340/96, Jurispr. blz. I-2023, punt 31).

46 Mitsdien moet de tweede grief van de Commissie worden aanvaard.

47 Met betrekking tot de eerste grief van de Commissie volgt uit de artikelen 1, sub c, en 14, lid 2, van verordening nr. 804/68, dat de invoer van boter in de Gemeenschap aan de toepassing van heffingen is onderworpen.

48 Tussen partijen staat vast, dat de betrokken partijen boter ten tijde van de invoer daarvan in Duitsland, en dus in de Gemeenschap, aan geen van de voorwaarden van artikel 1, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2252/90 voldeden. Immers, hoewel zij uit de Gemeenschap waren ingevoerd en in de Duitse Democratische Republiek in het vrije verkeer waren gebracht, was voor die producten in Nederland een uitvoerrestitutie verleend.

49 Dit betekent, dat de betrokken partijen boter niet in aanmerking konden komen voor de schorsing als bedoeld in artikel 1 van verordening nr. 2252/90, zodat een heffing bij invoer moest worden toegepast.

50 Aangaande het argument van de Duitse regering dat er geen douaneschuld is ontstaan, omdat verordening nr. 2252/90 niet voorziet in een procedure voor het aanbrengen bij de douane, volgt uit punt 40 van het onderhavige arrest dat, buiten het geldigheidsbereik van de in verordening nr. 2252/90 voorziene uitzondering, de communautaire douaneregeling die gewoonlijk van toepassing is op uit derde landen afkomstige producten, tot de datum van de hereniging haar toepassing behield.

51 Zoals bovendien in punt 41 van dit arrest is vastgesteld, zijn krachtens de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 4151/88 de goederen die op het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht, zodra zij zijn binnengebracht, aan douanetoezicht onderworpen en moeten zij onverwijld door de persoon die deze goederen heeft binnengebracht, worden gebracht naar hetzij het door de douaneautoriteit aangewezen douanekantoor of naar elke andere door deze autoriteit aangewezen of goedgekeurde plaats, hetzij naar een vrije zone.

52 Weliswaar vloeit uit artikel 2, lid 1, sub b, van verordening nr. 2144/87, gelezen in samenhang met artikel 26, lid 1, van verordening nr. 4151/88, voort, dat een douaneschuld ontstaat wanneer op het douanegebied van de Gemeenschap aan rechten bij invoer onderworpen goederen worden binnengebracht met schending van de nationale bepalingen welke zijn vastgesteld voor de toepassing van de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 4151/88, doch blijkens punt 42 van het onderhavige arrest heeft de Bondsrepubliek Duitsland bedoelde nationale bepalingen met schending van het gemeenschapsrecht ingetrokken. In die omstandigheden kan de Duitse regering zich er niet op beroepen, dat er geen douaneschuld is ontstaan, teneinde zich te onttrekken aan de verplichting om heffingen bij invoer te innen.

53 Aangaande het argument van de Duitse regering betreffende de verwijzing in artikel 2 van verordening nr. 2252/90 naar de artikelen 2 tot en met 5 van verordening nr. 1795/90, moet worden vastgesteld, dat artikel 2 van verordening nr. 2252/90 weliswaar niet uitdrukkelijk verwijst naar producten waarvoor is aangetoond, dat zij aan een van de voorwaarden van artikel 1, lid 2, eerste alinea, van die verordening voldoen, doch dat het vaste rechtspraak van het Hof is, dat wanneer een gemeenschapsrechtelijke bepaling voor verschillende uitleggingen vatbaar is, de voorkeur moet worden gegeven aan de uitlegging die de nuttige werking van de bepaling verzekert (zie, met name, arrest van 24 februari 2000, Commissie/Frankrijk, C-434/97, Jurispr. blz. I-1129, punt 21).

54 Blijkens de vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 2252/90 is de schorsing van de toepassing van heffingen afhankelijk gesteld van de voorwaarden als bedoeld in artikel 1, lid 2, eerste alinea, teneinde te voorkomen dat producten waarvan de prijs niet op ongeveer hetzelfde peil als in de Gemeenschap lag, zonder heffing in de Gemeenschap zouden worden ingevoerd.

55 Indien, zoals de Duitse regering stelt, voornoemde bepaling niet van toepassing was op het handelsverkeer tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Duitse Democratische Republiek en indien artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1795/90 ook van toepassing was op producten die aan de toepassing van een landbouwheffing zijn onderworpen, zou het doel van artikel 1, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2252/90 niet worden bereikt. Een dergelijke uitlegging zou voornoemde bepaling immers van haar inhoud beroven, aangezien dan elk landbouwproduct in Duitsland en dus in de Gemeenschap zou mogen worden ingevoerd, ongeacht of de prijs ervan al dan niet op ongeveer hetzelfde peil als in de Gemeenschap ligt.

56 Mitsdien gold de verwijzing in artikel 2 van verordening nr. 2252/90 naar de artikelen 2 tot en met 5 van verordening nr. 1795/90 slechts voor de producten waarvoor de inning van heffingen bij invoer uit de Duitse Democratische Republiek was geschorst, dat wil zeggen producten die voldeden aan een van de drie voorwaarden van artikel 1, lid 2, eerste alinea, van eerstgenoemde verordening.

57 Wat het argument van de Duitse regering betreft, dat een Nederlandse rechterlijke instantie een beslissing zou hebben bevestigd waarbij de terugbetaling van de in Nederland betaalde uitvoerrestitutie was gelast, zij erop gewezen, dat de communautaire in- en uitvoerregelingen onafhankelijk van elkaar functioneren. Weliswaar wordt in de derde voorwaarde van artikel 1, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2252/90 een verband gelegd tussen de verlening van uitvoerrestituties en, onder meer, de inning van heffingen bij de invoer, doch dit had uitsluitend tot doel, de landbouwproducten te bepalen waarvoor die inning in het handelsverkeer tussen de Gemeenschap en de Duitse Democratische Republiek was geschorst.

58 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat artikel 1 van verordening nr. 2252/90 de inning van heffingen bij invoer uitsluitend heeft geschorst voor landbouwproducten waarvoor was aangetoond, dat zij voldeden aan een van de drie voorwaarden als bedoeld in lid 2, eerste alinea. Indien geen van die voorwaarden was vervuld, gold, zoals uit de punten 40 en 41 van het onderhavige arrest blijkt, de communautaire douaneregeling die gewoonlijk van toepassing is op uit derde landen afkomstige producten, daaronder begrepen de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 4151/88. De betrokken producten moesten dus op het moment van binnenkomst op het grondgebied van de Gemeenschap aan een van de drie voorwaarden voldoen en niet daarna.

59 Deze conclusie vindt zowel steun in de doelstelling van artikel 1, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2252/90, die, zoals uit de vijfde overweging van de considerans blijkt, erin bestond te voorkomen dat producten waarvan de prijs niet op ongeveer hetzelfde peil als in de Gemeenschap lag, zonder heffing in de Gemeenschap zouden worden ingevoerd, als in de formulering ervan, volgens welke toepassing met terugwerkende kracht niet is toegestaan.

60 Mitsdien geldt de verplichting van de Bondsrepubliek Duitsland tot inning van de invoerheffing op de betrokken partijen boter, waarvoor in Nederland een uitvoerrestitutie was verleend, welke verplichting is ontstaan bij het binnenbrengen van deze producten op het grondgebied van de Gemeenschap, ongeacht de uitkomst van eventuele procedures wegens schending van de communautaire uitvoerregeling.

61 Met betrekking tot het arrest Boterlux, reeds aangehaald, verdient precisering, dat het Hof in punt 37 daarvan heeft geconstateerd, dat de exporteur die een product naar een derde land uitvoert, zijn recht op restitutie verliest, wanneer dat product op frauduleuze wijze terug in de Gemeenschap wordt ingevoerd, ook al is hij niet bij de fraude betrokken en is hij te goeder trouw. Het Hof heeft zich echter niet uitgesproken over de verplichting tot inning van de heffingen bij invoer, wanneer de exporteur zijn recht op restitutie heeft verloren.

62 Wat betreft het argument van de Duitse regering, dat er geen nadeel is toegebracht aan de begroting van de Gemeenschap, volstaat het eraan te herinneren, dat het niet voldoen door een lidstaat aan een door het gemeenschapsrecht opgelegde verplichting op zich reeds een niet-nakoming vormt, en dat het argument dat deze niet-nakoming geen nadelige gevolgen heeft gehad, irrelevant is (zie arrest van 21 januari 1999, Commissie/Portugal, C-150/97, Jurispr. blz. I-259, punt 22).

63 Wat ten slotte de stelling van voornoemde regering betreft, dat er geen douaneschuld uit hoofde van een heffing is ontstaan, zodat van de Bondsrepubliek Duitsland geen niet-vastgestelde en niet-betaalde eigen middelen konden worden opgeëist, moet allereerst worden vastgesteld, dat uit punt 52 van dit arrest volgt, dat de Duitse regering zich niet kan beroepen op het feit dat geen douaneschuld is ontstaan teneinde zich te onttrekken aan de verplichting om heffingen bij invoer te innen, nu zij de nationale bepalingen welke voor de toepassing van de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 4151/88 zijn vastgesteld, in strijd met het gemeenschapsrecht heeft ingetrokken.

64 Voorts volgt uit punt 49 van het onderhavige arrest, dat op de betrokken partijen boter een heffing bij invoer had moeten worden toegepast. Ingevolge artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1552/89 geldt een recht van de Gemeenschappen op eigen middelen als de thans in geding zijnde als vastgesteld, zodra de belastingschuldige door de bevoegde dienst van de lidstaat in kennis wordt gesteld van het verschuldigde bedrag. Uit de rechtspraak volgt, dat deze bepaling in dier voege moet worden uitgelegd, dat de lidstaten zich er niet van mogen onthouden vorderingen vast te stellen, zelfs niet indien zij ze betwisten, omdat anders het financiële evenwicht van de Gemeenschap, zij het ook slechts tijdelijk, door het willekeurige gedrag van een lidstaat zou worden verstoord (zie, in die zin, arrest van 16 mei 1991, Commissie/Nederland, C-96/89, Jurispr. blz. I-2461, punt 37).

65 Tot slot moet worden vastgesteld, dat de lidstaten ingevolge artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1552/89 verplicht zijn, de eigen middelen op de rekening van de Commissie te boeken. Voorts volgt uit artikel 17, lid 2, van die verordening, dat uitsluitend wanneer door overmacht geen inning heeft kunnen plaatsvinden of wanneer blijkt dat de inning om redenen onafhankelijk van de wil van de betrokken lidstaat definitief onmogelijk is, laatstgenoemde lidstaat de bedragen overeenkomend met de vastgestelde rechten niet ter beschikking van de Commissie hoeft te stellen. Dergelijke redenen zijn door de Duitse regering echter niet aangevoerd.

66 Mitsdien moet ook de eerste grief van de Commissie worden aanvaard.

67 In die omstandigheden moet worden vastgesteld, dat de Bondsrepubliek Duitsland, door in strijd met artikel 2 van verordening nr. 2252/90 toe te staan, dat goederen waarvoor bij uitvoer uit Nederland een restitutie was toegekend, de Bondsrepubliek Duitsland werden binnengebracht zonder dat een aan het communautaire prijsniveau beantwoordende heffing werd geïnd en aan de Gemeenschap afgedragen, en door alle douaneformaliteiten in het interne Duitse goederenverkeer af te schaffen en niet de noodzakelijke maatregelen voor de toepassing van verordening nr. 2252/90 te treffen, de krachtens het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende, verstaat:

1) Door in strijd met artikel 2 van verordening (EEG) nr. 2252/90 van de Commissie van 31 juli 1990 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2060/90 van de Raad betreffende de overgangsmaatregelen voor het handelsverkeer met de Duitse Democratische Republiek in de sectoren landbouw en visserij toe te staan, dat goederen waarvoor bij uitvoer uit Nederland een restitutie was toegekend, de Bondsrepubliek Duitsland werden binnengebracht zonder dat een aan het communautaire prijsniveau beantwoordende heffing werd geïnd en aan de Gemeenschap afgedragen, en door alle douaneformaliteiten in het interne Duitse goederenverkeer af te schaffen en niet de noodzakelijke maatregelen voor de toepassing van verordening nr. 2252/90 te treffen, is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2) De Bondsrepubliek Duitsland wordt in de kosten van de procedure verwezen.

$$Door voor landbouwproducten per 1 augustus 1990 de inning van invoerrechten en de toepassing van andere belastingen, kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking, die voortvloeien uit de gemeenschappelijke regeling voor deze producten, in het handelsverkeer tussen de Gemeenschap en de Duitse Democratische Republiek te schorsen onder de voorwaarden bedoeld in artikel 1, lid 2, ervan, heeft verordening nr. 2252/90 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 2060/90 betreffende de overgangsmaatregelen voor het handelsverkeer met de Duitse Democratische Republiek in de sectoren landbouw en visserij, een uitzondering ingevoerd op de communautaire douaneregeling die gewoonlijk van toepassing is op uit derde landen afkomstige producten. Mitsdien was die regeling, buiten de werkingssfeer van deze uitzondering, van toepassing tot 3 oktober 1990, de datum van de hereniging van Duitsland.

Bijgevolg moest de Bondsrepubliek Duitsland, teneinde te kunnen nagaan of de op het grondgebied van de Gemeenschap binnengebrachte landbouwproducten voldeden aan een van de voorwaarden van artikel 1, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2252/90, en, indien dit niet het geval was, de verschillende belastingen en andere maatregelen voortvloeiend uit de gemeenschappelijke regeling voor voornoemde producten te kunnen toepassen, in het kader van het inter-Duitse goederenverkeer de douaneformaliteiten, waaronder die welke noodzakelijk waren voor de toepassing van de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 4151/88 tot vaststelling van de bepalingen die van toepassing zijn op goederen die het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht, handhaven dan wel andere maatregelen vaststellen teneinde een correcte uitvoering van verordening nr. 2252/90 te waarborgen. Door al deze formaliteiten af te schaffen en dergelijke maatregelen niet te treffen, is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens het Verdrag op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

Aangezien voor voornoemde producten, die aanvankelijk uit de Gemeenschap waren ingevoerd en in de Duitse Democratische Republiek in het vrije verkeer waren gebracht, in de lidstaat van uitvoer een uitvoerrestitutie was toegekend, konden zij niet in aanmerking komen voor de schorsing bedoeld in artikel 1 van verordening nr. 2252/90, zodat een heffing bij invoer moest worden toegepast en, daar het om eigen middelen van de Gemeenschap ging, op de rekening van de Commissie moest worden geboekt. Door in strijd met deze verordening toe te staan, dat goederen waarvoor bij uitvoer uit een lidstaat een restitutie was toegekend, de Bondsrepubliek Duitsland werden binnengebracht zonder dat een aan het communautaire prijsniveau beantwoordende heffing werd geïnd en aan de Gemeenschap afgedragen, is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens het Verdrag op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

( cf. punten 39-40, 42, 48-49, 65, 67 en dictum )

Douane-unie - Toepassing van douaneregeling - Overgangsmaatregelen voor handelsverkeer met Duitse Democratische Republiek in sectoren landbouw en visserij vóór hereniging van Duitsland - Verordening nr. 2252/90 - Uitzonderingskarakter - Verplichting van Bondsrepubliek Duitsland om voorwaarden voor toepassing van verordening te onderzoeken en in voorkomend geval heffing bij invoer te innen - Niet-nakoming

(Verordening nr. 2252/90 van de Commissie)

Kosten

68 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Bondsrepubliek Duitsland in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

In zaak C-348/97,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K.-D. Borchardt, lid van de juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van dezelfde dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

tegen

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij dat ministerie, als gemachtigden, D-53117 Bonn,

verweerster,

betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door in strijd met artikel 2 van verordening (EEG) nr. 2252/90 van de Commissie van 31 juli 1990 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2060/90 van de Raad betreffende de overgangsmaatregelen voor het handelsverkeer met de Duitse Democratische Republiek in de sectoren landbouw en visserij (PB L 203, blz. 61), toe te staan, dat goederen waarvoor bij invoer vanuit Nederland een restitutie was toegekend, de Bondsrepubliek Duitsland werden binnengebracht zonder dat een aan het communautaire prijsniveau beantwoordende heffing werd geïnd en aan de Gemeenschap afgedragen, en door alle douaneformaliteiten in het interne Duitse goederenverkeer af te schaffen en niet de noodzakelijke maatregelen voor de toepassing van verordening nr. 2252/90 te treffen, de krachtens het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, president van de Zesde kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, L. Sevón (rapporteur), C. Gulmann, J.-P. Puissochet en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: A. Saggio

griffier: R. Grass

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 september 1999,

het navolgende

Arrest