Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 2 mei 1996.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 2 mei 1996.

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 5 juli 1995, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EG-Verdrag verzocht vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de cooerdinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB 1992, L 209, blz. 1; hierna: "richtlijn"), en, subsidiair, door te verzuimen de Commissie onverwijld van dergelijke maatregelen in kennis te stellen, de krachtens deze richtlijn, inzonderheid artikel 44, op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

2 Volgens artikel 44, lid 1, eerste alinea, van de richtlijn moeten de Lid-Staten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om vóór 1 juli 1993 aan de richtlijn te voldoen, en de Commissie daarvan onverwijld in kennis stellen.

3 Daar de Commissie geen kennisgeving had ontvangen van maatregelen die de Franse Republiek had genomen om aan de richtlijn te voldoen, maande zij op 9 augustus 1993 de Franse regering aan om binnen een termijn van twee maanden haar opmerkingen te maken.

4 Daar zij op de aanmaningsbrief geen enkel antwoord had ontvangen, deed de Commissie de Franse regering op 26 september 1994 een met redenen omkleed advies toekomen met het verzoek, de nodige maatregelen te nemen om binnen een termijn van twee maanden aan dit advies te voldoen.

5 In antwoord op dit met redenen omkleed advies deelde de Franse regering de Commissie mee, dat een wetsontwerp betreffende onder meer opdrachten voor dienstverlening bij de Senaat was ingediend. Bij ontbreken van andere informatie omtrent de wetgevingsprocedure heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

6 De Franse regering betwist de niet-nakoming niet.

7 Zij voert echter aan, dat wat de onder overheidstoezicht geplaatste particuliere instellingen van algemeen belang betreft, een wetsontwerp is ingediend dat hoofdzakelijk is bedoeld om wet nr. 91-3 van 3 januari 1991 betreffende de transparantie en regelmatigheid van de procedures voor het plaatsen van opdrachten op door die instellingen geplaatste opdrachten van toepassing te verklaren. Deze wet, die het plaatsen van bepaalde opdrachten aan regels betreffende publiciteit en concurrentie onderwerpt, heeft momenteel slechts betrekking op door die instellingen geplaatste opdrachten voor de uitvoering van werken. De uitbreiding van die procedures tot opdrachten voor dienstverlening zou tot stand moeten worden gebracht door de vaststelling van een uitvoeringsdecreet tot wijziging van decreet nr. 92-311 van 31 maart 1992.

8 Wat de door de staat en de lagere overheden geplaatste opdrachten betreft, wijst de Franse regering erop, dat de richtlijn zal worden omgezet door middel van een aan de Conseil d' État voorgelegd decreet, over de tekst waarvan momenteel een laatste interministerieel overleg plaatsvindt.

9 Daar de omzetting van de richtlijn niet binnen de gestelde termijn heeft plaatsgevonden, moet het ter zake door de Commissie ingestelde beroep gegrond worden geacht.

10 Mitsdien moet worden vastgesteld dat de Franse Republiek, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om aan de richtlijn te voldoen, de krachtens artikel 44, lid 1, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende, verstaat:

1) Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de cooerdinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening, is de Franse Republiek de krachtens artikel 44, lid 1, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2) De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.

++++

Lid-Staten ° Verplichtingen ° Uitvoering van richtlijnen ° Niet-betwiste niet-nakoming

(EG-Verdrag, art. 169)

Kosten

11 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. De Commissie heeft geconcludeerd tot verwijzing van de Franse Republiek in de kosten. Aangezien de Franse Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.

In zaak C-234/95,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. van Lier, juridisch adviseur, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

tegen

Franse Republiek, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en Ph. Martinet, secretaris buitenlandse zaken bij deze directie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard du Prince Henri 9,

verweerster,

betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de cooerdinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB 1992, L 209, blz. 1), en, subsidiair, door te verzuimen de Commissie onverwijld van dergelijke maatregelen in kennis te stellen, de krachtens deze richtlijn, inzonderheid artikel 44, op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, kamerpresident, J.-P. Puissochet, P. Jann (rapporteur), L. Sevón en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: A. La Pergola

griffier: R. Grass

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 maart 1996,

het navolgende

Arrest