Home

Arrest van het Hof van 10 september 1996.

Arrest van het Hof van 10 september 1996.

1 Bij op 13 januari 1995 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EG-Verdrag verzocht, vast te stellen dat het Koninkrijk België de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de cooerdinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (PB 1989, L 298, blz. 23), met name de artikelen 2, 14 en 15 van deze richtlijn, op hem rusten.

2 Het Koninkrijk België (hierna: "verweerder") wordt ten laste gelegd:

° wat de Franse Gemeenschap betreft, in het Franse taalgebied een stelsel van voorafgaande vergunning voor de doorgifte via de kabel van televisie-uitzendingen uit andere Lid-Staten te hebben behouden;

° wat de Franse Gemeenschap betreft, in het Franse taalgebied een stelsel van voorafgaande, uitdrukkelijke en voorwaardelijke vergunning te hebben behouden voor de doorgifte via de kabel van televisie-uitzendingen uit andere Lid-Staten, die commerciële reclame of een televerkoopprogramma bevatten die meer bepaald voor de kijkers van de Franse Gemeenschap zijn bestemd;

° wat de Vlaamse Gemeenschap betreft, in het Nederlandse taalgebied een stelsel van voorafgaande vergunning voor de doorgifte via de kabel van televisie-uitzendingen uit andere Lid-Staten te hebben behouden;

° wat het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad betreft, niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te hebben vastgesteld die nodig zijn om aan artikel 2, lid 2, van richtlijn 89/552 te voldoen;

° wat de Duitstalige Gemeenschap betreft, niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te hebben vastgesteld die nodig zijn om aan artikel 2, lid 2, van richtlijn 89/552 te voldoen;

° wat de Franse Gemeenschap betreft, niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te hebben vastgesteld die nodig zijn om volledig aan de artikelen 14 en 15 van richtlijn 89/552 te voldoen.

Richtlijn 89/552

3 Artikel 2 van richtlijn 89/552 bepaalt het volgende:

"1. Elke Lid-Staat ziet erop toe dat alle televisie-uitzendingen

° van televisie-omroeporganisaties die onder zijn bevoegdheid vallen of

° van televisie-omroeporganisaties die van een door hem verleende frequentie of capaciteit van een satelliet of een in deze Lid-Staat gelegen verbinding naar een satelliet toe gebruik maken, maar niet onder de bevoegdheid van een van de Lid-Staten vallen,

voldoen aan de wettelijke voorschriften voor uitzendingen die bestemd zijn voor het publiek in die Lid-Staat.

2. De Lid-Staten waarborgen de vrijheid van ontvangst en belemmeren niet de doorgifte op hun grondgebied van televisie-uitzendingen uit andere Lid-Staten om redenen die binnen de door deze richtlijn gecooerdineerde gebieden vallen. De Lid-Staten mogen de doorgifte van televisie-uitzendingen voorlopig schorsen indien:

a) een televisie-uitzending uit een andere Lid-Staat een duidelijke, belangrijke en ernstige inbreuk vormt op artikel 22;

b) de omroeporganisatie in de twaalf voorgaande maanden al ten minste tweemaal inbreuk heeft gemaakt op dezelfde bepaling;

c) de betrokken Lid-Staat de omroeporganisatie en de Commissie schriftelijk kennis heeft gegeven van de ten laste gelegde inbreuken en van zijn voornemen beperkingen aan de doorgifte op te leggen indien nogmaals zo' n inbreuk wordt gemaakt;

d) overleg met de uitzendende Staat en de Commissie niet binnen 15 dagen te rekenen vanaf de onder c) bedoelde kennisgeving tot een minnelijke schikking heeft geleid, en de ten laste gelegde inbreuk blijft doorgaan.

De Commissie ziet erop toe dat de schorsing verenigbaar is met het Gemeenschapsrecht. Zij kan de betrokken Lid-Staat verzoeken een schorsing die strijdig is met het gemeenschapsrecht onmiddellijk ongedaan te maken. Deze bepaling vormt in de Lid-Staat onder de bevoegdheid waarvan de betrokken omroeporganisatie valt geen beletsel om ongeacht welke procedure, maatregel of sanctie op de betrokken inbreuken toe te passen.

3. Deze richtlijn is niet van toepassing op televisie-uitzendingen die uitsluitend bestemd zijn voor ontvangst in andere landen dan de Lid-Staten en die niet direct of indirect in een of meer Lid-Staten worden ontvangen."

4 Artikel 3 van richtlijn 89/552 luidt als volgt:

"1. Het staat de Lid-Staten vrij, voor de onder hun bevoegdheid vallende televisie-omroeporganisaties strengere of meer gedetailleerde voorschriften vast te stellen op de gebieden die onder de onderhavige richtlijn vallen.

2. De Lid-Staten zien er met passende middelen in het kader van hun wetgeving op toe dat de onder hun bevoegdheid vallende televisie-omroeporganisaties zich houden aan de bepalingen van deze richtlijn."

5 Artikel 14 van richtlijn 89/552 bepaalt het volgende: "Televisiereclame voor geneesmiddelen en medische behandelingen die in de Lid-Staat onder wiens bevoegdheid de televisie-omroeporganisatie valt, alleen op doktersvoorschrift verkrijgbaar zijn, is verboden."

6 Ingevolge artikel 15 van richtlijn 89/552 moet televisiereclame voor alcoholhoudende dranken aan bepaalde criteria voldoen.

7 Artikel 22 van richtlijn 89/552 luidt als volgt:

"De Lid-Staten nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat in de televisie-uitzendingen van de onder hun bevoegdheid vallende televisie-omroeporganisaties geen programma' s voorkomen die de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen ernstig zouden kunnen aantasten, inzonderheid programma' s met pornografische scenes of met nodeloos geweld. Deze bepaling geldt ook voor programma' s waarop het voorgaande niet van toepassing is, doch die toch schade kunnen toebrengen aan de fysieke, mentale of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen, tenzij door de keuze van het tijdstip van uitzending of door technische maatregelen gewaarborgd wordt dat minderjarigen in het zendgebied de uitzendingen normaliter niet kunnen zien of beluisteren.

De Lid-Staten zien er eveneens op toe dat uitzendingen geen enkele aansporing tot haat op grond van ras, geslacht, godsdienst of nationaliteit bevatten."

8 Ingevolge artikel 25 van richtlijn 89/552 zijn de Lid-Staten gehouden, de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om uiterlijk op 3 oktober 1991 aan deze richtlijn te voldoen, en de Commissie daarvan onverwijld in kennis te stellen.

Het procesverloop

9 Bij brief van 3 november 1992 nodigde de Commissie verweerder uit, zijn opmerkingen kenbaar te maken over de klacht inzake de niet-nakoming van zijn verplichtingen door een ontoereikende en onvolledige omzetting van richtlijn 89/552.

10 Bij brieven van 5 en 21 april 1993 deelde verweerder de opmerkingen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap mee. Op 10 januari 1994 bracht de Commissie een met redenen omkleed advies uit, waarbij zij verweerder uitnodigde binnen een termijn van twee maanden de nodige maatregelen te treffen om een einde te maken aan de niet-nakoming van de krachtens richtlijn 89/552 en artikel 5 EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen.

11 Wat de Vlaamse Gemeenschap betreft, legde verweerder bij brief van 4 februari 1994 een ontwerp van decreet over, en bij brief van 9 juni 1994 het decreet van de Vlaamse Raad van 4 mei 1994. Verweerder deelde bij brief van 11 april 1994 het antwoord van de Franse Gemeenschap op het met redenen omkleed advies mee en de minister van Wetenschapsbeleid antwoordde bij brief van 7 april 1994 voor het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad op het met redenen omkleed advies.

12 Bij beschikking van 7 maart 1995 heeft het Hof verweerder toegestaan, het aan de wettelijke regeling van de Vlaamse Gemeenschap gewijde onderdeel van het verweerschrift in het Nederlands in te dienen.

Inachtneming van artikel 2, lid 2, van richtlijn 89/552 in de Franse Gemeenschap

De grief inzake artikel 22 van het decreet van 17 juli 1987

13 Artikel 22 van het decreet van de Raad van de Franse Gemeenschap van 17 juli 1987 inzake de audiovisuele sector (Belgisch Staatsblad van 22 augustus 1987, blz. 12505; hierna: "decreet van 1987"), zoals gewijzigd bij het decreet van 19 juli 1991 (Belgisch Staatsblad van 2 oktober 1991, blz. 21671), bevat de volgende bepalingen:

"(...)

§ 2. De verdeler mag, mits schriftelijke en voorafgaande vergunning van de Executieve, op het ogenblik dat ze uitgezonden worden en in hun geheel, de televisieprogramma' s doorgeven van elk ander radio-omroepstation dat de vergunning heeft verkregen van de Staat waarin het zijn maatschappelijke zetel heeft en dat voldoet aan de voorwaarden die in de vergunningsakte door de Executieve vastgesteld worden. Die vergunning kan ingetrokken worden.

§ 2 bis. De verdeler kan, mits uitdrukkelijke en voorafgaande machtiging van de Executieve, op het ogenblik dat ze uitgezonden worden en in hun geheel, de televisieprogramma' s doorgeven van de radio-omroepinstellingen die beschikken over de vergunning bedoeld in artikel 26, § 2, van dit decreet, en beantwoorden aan de voorwaarden die door de Executieve worden vastgesteld krachtens artikel 26, § 3, van dit decreet.

(...)"

14 Volgens de Commissie vormt het bij artikel 22 van het decreet van 1987 ingevoerde systeem een ernstige belemmering van de doorgifte van televisie-uitzendingen uit andere Lid-Staten in het Franse taalgebied van België. Dit systeem is haars inziens dus in strijd met artikel 2, lid 2, van richtlijn 89/552.

De werkingssfeer van richtlijn 89/552

15 Volgens verweerder betreft deze richtlijn enkel het oorspronkelijke uitzenden en niet de teledistributie via de kabel, die een secundaire uitzending is, dit wil zeggen het overdragen van televisie-uitzendingen door een andere organisatie dan de organisatie van herkomst ("doorgifte").

16 Dienaangaande voert verweerder drie argumenten aan. In de eerste plaats volgt uit de definitie van de uitdrukking "televisie-omroepen" in artikel 1, sub a, van richtlijn 89/552, dat deze enkel het "oorspronkelijke uitzenden van televisieprogramma' s" betreft.

17 In de tweede plaats, aldus verweerder, dekt de in artikel 2, lid 2, van richtlijn 89/552 gebruikte term "doorgifte" niet de teledistributie via de kabel, zoals overigens wordt bevestigd door de titel van richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot cooerdinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel, die aan de term "doorgifte" de woorden "via de kabel" toevoegt.

18 Ten slotte, aldus verweerder, verklaart het feit dat de teledistributie via de kabel ten tijde van de vaststelling van richtlijn 89/552 nog niet erg verbreid was, dat zij van de werkingssfeer van die richtlijn is uitgesloten.

19 Dit betoog kan niet worden aanvaard.

20 Zoals de Commissie immers terecht heeft opgemerkt, verwijst de negende overweging van de considerans van richtlijn 89/552 uitdrukkelijk naar de verschillen tussen de wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen in de Lid-Staten met betrekking tot de werkzaamheden van televisie-omroeporganisaties en kabelbedrijven, zonder onderscheid te maken tussen oorspronkelijke en secundaire televisie-uitzendingen. Luidens de tiende overweging van de considerans moeten alle door deze verschillen veroorzaakte beperkingen van de vrijheid om omroepdiensten te verrichten in de Gemeenschap, worden opgeheven.

21 Wat het begrip "televisie-omroepen" betreft, mag de definitie die artikel 1, sub a, van richtlijn 89/552 daarvan geeft, niet worden uitgelegd als een beperking van de werkingssfeer van deze richtlijn. Dienaangaande bepaalt artikel 2, lid 2, dat deel uitmaakt van hoofdstuk II van richtlijn 89/552, getiteld "Algemene bepalingen", dat de Lid-Staten de vrijheid van ontvangst waarborgen en de doorgifte op hun grondgebied van televisie-uitzendingen uit andere Lid-Staten niet belemmeren, zonder de doorgifte via de kabel hiervan uit te sluiten.

22 Inzake richtlijn 93/83 moet in de eerste plaats worden opgemerkt, dat volgens de derde overweging van haar considerans grensoverschrijdende omroepuitzendingen binnen de Gemeenschap, met name via satelliet en kabel, een van de belangrijkste middelen vormen ter bevordering van de doelstellingen van de Gemeenschap. Nadat in de vierde overweging de doelstellingen van richtlijn 89/552 in herinnering zijn gebracht, wordt in de vijfde overweging vastgesteld, dat de verwezenlijking daarvan, zowel bij de grensoverschrijdende uitzending van programma' s per satelliet als bij de doorgifte via de kabel van programma' s uit andere Lid-Staten, nog wordt belemmerd doordat de nationale bepalingen op het gebied van het auteursrecht op een aantal punten onderling afwijken. Ten slotte moet volgens de twaalfde overweging de kaderregeling voor de totstandbrenging van een eengemaakte audiovisuele ruimte zoals neergelegd in richtlijn 89/552, worden aangevuld wat het auteursrecht betreft.

23 Richtlijn 93/83 bevestigt derhalve, dat richtlijn 89/552 ook op de doorgifte van televisieprogramma' s via de kabel van toepassing is.

24 Wat ten slotte de totstandkoming van richtlijn 89/552 betreft, zij opgemerkt dat de vierde overweging van haar considerans uitdrukkelijk verwijst naar de vaststelling van het Europees Verdrag over grensoverschrijdende televisie door de Raad van Europa. Zoals uit artikel 3 van dit verdrag blijkt, is het ook van toepassing op televisieprogramma' s die via de kabel worden doorgegeven.

25 Derhalve kan het feit dat de teledistributie via de kabel ten tijde van de vaststelling van richtlijn 89/552 weinig verbreid was, niet worden ingeroepen om deze activiteit van haar werkingssfeer uit te sluiten.

De werkingssfeer van het decreet van 1987

26 Volgens verweerder betreft artikel 22, lid 2, van het decreet van 1987 alleen de dienstverstrekking door verdelers die op het grondgebied van de Franse Gemeenschap zijn gevestigd. Het decreet houdt dus geen enkele beperking in van het vrije verkeer van buitenlandse televisie-uitzendingen.

27 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof de doorgifte van buitenlandse uitzendingen via de kabel een grensoverschrijdende dienst is (zie onder meer arrest van 26 april 1988, zaak 352/85, Bond van Adverteerders e.a., Jurispr. 1988, blz. 2085, r.o. 15). Uit de zesde, zevende en negende overweging van de considerans van richtlijn 89/552 volgt evenwel, dat deze juist tot doel heeft, de beperkingen op te heffen die de verschillen tussen de wettelijke regelingen in de Lid-Staten aan het vrij verrichten van televisie-omroepdiensten stellen.

28 Dit argument kan dus niet worden aanvaard.

De verenigbaarheid van artikel 22 van het decreet van 1987 met richtlijn 89/552

29 Verweerder zet om te beginnen uiteen, dat de Belgische verdeler een vergunning van de Executieve moet krijgen om programma' s van buitenlandse televisiezenders te mogen doorgeven. Op grond van deze bepaling sluiten zowel de Belgische als de buitenlandse televisiezenders met de Executieve een culturele overeenkomst waarbij zij zich ertoe verbinden, een deel van hun budget aan de aankoop, de produktie en de coproduktie van Europese audiovisuele programma' s te besteden.

30 Aangaande de verenigbaarheid van artikel 22 van het decreet van 1987 met richtlijn 89/552 betoogt verweerder, dat uit de considerans en artikel 2, lid 1, van de richtlijn volgt, dat het vrije verkeer van een televisieprogramma binnen de gehele Gemeenschap enkel mogelijk is indien dit programma het toepasselijke recht van de staat van uitzending, met inbegrip van de bepalingen van de richtlijn, in acht neemt. Dit beginsel impliceert, dat de Lid-Staat van ontvangst moet kunnen nagaan, of de buitenlandse televisiezenders die hun programma' s op het grondgebied van de Franse Gemeenschap van België willen doorgeven, het recht van de staat van uitzending naleven, en de toepassing van artikel 2, lid 2, van de richtlijn kunnen eisen.

31 Dit betoog kan niet worden aanvaard, gelet op het systeem volgens hetwelk richtlijn 89/552 de verplichtingen verdeelt tussen de Lid-Staten van waaruit de uitzendingen afkomstig zijn, en de Lid-Staten die ze ontvangen.

32 Volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 89/552 ziet elke Lid-Staat erop toe, dat de televisie-omroeporganisaties die onder zijn bevoegdheid vallen of waarover hij uit hoofde van artikel 2, lid 1, tweede streepje, een bevoegdheid moet uitoefenen, voldoen aan de wettelijke voorschriften voor uitzendingen die bestemd zijn voor het publiek in die Lid-Staat. Volgens artikel 3, lid 2, zien de Lid-Staten er ook op toe, dat de onder hun bevoegdheid vallende televisie-omroeporganisaties zich aan de bepalingen van de richtlijn houden.

33 Luidens artikel 2, lid 2, van richtlijn 89/552 waarborgen de Lid-Staten de vrijheid van ontvangst en belemmeren zij niet de doorgifte op hun grondgebied van televisie-uitzendingen uit andere Lid-Staten om redenen die binnen de door de richtlijn gecooerdineerde gebieden vallen.

34 Hieruit volgt in de eerste plaats, dat het toezicht op de naleving van het op televisie-uitzendingen toepasselijke recht van de Lid-Staat van uitzending en van de bepalingen van richtlijn 89/552 enkel toekomt aan de Lid-Staat van uitzending, en in de tweede plaats, dat de Lid-Staat van ontvangst niet gerechtigd is, dienaangaande zijn eigen toezicht uit te oefenen.

35 Deze uitlegging wordt door de considerans van richtlijn 89/552 bevestigd. Volgens de tiende overweging moeten alle beperkingen van de vrijheid om omroepdiensten te verrichten, op grond van het Verdrag worden opgeheven. Luidens de twaalfde en de veertiende overweging is het daartoe noodzakelijk en toereikend, dat alle uitzendingen voldoen aan de wettelijke voorschriften van de Lid-Staat van waaruit zij worden uitgezonden, en aan de bepalingen van de richtlijn. De vijftiende overweging verklaart, dat de verplichting voor de Lid-Staat van uitzending om toe te zien op de naleving van het nationale recht zoals dit door richtlijn 89/552 is gecooerdineerd, voldoende is om wat het gemeenschapsrecht betreft, het vrije verkeer van uitzendingen te waarborgen, zonder dat in elke Lid-Staat van ontvangst een tweede controle op dezelfde gronden nodig is.

36 Enkel in het in artikel 2, lid 2, tweede volzin, bedoelde geval, waarnaar het tweede deel van de vijftiende overweging van de considerans van richtlijn 89/552 verwijst, mag de Lid-Staat van ontvangst bij uitzondering en onder de in deze bepaling vastgestelde voorwaarden de doorgifte van televisie-uitzendingen schorsen. Indien voor het overige een Lid-Staat van oordeel is, dat een andere Lid-Staat de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, staat het hem vrij, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, op basis van artikel 170 EG-Verdrag beroep wegens niet-nakoming in te stellen of de Commissie te verzoeken op grond van artikel 169 van het Verdrag tegen deze Lid-Staat op te treden.

37 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak een Lid-Staat zich in geen geval het recht mag aanmeten om eenzijdig corrigerende of beschermende maatregelen te treffen, teneinde het hoofd te bieden aan een eventuele miskenning van het gemeenschapsrecht door een andere Lid-Staat (arresten van 13 november 1964, gevoegde zaken 90/63 en 91/63, Commissie/Luxemburg en België, Jurispr. 1964, blz. 1279; 25 september 1979, zaak 232/78, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1979, blz. 2729, r.o. 9; en 23 mei 1996, zaak C-5/94, Hedley Lomas, Jurispr. 1996, blz. I-2553, r.o. 20).

38 Verweerder betoogt voorts, dat deze procedures in casu niet geschikt zijn om de naleving te waarborgen van de bepalingen van richtlijn 89/552 en van het nationale recht dat van toepassing is op de voor het publiek in de Lid-Staat van uitzending bestemde uitzendingen; televisie-uitzendingen zijn immers naar hun aard ogenblikkelijke gebeurtenissen en de schade die zij zouden kunnen veroorzaken, kan niet worden hersteld.

39 Dienaangaande volstaat het op te merken dat, zoals in rechtsoverweging 36 van dit arrest is vermeld, artikel 2, lid 2, tweede volzin, van verordening 89/552 de Lid-Staat van ontvangst slechts onder de in die bepaling opgesomde voorwaarden toestaat de doorgifte van televisie-uitzendingen voorlopig te schorsen. Bovendien kan de Lid-Staat van ontvangst krachtens artikel 186 EG-Verdrag het Hof verzoeken, voorlopige maatregelen te gelasten wanneer dit een uitspraak moet doen in een beroep op grond van artikel 170 EG-Verdrag.

40 Subsidiair merkt verweerder op, dat het decreet van 1987 geen belemmering voor het vrije verkeer van uitzendingen van andere Lid-Staten vormt, aangezien over de overeenkomsten met de Executieve door zowel de Belgische als de buitenlandse televisiezenders vrij wordt onderhandeld en zij aldus een geschikt middel vormen om de in de artikelen 4 en 5 van richtlijn 89/552 bedoelde ontwikkeling van de Europese audiovisuele produktie te bevorderen. De Executieve, aldus verweerder, heeft geen discretionaire bevoegdheid om de modaliteiten en voorwaarden van de overeenkomsten vast te leggen, aangezien zij door een besluit van 22 december 1988 zijn omschreven (Belgisch Staatsblad 1989, blz. 4896; 1992, blz. 6532) en voor voorafgaand advies aan de Hoge Raad voor de audiovisuele sector moeten worden voorgelegd.

41 In de eerste plaats zij opgemerkt, dat blijkens genoemd besluit over deze overeenkomsten niet "vrij wordt onderhandeld", aangezien de distributie van de programma' s van buitenlandse zenders slechts is toegestaan indien de in het besluit vermelde voorwaarden, waarvan de modaliteiten moeten worden vastgelegd in de overeenkomsten, worden nageleefd.

42 Wat vervolgens het argument betreft, dat deze overeenkomsten een geschikt middel voor de toepassing van de artikelen 4 en 5 van richtlijn 89/552 vormen, zij eraan herinnerd dat, zoals in rechtsoverweging 34 van dit arrest is vastgesteld, de staat van uitzending dient toe te zien op de naleving van de bepalingen van de richtlijn, zoals de artikelen 4 en 5, en dat dus niet kan worden toegestaan dat de Lid-Staat van ontvangst zijn eigen criteria op dat gebied aan uitzendingen uit andere Lid-Staten oplegt.

Het argument ontleend aan artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

43 Verweerder voert aan, dat artikel 10, lid 1, tweede volzin, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid om televisie-ondernemingen, en a fortiori teledistributie-ondernemingen, aan een systeem van vergunningen te onderwerpen.

44 Dit argument kan niet worden aanvaard.

45 De Commissie heeft terecht opgemerkt, dat hoewel een systeem van vergunningen in de televisiesector niet in strijd is met artikel 10 van dit verdrag, dit niet belet dat een dergelijk systeem tegen het gemeenschapsrecht kan indruisen.

Het argument ontleend aan artikel 128 EG-Verdrag

46 Verweerder houdt staande, dat het door het decreet van 1987 ingevoerde systeem, dat ertoe strekt bepaalde culturele doelstellingen te doen naleven, gerechtvaardigd is voor zover richtlijn 89/552, in het bijzonder de artikelen 4 en 5, moet worden uitgelegd in het licht van artikel 128 van het Verdrag inzake de cultuur, zoals dit door het Verdrag betreffende de Europese Unie in het EG-Verdrag is ingevoegd.

47 Dit argument kan evenmin worden aanvaard.

48 Uit de zeventiende en de achttiende overweging van de considerans van richtlijn 89/552 blijkt, dat ook zij culturele doelstellingen nastreeft, met name via het stelsel van de artikelen 4 en 5.

49 Krachtens artikel 128, lid 1, EG-Verdrag, draagt de Gemeenschap bij tot de ontplooiing van de culturen van de Lid-Staten onder eerbiediging van de nationale en regionale verscheidenheid van die culturen, maar tegelijk ook de nadruk leggend op het gemeenschappelijk cultureel erfgoed; ingevolge artikel 128, lid 4, houdt zij bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van dit Verdrag rekening met de culturele aspecten.

50 Evenwel verleent geen bepaling van dit artikel de staat van ontvangst het recht om, in afwijking van het door richtlijn 89/552 ingevoerde stelsel, uitzendingen uit een andere Lid-Staat aan een nieuwe controle te onderwerpen.

Het argument ontleend aan het subsidiariteitsbeginsel

51 Verweerder voert aan, dat het hem volgens het subsidiariteitsbeginsel van artikel 3 B, tweede alinea, EG-Verdrag vrij staat tussen te komen in culturele aangelegenheden, op voorwaarde dat hij zich niet aan zijn communautaire verplichtingen onttrekt.

52 Zoals in rechtsoverweging 33 van dit arrest reeds werd opgemerkt, zijn de Lid-Staten ingevolge artikel 2, lid 2, van richtlijn 89/552 gehouden, de vrijheid van ontvangst te waarborgen en de doorgifte op hun grondgebied van televisie-uitzendingen uit andere Lid-Staten in de door de richtlijn gecooerdineerde gebieden niet te belemmeren.

53 Hieruit volgt, zoals verweerder overigens zelf erkent, dat een Lid-Staat zich niet met een beroep op artikel 3 B, tweede alinea, EG-Verdrag aan deze verplichting uit hoofde van richtlijn 89/552 kan onttrekken.

Het argument ontleend aan de handhaving van een pluriform omroepbestel

54 Verweerder betoogt verder, dat voor zover het cultuurbeleid niet binnen het door richtlijn 89/552 gecooerdineerde gebied valt, het bij artikel 22, lid 2, van het decreet van 1987 ingevoerde stelsel om redenen van algemeen belang gerechtvaardigd is, waar dit stelsel inzonderheid de Executieve de mogelijkheid biedt, door middel van met Belgische en buitenlandse zenders gesloten overeenkomsten een pluriform omroepbestel te handhaven. Het Hof heeft in de arresten van 25 juli 1991 (zaak C-288/89, Stichting Collectieve Antennevoorziening Gouda e.a., Jurispr. 1991, blz. I-4007, en zaak C-353/89, Commissie/Nederland, Jurispr. 1991, blz. I-4069) uitdrukkelijk erkend, dat een cultuurbeleid dat gericht is op het behoud van de vrijheid van meningsuiting van de diverse maatschappelijke, culturele, godsdienstige en geestelijke stromingen eigen aan een Lid-Staat, zoals die via de pers, de radio of de televisie tot uiting moet kunnen komen, een dwingende reden van algemeen belang kan vormen, die een beperking op de door artikel 59 EG-Verdrag gewaarborgde vrije dienstverrichting rechtvaardigt.

55 Zonder dat behoeft te worden onderzocht of, zoals de Commissie stelt, de artikelen 10 en volgende van richtlijn 89/552, in het bijzonder de artikelen 10, lid 1, 11, lid 1, 17, lid 1, sub a, en 19, deze materie op uitputtende wijze regelen, zij opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in punt 65 van zijn conclusie heeft vastgesteld, dat verweerder niet op afdoende en gedetailleerde wijze heeft aangetoond dat het stelsel van voorafgaande vergunning noodzakelijk en evenredig was om de pluriformiteit in de audiovisuele sector of in de media in het algemeen te waarborgen.

Het argument ontleend aan richtlijn 93/83

56 Verweerder voert ten slotte aan, dat aangezien de Lid-Staten uit hoofde van richtlijn 93/83 erop moeten toezien dat de doorgifte via de kabel van omroepuitzendingen uit andere Lid-Staten met inachtneming van de auteursrechten en naburige rechten geschiedt, richtlijn 89/552 niet tot gevolg kan hebben, dat het vrije verkeer van televisieprogramma' s die de wetgeving inzake het auteursrecht schenden, wordt begunstigd.

57 Dienaangaande zij opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie heeft uiteengezet, dat verweerder geen enkel element heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd, dat de auteursrechten niet met andere, minder restrictieve middelen dan een voorafgaande vergunning voor de doorgifte zouden kunnen worden beschermd.

58 Hieruit volgt dat de eerste grief van de Commissie moet worden aanvaard.

De tweede grief, inzake de artikelen 26 en 26ter van het decreet van 1987

59 Artikel 26 van het decreet bepaalt het volgende:

"(...)

§ 2. De radio-omroepinstellingen die voldoen aan de voorwaarden vastgesteld door de Executieve krachtens artikel 22, § 2, kunnen commerciële reclame uitzenden die meer bepaald bestemd is voor de televisiekijkers van de Franse Gemeenschap, mits uitdrukkelijke en voorafgaande machtiging van de Executieve.

§ 3. De Executieve bepaalt de voorwaarden waaronder de 'Radio-Télévision belge de la Communauté française (RTBF)' en de radio-omroepinstellingen bedoeld in de §§ 1 en 2 commerciële reclame in hun programma' s mogen opnemen.

Die voorwaarden voorzien, inzonderheid, in de regels volgens welke die radio-omroepinstellingen moeten bijdragen tot de bevordering van de audiovisuele culturele produktie van de Franse Gemeenschap en de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen, tot het behoud en de ontwikkeling van het audiovisueel pluralisme van de zenders van de Franse Gemeenschap en tot het behoud en de ontwikkeling van het pluralisme van de geschreven opiniepers of de pers voor algemene berichtgeving in de Franse Gemeenschap.

§ 4. De commerciële reclame mag niet strijdig zijn met de wetten, decreten of besluiten die de regels vaststellen inzake reclame in het algemeen of reclame voor bepaalde soorten produkten of diensten, en met de artikelen 27 en 27 octies.

De instellingen bedoeld in paragraaf 2 van dit artikel verbinden zich ertoe, voordat ze de vergunning hebben bekomen voor het uitzenden van commerciële reclame die meer bepaald bestemd is voor de televisiekijkers van de Franse Gemeenschap, de normen en regels inzake reclame bedoeld in het eerste lid van deze paragraaf in acht te nemen.

(...)"

60 Artikel 26ter van het decreet luidt als volgt:

"§ 1. De 'Radio-Télévision belge de la Communauté française (RTBF)' en de radio-omroepinstellingen bedoeld bij artikel 26, §§ 1 en 2, mogen televerkoopprogramma' s uitzenden mits uitdrukkelijke en voorafgaande machtiging van de Executieve.

De Executieve kan die vergunning schorsen of intrekken, ingeval de bepalingen van dit hoofdstuk of zijn toepassingsbesluiten niet in acht worden genomen.

§ 2. De 'Radio-Télévision belge de la Communauté française (RTBF)' en de radio-omroepinstellingen die de vergunning hebben bekomen, nemen de volle verantwoordelijkheid op zich voor het uitzenden van televerkoopprogramma' s en voor de naleving van de bij dit decreet en zijn toepassingsbesluiten vastgestelde voorwaarden.

[§§ 3 tot en met 7 betreffende de televerkoop].

[§ 8 jaarlijks verslag van de radio-omroepinstellingen die de vergunning voor de activiteit van televerkoop hebben verkregen]."

61 Volgens de Commissie is het door de artikelen 26 en 26ter van het decreet van 1987 ingevoerde stelsel inzake de afgifte van een vergunning voor het uitzenden, door radio-omroepinstellingen van andere Lid-Staten, van commerciële reclame en televerkoopprogramma' s die meer bepaald voor de televisiekijkers van de Franse Gemeenschap bestemd zijn, aan welke vergunning onder meer de voorwaarde is verbonden, dat deze instellingen bijdragen tot de ondersteuning van de televisiezenders en de geschreven pers van de Franse Gemeenschap, nog restrictiever dan het algemene stelsel van artikel 22 van het decreet. Haars inziens is dit stelsel dus a fortiori strijdig met artikel 2, lid 2, van richtlijn 89/552.

62 Verweerder merkt op, dat alle zenders die vanuit een andere Lid-Staat commerciële reclame uitzenden die meer bepaald voor de televisiekijkers van de Franse Gemeenschap bestemd is, of onder zijn bevoegdheid vallen, of daadwerkelijk de in de Franse Gemeenschap toepasselijke regeling omzeilen. De artikelen 26 en 26ter hebben specifiek betrekking op het omzeilen van de nationale voorschriften van de staat van ontvangst. De buitenlandse televisiezenders die zich meer in het bijzonder tot de televisiekijkers van de Franse Gemeenschap richten, kunnen geen aanspraak maken op toepassing van artikel 2, lid 2, van richtlijn 89/552. Volgens de arresten van 3 december 1974 (zaak 33/74, Van Binsbergen, Jurispr. 1974, blz. 1299) en 5 oktober 1994 (zaak C-23/93, TV10, Jurispr. 1994, blz. I-4795), aldus verweerder, kunnen de Lid-Staten maatregelen treffen jegens instellingen die zich aan de nationale voorschriften onttrekken.

63 Dienaangaande stelt het Hof in de eerste plaats vast, dat de artikelen 26 en 26ter van het decreet van 1987 algemeen betrekking hebben op het omzeilen van de wetgeving van de Lid-Staat van ontvangst door de radio-omroepinstellingen van andere Lid-Staten. Zoals verweerder zelf heeft gesteld, berust deze regeling op de veronderstelling dat de uitzending, door radio-omroepinstellingen van andere Lid-Staten, van commerciële reclame of televerkoopprogramma' s die voor de televisiekijkers van de Franse Gemeenschap bestemd zijn, op zich reeds een omzeiling van de wetgeving van de Lid-Staat van ontvangst vormt.

64 Deze stelling kan niet worden bijgetreden.

65 Zonder dat hoeft te worden onderzocht of een Lid-Staat, gelet op richtlijn 89/552, nog het recht heeft om op basis van artikel 59 EG-Verdrag maatregelen te treffen om te verhinderen dat de door het Verdrag gewaarborgde vrijheden door een dienstverrichter wiens werkzaamheid geheel of voornamelijk op zijn grondgebied is gericht, worden gebruikt om zich te onttrekken aan de regels die, ware hij op het grondgebied van die staat gevestigd, op hem van toepassing zouden zijn (arrest Van Binsbergen, reeds aangehaald, r.o. 13; arrest van 16 december 1992, zaak C-211/91, Commissie/België, Jurispr. 1992, blz. I-6757, r.o. 12, en arrest TV10, reeds aangehaald, r.o. 20), volstaat het vast te stellen dat deze rechtspraak hoe dan ook een Lid-Staat niet machtigt om bij wege van algemene maatregelen te verbieden dat bepaalde diensten door in andere Lid-Staten gevestigde marktdeelnemers worden verricht, daar dit op de afschaffing van de vrijheid van dienstverrichting zou neerkomen (arrest van 16 december 1992, Commissie/België, reeds aangehaald, r.o. 12).

66 De tweede grief van de Commissie moet dus worden aanvaard.

De inachtneming van artikel 2, lid 2, van richtlijn 89/552 in de Vlaamse Gemeenschap

De derde grief, inzake de artikelen 3, 5 en 10 van het decreet van 4 mei 1994

67 Ter inleiding zij eraan herinnerd, dat in het hiervoor aangehaalde arrest van 16 december 1992, Commissie/België, inzake een beroep wegens niet-nakoming aangaande de artikelen 3 en 4 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 28 januari 1987 betreffende het overbrengen van klank- en televisieprogramma' s in de radiodistributie- en teledistributienetten en betreffende de erkenning van niet-openbare televisieverenigingen (Belgisch Staatsblad van 19 maart 1987, blz. 4196; hierna: "decreet van 28 januari 1987"), het Hof heeft verklaard, dat het Koninkrijk België de krachtens de artikelen 59 en 60 EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet was nagekomen, door voor het doorgeven op een distributienet van televisieprogramma' s van niet-openbare omroepen van andere Lid-Staten, voorafgaande toestemming te verlangen, waaraan voorwaarden konden worden verbonden.

68 Op 4 mei 1994 heeft de Vlaamse Gemeenschap het decreet betreffende de kabelnetten en de vergunning voor het aanleggen en exploiteren ervan en betreffende het bevorderen van de verspreiding en produktie van televisieprogramma' s vastgesteld (Belgisch Staatsblad van 4 juni 1994, blz. 15434/15440, hierna: "decreet van 4 mei 1994").

69 De artikelen 3, 5 en 10 van dit decreet luiden als volgt:

"Artikel 3

Niemand mag een kabelradio- of kabeltelevisienet aanleggen en exploiteren zonder hiertoe ° onder de voorwaarden bepaald bij dit decreet ° vergund te zijn door de Vlaamse regering. De Vlaamse regering kan bijkomende voorwaarden opleggen.

Deze vergunning kan worden ingetrokken of geschorst ingeval van inbreuk op de bepalingen van dit decreet of op de uitvoeringsbesluiten, onder de voorwaarden door de Vlaamse regering te bepalen.

Artikel 5

§ 1. De vergunning bedoeld in artikel 3 van dit decreet kan enkel verleend worden aan een rechtspersoon.

§ 2. De vergunning vermeldt het werkingsgebied, de omroepprogramma' s die mogen worden doorgegeven en de diensten die mogen worden aangeboden.

Wijzigingen die betrekking hebben op het doorgeven van nieuwe omroepprogramma' s en het aanbieden van nieuwe diensten moeten ter goedkeuring aan de Vlaamse regering worden voorgelegd, die daarbij nagaat of voldaan is aan alle in dit decreet genoemde voorwaarden.

De beslissing tot goedkeuring of weigering dient binnen vier maanden na de aanvraag ter kennis van de kabelmaatschappij te worden gebracht. Vanaf de kennisgeving van de beslissing tot goedkeuring of bij het verstrijken van de beslissingstermijn is de maatschappij gerechtigd de wijziging door te voeren.

(...)

§ 6. De kabelmaatschappijen die bij het in werking treden van dit decreet beschikken over een vergunning verleend bij toepassing van het koninklijk besluit van 24 december 1966 betreffende de netten voor distributie van radio-omroepuitzendingen in de woningen van derden, behouden deze vergunning totdat de lopende vergunning verstreken is, mits zij voldoen aan de bepalingen van dit decreet en de uitvoeringsbesluiten ervan.

Artikel 10

§ 1. De kabelmaatschappij moet gelijktijdig en in hun geheel de volgende omroepprogramma' s op haar kabelradio- en/of kabeltelevisienet doorgeven:

[betreft de Belgische omroepprogramma' s]

§ 2. Onverminderd het bepaalde in § 1 mag de kabelmaatschappij de volgende omroepprogramma' s op haar kabelradio- of kabeltelevisienet doorgeven:

[1 - 3 : betreft de Belgische omroepprogramma' s]

4 radio- en televisieomroepprogramma' s van de omroeporganisaties gemachtigd door de regering van een andere Lid-Staat van de Europese Unie dan België en voor zover de betrokken omroeporganisatie in die Lid-Staat onderworpen is aan het toezicht dat wordt uitgeoefend op omroeporganisaties die zich tot het publiek in die Lid-Staat richten en dat toezicht ook effectief betrekking heeft op de naleving van het Europees recht, inzonderheid inzake auteursrechten en naburige rechten en de internationale verbintenissen van de Europese Unie en voor zover de betrokken omroeporganisatie en de door haar uitgezonden programma' s geen gevaar opleveren voor de openbare orde, de goede zeden of de openbare veiligheid in de Vlaamse Gemeenschap.

[5 : betreft de omroepprogramma' s van derde landen]

[6 - 7 : betreft de radio-omroepprogramma' s]."

70 Bij artikel 25, lid 1, van het decreet van 4 mei 1994 is artikel 3 van het decreet van 28 januari 1987 afgeschaft.

De ontvankelijkheid

71 Volgens verweerder is het beroep niet-ontvankelijk waar het de bepalingen van de Vlaamse Gemeenschap betreft, aangezien het met redenen omkleed advies van 10 januari 1994 betrekking heeft op het decreet van 28 januari 1987, terwijl het beroep op het nieuwe decreet van 4 mei 1994 slaat. Dienaangaande voert verweerder in de eerste plaats aan, dat de Commissie, in strijd met artikel 169 EG-Verdrag, hem niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn opmerkingen over de in het verzoekschrift vermelde grieven te maken vóór zij het beroep instelde, vervolgens, dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de stand van de wetgeving ten tijde van het met redenen omkleed advies en ten slotte, dat het met redenen omkleed advies en het verzoekschrift niet op dezelfde overwegingen en middelen berusten.

72 De Commissie werpt tegen, dat het voorwerp van het geding, dat wil zeggen de niet-nakoming van artikel 2, lid 2, van richtlijn 89/552, hetzelfde is gebleven voor zover het nieuwe stelsel eveneens in een voorafgaande vergunning voorziet, en dat de redenen waarom dit stelsel indruist tegen artikel 2, lid 2, van richtlijn 89/552, ongewijzigd zijn gebleven. De Commissie verwijst dienaangaande naar het arrest van 17 november 1992 (zaak C-105/91, Commissie/Griekenland, Jurispr. 1992, blz. I-5871).

73 Inderdaad wordt volgens vaste rechtspraak van het Hof het voorwerp van een krachtens artikel 169 EG-Verdrag ingesteld beroep afgebakend door de precontentieuze procedure waarin die bepaling voorziet, en moeten bijgevolg het met redenen omkleed advies van de Commissie en het beroep op dezelfde grieven berusten (zie arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, r.o. 12).

74 Dit vereiste kan evenwel niet zover gaan, dat er in alle gevallen een volmaakte overeenstemming zou moeten bestaan tussen de nationale bepalingen die in het met redenen omkleed advies worden genoemd, en die welke in het verzoekschrift worden genoemd. Wanneer tussen deze twee fasen van de procedure een wetswijziging heeft plaatsgevonden, is het immers voldoende dat het stelsel dat met de in de administratieve procedure gewraakte wetgeving was ingevoerd, in zijn geheel bezien in stand is gelaten door de nieuwe wettelijke maatregelen die de betrokken Lid-Staat na het uitbrengen van het met redenen omkleed advies heeft ingevoerd en die in het kader van het beroep in geding worden gebracht (zie arresten van 1 december 1965, zaak 45/64, Commissie/Italië, Jurispr. 1965, blz. 1078; 5 juli 1990, zaak C-42/89, Commissie/België, Jurispr. 1990, blz. I-2821, en Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, r.o. 13).

75 In casu volgt uit het met redenen omkleed advies, dat de door de Commissie tijdens de precontentieuze procedure geformuleerde bezwaren betrekking hadden op het vereiste van de voorafgaande vergunning, waaraan het decreet van 28 januari 1987 de doorgifte van uitzendingen van televisie-omroeporganisaties van andere Lid-Staten onderwierp. Uit het dispositief van het verzoekschrift blijkt, dat het ook dit stelsel is, dat de Commissie in het kader van het onderhavige beroep aan de orde stelt. Voor het overige had de Commissie er reeds in het met redenen omkleed advies op gewezen, dat het op 5 juli 1991 neergelegde ontwerp van decreet in dat opzicht niet als afdoende kon worden beschouwd.

76 Uit het voorgaande volgt dat de Commissie, door in haar verzoekschrift de bepalingen van het decreet van 4 mei 1994 te bekritiseren, het voorwerp van het beroep niet heeft gewijzigd en artikel 169 van het Verdrag niet heeft geschonden. Het beroep moet dan ook ontvankelijk worden verklaard.

77 Verweerder stelt voorts, dat het decreet van 4 mei 1994 het vereiste van een vergunning heeft vervangen door een eenvoudige meldingsplicht en dat er dus geen overeenstemming is tussen het met redenen omkleed advies en het verzoekschrift.

78 Dienaangaande volstaat het op te merken, dat dit argument betrekking heeft op de grond van de zaak, zodat het eerst kan worden beoordeeld na onderzoek van het door het decreet van 4 mei 1994 ingevoerde meldingsstelsel.

Ten gronde

79 Volgens de Commissie houdt het decreet van 4 mei 1994 het stelsel van voorafgaande vergunning in stand, aangezien artikel 10, § 2, punt 4, de doorgifte van programma' s uit andere Lid-Staten aan drie voorwaarden onderwerpt. In de eerste plaats moeten die programma' s door de regering van een andere Lid-Staat toegelaten zijn; in de tweede plaats moet de omroeporganisatie die de programma' s maakt, aan het toezicht van die Lid-Staat onderworpen zijn, en in de derde plaats mogen de programma' s geen gevaar opleveren voor de openbare orde, de goede zeden of de openbare veiligheid. Krachtens artikel 5, § 2, van het decreet van 4 mei 1994, is het de taak van de Vlaamse regering om na te gaan of aan deze voorwaarden is voldaan en om de doorgifte toe te staan of te weigeren.

80 De Commissie is van oordeel, dat dit vergunningstelsel onverenigbaar is met artikel 2, lid 2, van richtlijn 89/552, aangezien deze bepaling de Lid-Staten van doorgifte niet machtigt om na te gaan, of de Lid-Staat van uitzending zijn verplichtingen uit hoofde van de richtlijn correct uitvoert.

81 Verweerder daarentegen meent in de eerste plaats, dat het decreet van 4 mei 1994 enkel voorziet in een meldingsprocedure die tot doel heeft, de omroep als communautair of niet-communautair te identificeren, om na te gaan of de omroep de door richtlijn 89/552 gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting kan genieten.

82 Dienaangaande zij opgemerkt, dat de artikelen 3 en 5 van het decreet van 4 mei 1994 uitdrukkelijk melding maken van een vergunning, als voorwaarde voor het aanleggen of exploiteren van een kabelradio- of kabeltelevisienet. Luidens artikel 3 van dit decreet, wordt deze vergunning afgegeven onder de bij het decreet bepaalde voorwaarden, waaronder de vereisten van artikel 10, § 2, punt 4, inzake de programma' s uit andere Lid-Staten, terwijl volgens artikel 5, § 2, deze vergunning onder meer de programma' s moet vermelden die mogen worden doorgegeven.

83 In de tweede plaats stelt verweerder, dat richtlijn 89/552 slechts bepaalde gebieden van de wettelijke regelingen van de Lid-Staten inzake televisie cooerdineert, zodat zij nog steeds bevoegd zijn om na te gaan of de uitzendingen een reële band met de Lid-Staat van uitzending hebben en aldaar daadwerkelijk aan een controle zijn onderworpen. Aldus kan worden vermeden, dat omroeporganisaties die geen werkelijke band met een Lid-Staat hebben, zich ten onrechte op de vrijheid van dienstverrichting kunnen beroepen.

84 Verweerder stelt voorts, dat de in artikel 10, § 2, punt 4, van het decreet van 4 mei 1994 bedoelde toelating geen bepaalde controle oplegt. Steeds wanneer een kabelmaatschappij de doorgifte van een nieuw buitenlands programma zal melden, zullen de autoriteiten hoe dan ook de Lid-Staat van uitzending moeten identificeren en moeten nagaan of deze Lid-Staat het land is onder de "bevoegdheid" waarvan de omroeporganisatie valt. Enkel die omroepen genieten immers de vrijheid van grensoverschrijdend verkeer, zoals die door richtlijn 89/552 wordt gewaarborgd.

85 Dit argument kan niet worden aanvaard.

86 Zoals reeds in rechtsoverweging 34 van dit arrest is vastgesteld, staat het enkel aan de Lid-Staten van uitzending, erop toe te zien dat de omroepen die onder hun bevoegdheid vallen de bepalingen van richtlijn 89/552 naleven. Hieraan moet worden toegevoegd, dat zelfs indien de betrokken bepalingen van het decreet van 4 mei 1994 er enkel toe strekten een verificatiesysteem in te voeren, het vereiste van voorafgaande vergunning, die een ernstige belemmering van het door de richtlijn ingestelde vrije verkeer van uitzendingen in de Gemeenschap vormt, verder gaat dan noodzakelijk is om te kunnen vaststellen, dat de betrokken uitzendingen van een andere Lid-Staat uitgaan.

87 In de derde plaats voert de Belgische regering aan, dat aangezien richtlijn 89/552 de cooerdinatie tot stand beoogt te brengen die noodzakelijk is om tussen de Lid-Staten het wederzijdse vertrouwen te creëren dat het grensoverschrijdend verkeer van televisie-uitzendingen mogelijk zal maken, het aan de Lid-Staat van ontvangst staat, binnen bepaalde grenzen na te gaan of de Lid-Staat van uitzending daadwerkelijk op de naleving van de richtlijn toeziet.

88 Dienaangaande moet eraan worden herinnerd, dat de Lid-Staten vertrouwen in elkaar dienen te stellen wat betreft de op ieders grondgebied verrichte controles (zie arresten van 25 januari 1977, zaak 46/76, Bauhuis, Jurispr. 1977, blz. 5, r.o. 22, en Hedley Thomas, reeds aangehaald, r.o. 19).

89 Zoals het Hof in rechtsoverweging 36 van dit arrest reeds heeft opgemerkt, staat het een Lid-Staat vrij, indien hij van oordeel is dat een andere Lid-Staat de krachtens richtlijn 89/552 op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, op basis van artikel 170 EG-Verdrag beroep wegens niet-nakoming in te stellen of de Commissie te verzoeken, dat zij op grond van artikel 169 van het Verdrag tegen deze Lid-Staat optreedt.

90 Voor zover verweerder aan richtlijn 93/83 het argument meent te kunnen ontlenen, dat richtlijn 89/552 niet kan leiden tot een bevordering van het vrije verkeer van televisieprogramma' s die de wetgeving inzake het auteursrecht schenden, wordt naar rechtsoverweging 57 van dit arrest verwezen.

91 Ten slotte overweegt verweerder, dat aangezien het Verdrag belemmeringen van de vrije dienstverrichting toestaat wanneer die gerechtvaardigd zijn ter bescherming van de openbare orde, de goede zeden en de openbare veiligheid, en richtlijn 89/552 ter zake geen cooerdinatie van de wettelijke regelingen van de Lid-Staten tot stand brengt, de Lid-Staat van ontvangst mag controleren of de uitzendingen uit andere Lid-Staten een bedreiging voor deze rechtsgoederen vormen.

92 Dienaangaande zij opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in de punten 100 en 101 van zijn conclusie heeft gedaan, dat richtlijn 89/552 betrekking heeft op gebieden die onder de openbare orde, de goede zeden of de openbare veiligheid vallen, en dat, voor zover deze regeling niet uitputtend is, de bescherming van deze belangen hoe dan ook een algemeen stelsel van voorafgaande vergunning voor uitzendingen uit andere Lid-Staten niet kan rechtvaardigen, daar dit op de afschaffing van de vrijheid van dienstverrichting zou neerkomen (zie arrest van 16 december 1992, Commissie/België, reeds aangehaald, r.o. 12).

93 De derde grief van de Commissie moet dan ook worden aanvaard.

De niet-omzetting in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad (vierde grief)

94 Volgens de Commissie heeft verweerder, wat het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad betreft, niet binnen de gestelde termijn de bepalingen vastgesteld die nodig zijn om te voldoen aan artikel 2, lid 2, van richtlijn 89/552.

95 Dienaangaande heeft verweerder in zijn verweerschrift gesteld, dat richtlijn 89/552 voor dit gebied door de wet van 30 maart 1995 is omgezet.

96 Luidens artikel 25 van richtlijn 89/552 zijn de Lid-Staten ertoe gehouden, de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om uiterlijk op 3 oktober 1991 aan deze richtlijn te voldoen en de Commissie daarvan onverwijld in kennis te stellen.

97 Aangezien de omzetting niet binnen de door artikel 25 van richtlijn 89/552 gestelde termijn heeft plaatsgevonden, moet deze grief worden aanvaard.

De niet-omzetting in de Duitstalige Gemeenschap (vijfde grief)

98 Volgens de Commissie heeft verweerder, wat de Duitstalige Gemeenschap betreft, niet binnen de gestelde termijn de bepalingen vastgesteld die nodig zijn om te voldoen aan artikel 2, lid 2, van richtlijn 89/552.

99 Verweerder werpt tegen, dat de doorgifte van televisie-uitzendingen in de Duitstalige Gemeenschap volledig vrij is, wat ook de herkomst of de inhoud van het programma is, aangezien deze Gemeenschap geen voorschriften heeft waardoor zij het vrije verkeer van uitzendingen zou kunnen verhinderen. Verweerder merkt op, dat het koninklijk besluit van 24 december 1966 niet meer van toepassing is, aangezien de rechtsgrondslag ervan, te weten artikel 13 van de wet van 26 januari 1960, door artikel 30 van de wet van 13 juli 1987 is opgeheven.

100 De Commissie meent evenwel, dat ook al beschikt de Duitstalige Gemeenschap niet over voorschriften waardoor zij het vrije verkeer van uitzendingen uit andere Lid-Staten kan verhinderen, dit niet wegneemt dat een richtlijn dermate nauwkeurig en duidelijk moet worden omgezet, dat de betrokkenen hun rechten volledig kunnen kennen en bijgevolg aan het vereiste van rechtszekerheid is voldaan.

101 Deze grief kan niet worden aanvaard.

102 De Commissie heeft geen enkele regeling of geen enkel feitelijk element aangevoerd op grond waarvan kan worden vastgesteld, dat de vrije ontvangst en doorgifte van uitzendingen uit andere Lid-Staten, voorgeschreven door artikel 2, lid 2, van richtlijn 89/552, in de Duitstalige Gemeenschap niet gewaarborgd was.

De niet-correcte omzetting van de artikelen 14 en 15 van richtlijn 89/552 in de Franse Gemeenschap (zesde grief)

103 Volgens de Commissie heeft verweerder, wat de Franse Gemeenschap betreft, de artikelen 14 en 15 van richtlijn 89/552 niet correct omgezet.

104 Verweerder heeft de gegrondheid van deze grieven niet betwist.

105 In die omstandigheden moet de zesde grief van de Commissie worden aanvaard.

106 Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat het Koninkrijk België de krachtens richtlijn 89/552, met name de artikelen 2, 14 en 15 van deze richtlijn, op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, door

° wat de Franse Gemeenschap betreft, in het Franse taalgebied een stelsel van voorafgaande vergunning voor de doorgifte via de kabel van televisie-uitzendingen uit andere Lid-Staten te hebben behouden;

° wat de Franse Gemeenschap betreft, in het Franse taalgebied een stelsel van voorafgaande, uitdrukkelijke en voorwaardelijke vergunning te hebben behouden voor de doorgifte via de kabel van televisie-uitzendingen uit andere Lid-Staten, die commerciële reclame of een televerkoopprogramma bevatten die meer bepaald voor de kijkers van de Franse Gemeenschap bestemd zijn;

° wat de Vlaamse Gemeenschap betreft, in het Nederlandse taalgebied een stelsel van voorafgaande vergunning voor de doorgifte via de kabel van televisie-uitzendingen uit andere Lid-Staten te hebben behouden;

° wat het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad betreft, niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te hebben vastgesteld die nodig zijn om aan artikel 2, lid 2, van richtlijn 89/552 te voldoen;

° wat de Franse Gemeenschap betreft, niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te hebben vastgesteld die nodig zijn om volledig aan de artikelen 14 en 15 van richtlijn 89/552 te voldoen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende, verstaat:

1) Het Koninkrijk België is de verplichtingen niet nagekomen die krachtens richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de cooerdinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten, met name de artikelen 2, 14 en 15 van deze richtlijn, op hem rusten, door

° wat de Franse Gemeenschap betreft, in het Franse taalgebied een stelsel van voorafgaande vergunning voor de doorgifte via de kabel van televisie-uitzendingen uit andere Lid-Staten te hebben behouden;

° wat de Franse Gemeenschap betreft, in het Franse taalgebied een stelsel van voorafgaande, uitdrukkelijke en voorwaardelijke vergunning te hebben behouden voor de doorgifte via de kabel van televisie-uitzendingen uit andere Lid-Staten, die commerciële reclame of een televerkoopprogramma bevatten die meer bepaald voor de kijkers van de Franse Gemeenschap bestemd zijn;

° wat de Vlaamse Gemeenschap betreft, in het Nederlandse taalgebied een stelsel van voorafgaande vergunning voor de doorgifte via de kabel van televisie-uitzendingen uit andere Lid-Staten te hebben behouden;

° wat het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad betreft, niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te hebben vastgesteld die nodig zijn om aan artikel 2, lid 2, van richtlijn 89/552 te voldoen;

° wat de Franse Gemeenschap betreft, niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te hebben vastgesteld die nodig zijn om volledig aan de artikelen 14 en 15 van richtlijn 89/552 te voldoen.

2) Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3) Het Koninkrijk België wordt in de kosten verwezen.

1. Richtlijn 89/552 betreffende de cooerdinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten moet aldus worden uitgelegd, dat zij van toepassing is op de teledistributie via de kabel.

2. Richtlijn 89/552 betreffende de cooerdinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten moet, gelet op het systeem volgens hetwelk zij in de artikelen 2, leden 1 en 2, en 3, lid 2, de verplichtingen verdeelt tussen de Lid-Staten van waaruit de uitzendingen afkomstig zijn, en de Lid-Staten die deze ontvangen, aldus worden uitgelegd, dat enerzijds het toezicht op de naleving van het op televisie-uitzendingen toepasselijke recht van de Lid-Staat van uitzending en van de bepalingen van de richtlijn enkel toekomt aan de Lid -Staat van uitzending, en anderzijds, de Lid-Staat van ontvangst niet gemachtigd is dienaangaande zijn eigen toezicht uit te oefenen.

Hieruit volgt, dat een Lid-Staat de krachtens artikel 2 van de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nakomt, wanneer hij

° een stelsel van voorafgaande vergunning voor de doorgifte via de kabel van televisie-uitzendingen uit andere Lid-Staten behoudt

° een stelsel van voorafgaande, uitdrukkelijke en voorwaardelijke vergunning behoudt voor de doorgifte via de kabel van televisie-uitzendingen uit andere Lid-Staten die commerciële reclame of een televerkoopprogramma bevatten die meer bepaald voor zijn kijkers bestemd zijn.

3. Een Lid-Staat mag zich in geen geval het recht aanmeten om eenzijdig corrigerende of beschermende maatregelen te treffen, teneinde het hoofd te bieden aan een eventuele miskenning van het gemeenschapsrecht door een andere Lid-Staat.

4. Hoewel het voorwerp van een krachtens artikel 169 van het Verdrag ingesteld beroep wordt afgebakend door de precontentieuze procedure waarin deze bepaling voorziet, en het met redenen omkleed advies van de Commissie en het beroep op dezelfde grieven moeten berusten, kan dit vereiste evenwel niet zover gaan, dat er in alle gevallen een volmaakte overeenstemming zou moeten bestaan tussen de nationale bepalingen die in het met redenen omkleed advies worden genoemd, en die welke in het verzoekschrift worden genoemd. Wanneer tussen deze twee fasen van de procedure een wetswijziging heeft plaatsgevonden, is het immers voldoende dat het stelsel dat met de in de administratieve procedure gewraakte wetgeving was ingevoerd, in zijn geheel bezien in stand is gelaten door de nieuwe wettelijke maatregelen die de betrokken Lid-Staat na het uitbrengen van het met redenen omkleed advies heeft ingevoerd en die in het kader van het beroep in geding worden gebracht.

++++

1. Vrij verrichten van diensten ° Televisie-omroepactiviteiten ° Richtlijn 89/552 ° Werkingssfeer ° Uitzending van programma' s via de kabel ° Daaronder begrepen

(Richtlijn 89/552 van de Raad, art. 1, sub a, en 2, lid 2)

2. Vrij verrichten van diensten ° Televisie-omroepactiviteiten ° Richtlijn 89/552 ° Controle op naleving van bepalingen van richtlijn ° Controle die toekomt aan Lid-Staat van uitzending ° Controle door Lid-Staat van ontvangst via vergunning voor doorgifte die door kabelbedrijven moet worden aangevraagd ° Ontoelaatbaarheid

(Richtlijn 89/552 van de Raad, art. 2)

3. Lid-Staten ° Verplichtingen ° Eenzijdig handelen ° Verbod

4. Beroep wegens niet-nakoming ° Voorwerp van geschil ° Vaststelling tijdens precontentieuze procedure ° Zuiver formele aanpassing van grieven na met redenen omkleed advies, wegens wijziging van nationale wettelijke regeling ° Toelaatbaarheid

(EG-Verdrag, art. 169)

Kosten

107 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Aangezien verweerder in het ongelijk is gesteld, dient hij in de kosten te worden verwezen.

In zaak C-11/95,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. van Nuffel, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

tegen

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door J. Devadder, bestuursdirecteur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, als gemachtigde, bijgestaan door A. Berenboom, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Belgische ambassade, Rue des Girondins 4,

verweerder,

betreffende een verzoek om vast te stellen dat het Koninkrijk België de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de cooerdinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (PB 1989, L 298, blz. 23), met name de artikelen 2, 14 en 15 van deze richtlijn, op hem rusten.

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. N. Kakouris, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet en G. Hirsch, kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, P. J. G. Kapteyn (rapporteur), C. Gulmann, J. L. Murray, P. Jann, H. Ragnemalm en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: C. O. Lenz

griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 27 februari 1996,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 april 1996,

het navolgende

Arrest