Home

Hof van Justitie EU 13-06-1996 ECLI:EU:C:1996:235

Hof van Justitie EU 13-06-1996 ECLI:EU:C:1996:235

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
13 juni 1996

Uitspraak

Arrest van het Hof (Derde kamer)

13 juni 1996(*)

In zaak C-144/95,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Tribunal de police de Toulouse (Frankrijk), in de aldaar dienende strafzaak tegen

J.-L. Maurin,

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur) en C. Gulmann, rechters,

advocaat-generaal: A. La Pergola

griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en R. Nadal, adjunct-secretaris buitenlandse zaken bij die directie, als gemachtigden,

    • de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Braviner van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Maidani, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van J.-L. Maurin, vertegenwoordigd door M. Kramer, advocaat te Parijs, de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Nadal, en de Commissie, vertegenwoordigd door D. Maidani, ter terechtzitting van 7 maart 1996,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 april 1996,

het navolgende

Arrest

Bij vonnis van 4 april 1995, ingekomen bij het Hof op 10 mei daaraanvolgend, heeft het Tribunal de police de Toulouse krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de beginselen van bescherming van de rechten van de verdediging en eerbiediging van het recht van hoor en wederhoor.

Die vraag is gerezen in een strafzaak tegen J.-L. Maurin (verdachte in het hoofdgeding; hierna: „verdachte”), die terechtstaat ter zake van het te koop aangeboden hebben van levensmiddelen waarvan de uiterste consumptiedatum was verstreken, hetgeen strafbaar is gesteld bij artikel 18 van decreet nr. 84-1147 van 7 november 1984 houdende toepassing van de wet van 1 augustus 1905 inzake fraude en vervalsing op het gebied van produkten en diensten wat de etikettering en presentatie van levensmiddelen betreft (JORFvan21 december 1984, blz. 3925). Lid 1 van dit artikel bepaalt:

„Onverminderd de straffen die zijn voorzien in de artikelen 1 tot en met 4 van de wet van 1 augustus 1905 en in artikel 26 van bovenbedoeld decreet nr. 71-636 van 21 juli 1971, is het verboden om levensmiddelen waarvan de erop vermelde uiterste consumptiedatum is verstreken, met het oog op verkoop in voorraad te hebben, te koop aan te bieden, te verkopen of gratis te distribueren.”

Voor de verwijzende rechter heeft verdachte aangevoerd, dat het op 15 juni 1993 opgestelde proces-verbaal nietig was, op grond dat het niet was ondertekend door degene bij wie de onderzoeken waren gedaan, zulks in strijd met het bepaalde in decreet nr. 86-1309 van 29 december 1986 tot vaststelling van de toepassingsmodaliteiten van beschikking nr. 86-1243 van 1 december 1986 betreffende de vrijheid van prijzen en van mededinging (JORF van 30 december 1986, biz. 15775), en met de op de eerbiediging van de rechten van de verdediging en van het recht van hoor en wederhoor betrekking hebbende bepalingen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Dienaangaande preciseert de nationale rechter, dat tegen verdachte strafvervolging is ingesteld op grond van genoemd decreet nr. 84-1147, en dat het in het kader van de procedure van de wet van 1 augustus 1905 inzake fraude en vervalsing op het gebied van produkten en diensten (JORF van 5 augustus 1905) niet is vereist, dat de processen-verbaal door de verdachte worden ondertekend.

Gelet op een en ander heeft het Tribunal de police de Toulouse besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:

„Is de procedure tot vaststelling van strafbare feiten, zoals deze voortvloeit uit de wet van 1 augustus 1905 inzake fraude en vervalsing op het gebied van produkten en diensten wat de etikettering en presentatie van levensmiddelen betreft, en meer bepaald het feit dat het proces-verbaal niet ter ondertekening wordt voorgelegd aan degene bij wie de onderzoeken worden gedaan, verenigbaar met de door het Plof van Justitie geformuleerde algemene rechtsbeginselen, zoals de eerbiediging van de rechten van de verdediging en van het recht van hoor en wederhoor?”

Volgens de Franse en de Britse regering en de Commissie dient het Hof zich onbevoegd te verklaren de gestelde vraag te beantwoorden, daar de nationale regeling buiten het toepassingsgebied van het gemeenschapsrecht valt. Bovendien, zo stellen zij, beroept de nationale rechter zich niet op enige bepaling van gemeenschapsrecht en werpt hij dus geen met dit recht verbonden vraag van uitlegging of geldigheid op.

Blijkens het verwijzingsvonnis is tegen verdachte strafvervolging ingesteld op grond van artikel 18 van decreet nr. 84-1147, reeds aangehaald, dat onder meer de verkoop van levensmiddelen waarvan de uiterste consumptiedatum is verstreken, verbiedt.

Ten tijde van de aan verdachte ten laste gelegde feiten golden op het betrokken gebied de gemeenschapsbepalingen die zijn neergelegd in richtlijn 79/112/EEG van de Raad van 18 december 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake etikettering en presentatie van levensmiddelen bestemd voor de eindverbruiker alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame (PB 1978, L 33, biz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 89/395/EEG van de Raad van 14 juni 1989 (PB 1989, L 186, biz. 17; hierna: „richtlijn”).

Zoals met name uit de eerste en de achtste overweging van de considerans van richtlijn 79/112 volgt, is deze richtlijn, gelijk het Hof reeds heeft verklaard, een eerste stadium van een harmonisatieproces dat ertoe strekt, geleidelijk alle hindernissen weg te nemen die het vrije verkeer van levensmiddelen belemmeren als gevolg van verschillen tussen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten inzake de etikettering van deze produkten (arrest van 14 juli 1994, zaak C-17/93, Van der Veldt, Jurispr. 1994, blz. 1-3537, r. o. 26).

In het kader van dit eerste harmonisatiestadium is onder meer in de artikelen 9 en 9 bis van de richtlijn bepaald, dat op de etikettering van levensmiddelen de datum van minimale houdbaarheid of, in het geval van levensmiddelen die uit microbiologisch oogpunt zeer bederfelijk zijn, de uiterste consumptiedatum moet worden vermeld. Bovendien zijn de Lid-Staten ingevolge artikel 22, lid 1, van de richtlijn gehouden, de handel in produkten die niet aan de bepalingen van de richtlijn voldoen, te verbieden.

De richtlijn geeft daarentegen geen regeling voor de verkoop van levensmiddelen die wél voldoen aan de voorschriften die zij op het gebied van etikettering stelt, en legt de Lid-Staten dus geen enkele verplichting op waar het, zoals in het hoofdgeding, gaat om de verkoop van produkten die aan de bepalingen van de richtlijn voldoen, maar waarvan de uiterste consumptiedatum is verstreken.

Het aan verdachte ten laste gelegde strafbaar feit betreft bijgevolg een nationale regeling die buiten het toepassingsgebied van het gemeenschapsrecht valt, zodat het Hof niet bevoegd is zich uit te spreken over een eventuele schending van de beginselen van bescherming van de rechten van de verdediging en eerbiediging van het recht van hoor en wederhoor door op een dergelijk strafbaar feit toepasselijke procedurevoorschriften (zie onder meer arrest van 30 september 1987, zaak 12/86, Demirei, Jurispr. 1987, blz. 3719, r. o. 28).

Mitsdien moet aan de nationale rechter worden geantwoord, dat het Hof niet bevoegd is zich uit te spreken over een eventuele schending van de beginselen van bescherming van de rechten van de verdediging en eerbiediging van het recht van hoor en wederhoor door procedurevoorschriften die van toepassing zijn op overtredingen van een nationale regeling die buiten het toepassingsgebied van het gemeenschapsrecht valt.

Kosten

De kosten door de Franse en de Britse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

uitspraak doende op de door het Tribunal de police de Toulouse bij vonnis van 4 april 1995 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Het Hof is niet bevoegd zich uit te spreken over een eventuele schending van de beginselen van bescherming van de rechten van de verdediging en eerbiediging van het recht van hoor en wederhoor door procedurevoorschriften die van toepassing zijn op overtredingen van een nationale regeling die buiten het toepassingsgebied van het gemeenschapsrecht valt.

Puissochet

Moitinho de Almeida

Gulmann

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 juni 1996.

De griffier

R. Grass

De president van de Derde kamer

J.-P. Puissochet