Home

Hof van Justitie EU 14-12-1995 ECLI:EU:C:1995:437

Hof van Justitie EU 14-12-1995 ECLI:EU:C:1995:437

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
14 december 1995

Uitspraak

Arrest van het Hof

14 december 1995(*)

In zaak C-312/93,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Hof van Beroep te Brussel, in het aldaar aanhangig geding tussen

Peterbroeck, Van Campenhout & Cie GCV

en

Belgische Staat,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. N. Kakouris, D. A. O. Edward, J.-R Puissochet en G. Hirsch, kamerpresidenten, G. E Mancini (rapporteur), F. A. Schockweiler, J. C. Moitinho de Almeida, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, J. L. Murray, P. Jann en H. Ragnemalm, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs

griffiers: R. Grass, griffier, en H. A. Rühl, hoofdadministrateur

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • Peterbroeck, Van Campenhout & Cie GCV, vertegenwoordigd door P. Van Ommeslaghe, advocaat te Brussel,

    • de Belgische regering, vertegenwoordigd door P. Duray, adjunct-adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en B. van de Walle de Ghelcke, advocaat te Brussel,

    • de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en H. Renié, secretaris buitenlandse zaken bij die directie, als gemachtigden,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. Van Raepenbusch, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Peterbroeck, Van Campenhout en Cie GCV, vertegenwoordigd door V. Piessevaux, advocaat te Brussel; de Belgische regering, vertegenwoordigd door P. Duray en B. vande Walle de Ghelcke; de Franse regering, vertegenwoordigd door H. Renié, en de Commissie, vertegenwoordigd door S. Van Raepenbusch, ter terechtzitting van 16 maart 1994,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 mei 1994,

gezien de beschikking tot heropening van de debatten van 13 december 1994,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Peterbroeck, Van Campenhout & Cie GCV, vertegenwoordigd door P. Van Ommeslaghe; de Belgische regering, vertegenwoordigd door B. van de Walle de Ghelcke; de Duitse regering, vertegenwoordigd door G. Thiele, Assessor bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde; de Griekse regering, vertegenwoordigd door V. Kontolaimos, adjunct-juridisch adviseur bij de Raad van State, als gemachtigde; de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Navarro Gonzalez, directeur-generaal Communautaire juridische en institutionele coördinatie, R. Silva de Lapuerta en G. Calvo Diez, abogados del Estado, van de juridische dienst van de staat, als gemachtigden; de Franse regering, vertegenwoordigd door H. Renié en C. Chavance, secretaris buitenlandse zaken bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden, en de Commissie, vertegenwoordigd door C. W. A. Timmermans, adjunct-directeur-generaal van de juridische dienst, ter terechtzitting van 4 april 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juni 1995,

het navolgende

Arrest

Bij arrest van 28 mei 1993, ingekomen bij het Hof op 10 juni daaraanvolgend, heeft het Hof van Beroep te Brussel krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van het gemeenschapsrecht betreffende de bevoegdheid van de nationale rechter om ambtshalve de verenigbaarheid van het nationale recht met het gemeenschapsrecht te beoordelen.

Die vraag is gerezen in een geding tussen de gewone commanditaire vennootschap Peterbroeck, Van Campenhout & Cie (hierna: „Peterbroeck”) en de Belgische Staat over de toepasselijke aanslagvoet uit hoofde van de belasting der niet-verblijfhouders.

In het belastingjaar 1974 ontving de vennootschap naar Nederlands recht Continentale en Britse Trust BV (hierna: „CBT”) van de vennootschap Peterbroeck inkomsten als actieve vennoot ten bedrage van 6 749 112 BFR. Toen aan CBT een aanslag uit hoofde van de belasting der niet-verblijfhouders voor het belastingjaar 1975 werd opgelegd, diende Peterbroeck, als wettelijk vertegenwoordiger van CBT in België, op 22 juli 1976 en 24 januari 1978 bezwaren in bij de gewestelijke directeur der directe belastingen (hierna: „directeur”).

Toen die bezwaren bij beslissing van de directeur van 23 augustus 1979 voor het grootste deel waren afgewezen, stelde Peterbroeck, optredend uit eigen hoofde en voor zoveel als nodig namens CBT, op 8 oktober 1979 een voorziening in bij het Hof van Beroep te Brussel. Bij de huidige stand van het hoofdgeding betreft die voorziening nog enkel de op de inkomsten van CBT toepasselijke aanslagvoet, die de directeur op 44,9 % heeft vastgesteld, terwijl hij, indien die inkomsten door een vennootschap naar Belgisch recht waren ontvangen, niet meer dan 42 % zou kunnen bedragen.

Voor het Hof van Beroep voerde Peterbroeck voor het eerst aan, dat de toepassing op een in Nederland gevestigde vennootschap van een hogere aanslagvoet dan voor een Belgische vennootschap zou hebben gegolden, een door artikel 52 EEG-Verdrag verboden belemmering van de vrijheid van vestiging opleverde.

Volgens de Belgische Staat ging het daarbij om een nieuw bezwaar, dat niet-ontvankelijk was omdat het was geformuleerd buiten de termijn van artikel 278, tweede alinea, junctis de artikelen 279, tweede alinea, en 282 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (hierna: „WIB”), in zijn ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie. Krachtens die bepalingen konden bezwaren die niet in het bezwaarschrift voorkwamen en door de directeur niet ambtshalve waren onderzocht, door de eiser worden geformuleerd hetzij in de voorziening, hetzij in een geschrift dat, op straffe van verval, binnen een termijn van zestig dagen na neerlegging door de directeur van de eensluidend verklaarde uitgifte van de bestreden beslissing en al de stukken met betrekking tot de betwisting, ter griffie van het Hof van Beroep wordt afgegeven. Blijkens het dossier wordt in de Belgische rechtspraak een bezwaar als nieuw in de zin van die bepalingen beschouwd, wanneer het voor het eerst een vraag aan de orde stelt die naar haar voorwerp, aard of rechtsgrondslag verschilt van die welke aan de directeur zijn voorgelegd.

Het Hof van Beroep overwoog, dat het feit dat aldaar voor het eerst artikel 52 van het Verdrag als rechtsgrondslag van de voorziening werd aangevoerd, een nieuw bezwaar in de zin van de toepasselijke bepalingen van het WIB opleverde. Het was ook van oordeel, dat die bepalingen de rechter beletten, ambtshalve het bezwaar op te werpen dat de belastingplichtige voor hem niet meer mocht formuleren. Het merkte echter in de eerste plaats op, dat de toepassing van die procedureregels een beperking meebracht van zijn bevoegdheid om de verenigbaarheid van de nationale wet met het gemeenschapsrecht te onderzoeken, alsook van de hem bij artikel 177 van het Verdrag verleende mogelijkheid het Hof om een prejudiciële beslissing over een vraag van uitlegging van het gemeenschapsrecht te verzoeken.

Het Hof van Beroep merkte vervolgens op, dat de betrokken procesregels weliswaar ook op de meeste op het nationale recht berustende bezwaren van toepassing waren, maar dat de Belgische rechtspraak uitzonderingen toeliet voor bezwaren gebaseerd op schending van een beperkt aantal beginselen van nationaal recht, onder meer het verval van het recht om de belasting te heffen, en het gezag van gewijsde.

Ten slotte herinnerde het aan de rechtspraak van het Hof, die de nationale rechterlijke instanties verplicht de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen voortvloeit uit de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht, en hen bevoegd verklaart om al het nodige te doen om nationale bepalingen die eventueel in de weg staan aan de volle werking van het gemeenschapsrecht, buiten toepassing te laten.

Gelet op het voorgaande heeft het Hof van Beroep te Brussel besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie de navolgende prejudiciële vraag te stellen:

„Moet het gemeenschapsrecht aldus worden uitgelegd, dat wanneer een nationale rechter bij wie een geschil inzake het gemeenschapsrecht is aangebracht, meent dat een nationale rechtsregel de bevoegdheid van de nationale rechter om het gemeenschapsrecht, waarvan hij de hoeder is, toe te passen, afhankelijk stelt van de uitdrukkelijke vraag van de verzoeker binnen een korte vervaltermijn die niet geldt voor vorderingen op grond van schending van een —zij het beperkt— aantal beginselen van nationaal recht, met name het verval van het recht belasting te heffen en het gezag van gewijsde, hij deze nationaalrechtelijke bepaling buiten toepassing moet laten?”

Gezien de feiten van het hoofdgeding, zoals zij uit het verwijzingsarrest naar voren komen, wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, in de eerste plaats, of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen de toepassing van een nationale procedureregel die, in omstandigheden als die van de in het hoofdgeding bedoelde procedure, de in het kader van zijn bevoegdheid geadieerde nationale rechter verbiedt, ambtshalve de verenigbaarheid van een handeling van nationaal recht met een bepaling van gemeenschapsrecht te beoordelen, wanneer niet binnen een bepaalde termijn door de justitiabele een beroep op laatstbedoelde bepaling is gedaan, en in de tweede plaats, of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen de toepassing van een dergelijke regel, wanneer op die regel een uitzondering wordt gemaakt voor bepaalde, op beginselen van nationaal recht gebaseerde vorderingen.

Het eerste onderdeel van de vraag

Met betrekking tot het eerste onderdeel van de aldus opnieuw geformuleerde vraag zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de rechterlijke instanties van de Lid-Staten ingevolge het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde samenwerkingsbeginsel de rechtsbescherming dienen te verzekeren die voor de justitiabelen voortvloeit uit de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht. Bij ontbreken van een desbetreffende gemeenschapsregeling is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke Lid-Staat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen. Deze regels mogen echter niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden, en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie onder meer arresten van 16 december 1976, zaak 33/76, Rewe, Jurispr. 1976, blz. 1989, r. o. 5, en zaak 45/76, Cornet, Jurispr. 1976, blz. 2043, r. o. 12-16; 27 februari 1980, zaak 68/79, Just, Jurispr. 1980, blz. 501, r. o. 25; 9 november 1983, zaak 199/82, San Giorgio, Jurispr. 1983, blz. 3595, r. o. 14; 25 februari 1988, gevoegde zaken 331/85, 376/85 en 378/85, Bianco en Girard, Jurispr. 1988, blz. 1099, r. o. 12; 24 maart 1988, zaak 104/86, Commissie/Italië, Jurispr. 1988, blz. 1799, r. o. 7; 14 juli 1988, gevoegde zaken 123/87 en 330/87, Jeunehomme en EGI, Jurispr. 1988, blz. 4517, r. o. 17; 9 juni 1992, zaak C-96/91, Commissie/Spanje, Jurispr. 1992, blz. I-3789, r. o. 12, en 19 november 1991, gevoegde zaken C-6/90 en C-9/90, Francovich e. a., Jurispr. 1991, blz. I-5357, r. o. 43).

Ook moet eraan worden herinnerd, dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat een regel van nationaal recht, die de inleiding van de in artikel 177 van het Verdrag voorziene procedure verhindert, buiten toepassing moet worden gelaten (zie arrest van 16 januari 1974, zaak 166/73, Rheinmühlen, Jurispr. 1974, blz. 33, r. o. 2 en 3).

Voor de toepassing van die beginselen moet ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de toepassing van het gemeenschapsrecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die bepaling in de gehele procedure, en van het verloop en de bijzondere kenmerken ervan, voor de verschillende nationale instanties. In voorkomend geval moet rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspraak ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure.

In casu kan de justitiabele, volgens de bepalingen van het nationale recht, voor het Hof van Beroep niet meer een aan het gemeenschapsrecht ontleend nieuw bezwaar opwerpen, wanneer de termijn van zestig dagen na neerlegging, door de directeur van de belastingen, van de eensluidend verklaarde uitgifte van de bestreden beslissing is verstreken.

Ook al geeft een aldus aan de justitiabele gestelde termijn van zestig dagen op zich geen aanleiding tot kritiek, toch moet worden gewezen op de bijzondere kenmerken van de betrokken procedure.

In de eerste plaats is het Hof van Beroep de eerste rechterlijke instantie die het Hof van Justitie een prejudiciële vraag kan stellen, aangezien de directeur, voor wie het geding in eerste instantie wordt gevoerd, tot de belastingadministratie behoort en dus geen rechterlijke instantie is in de zin van artikel 177 van het Verdrag (zie in die zin arrest van 30 maart 1993, zaak C-24/92, Corbiau, Jurispr. 1993, blz. I-1277).

In de tweede plaats is de termijn waarvan het verstrijken de nationale rechter heeft verhinderd de verenigbaarheid van een handeling van nationaal recht met het gemeenschapsrecht ambtshalve te beoordelen, ingegaan bij de neerlegging, door de directeur van de belastingen, van de eensluidend verklaarde uitgifte van de bestreden beslissing. Uit het dossier blijkt echter, dat de periode waarin verzoeker nieuwe bezwaren kon opwerpen, daardoor was verstreken op het moment dat de terechtzitting voor het Hof van Beroep plaatsvond, zodat dit hof niet meer de mogelijkheid had die beoordeling ambtshalve te verrichten.

In de derde plaats blijkt niet, dat een andere nationale rechterlijke instantie tijdens een verdere procedure ambtshalve de verenigbaarheid van een nationale handeling met het gemeenschapsrecht kan beoordelen.

Ten slotte lijkt de onmogelijkheid voor de nationale rechterlijke instanties om ambtshalve aan het gemeenschapsrecht ontleende middelen op te werpen, geen redelijke rechtvaardiging te kunnen vinden in beginselen als dat van de rechtszekerheid of het goede verloop van de procedure.

Mitsdien moet op de vraag van het Hof van Beroep te Brussel worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht zich verzet tegen de toepassing van een nationale procesregel die, in omstandigheden als die van de in het hoofdgeding bedoelde procedure, de in het kader van zijn bevoegdheid geadieerde nationale rechter verbiedt ambtshalve de verenigbaarheid te onderzoeken van een handeling van nationaal recht met een gemeenschapsbepaling, wanneer niet binnen een bepaalde termijn door de justitiabele een beroep op laatstbedoelde bepaling is gedaan.

Het tweede onderdeel van de vraag

Gelet op het voorgaande, behoeft het tweede onderdeel van de vraag, zoals hierboven opnieuw geformuleerd, niet te worden onderzocht.

Kosten

De kosten door de Duitse, de Griekse, de Spaanse en de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Hof van Beroep te Brussel bij arrest van 28 mei 1993 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Het gemeenschapsrecht verzet zich tegen de toepassing van een nationale procesregel die, in omstandigheden als die van de in het hoofdgeding bedoelde procedure, de in het kader van zijn bevoegdheid geadieerde nationale rechter verbiedt ambtshalve de verenigbaarheid te onderzoeken van een handeling van nationaal recht met een gemeenschapsbepaling, wanneer niet binnen een bepaalde termijn door de justitiabele een beroep op laatstbedoelde bepaling is gedaan.

Rodríguez Iglesias

Kakouris

Edward

Puissochet

Hirsch

Mancini

Schockweiler

Mortinho de Almeida

Kapteyn

Gulmann

Murray

Jann

Ragnemalm

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 december 1995.

De griffier

R. Grass

De president

G. C. Rodríguez Iglesias