Home

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 14 juli 1993.

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 14 juli 1993.

De feiten en het procesverloop

1 Verzoeker is ambtenaar van de Nederlandse Algemene Rekenkamer en sinds 15 juli 1986 gedetacheerd bij de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Rekenkamer"). In de loop van zijn detachering werden de volgende overeenkomsten met hem gesloten:

° van 15 juli 1986 tot 14 juli 1988 een overeenkomst tot aanstelling als tijdelijk functionaris met indeling in de rang A 4, salaristrap 4;

° van 15 juli 1988 tot 14 juli 1990, na verlenging van eerstgenoemde overeenkomst, een identieke overeenkomst tot aanstelling als tijdelijk functionaris met indeling in de rang A 4, salaristrap 4;

° van 15 juli 1990 tot 12 oktober 1990 een overeenkomst tot aanstelling als hulpfunctionaris met indeling in groep II, klasse 4, van categorie A;

° van 13 oktober 1990 tot 12 oktober 1995 een overeenkomst tot aanstelling als tijdelijk functionaris met indeling in de rang A 5, salaristrap 3.

2 De overeenkomsten voor het tijdvak van 15 juli 1986 tot 14 juli 1990 vielen onder de werkingssfeer van een bijzondere regeling voor de Rekenkamer, op grond waarvan in overleg met de nationale controleorganen (hierna: "NCO") aangeworven nationale ambtenaren op tijdelijke basis konden worden aangesteld. De overeenkomsten van aldus aangeworven functionarissen zijn beperkt tot twee jaar, maar kunnen met opeenvolgende perioden van twee jaar worden verlengd. Tot 1991 liet de betrokken regeling slechts één verlenging toe.

3 Bij brief van 9 februari 1990 berichtte de Rekenkamer aan de Algemene Rekenkamer, dat verzoekers overeenkomst zou eindigen op 14 juli 1990, dat de regeling geen verlenging van zijn detachering na dat tijdstip toeliet, zodat de procedure voor aanwerving van zijn vervanger op gang moest worden gebracht. Deze procedure leidde tot de aanstelling van W. per 17 september 1990.

4 Bij nota van 5 juli 1990 verzocht het verantwoordelijke lid van de Rekenkamer voor de sector waarbij verzoeker was tewerkgesteld, hem na afloop van zijn overeenkomst als tijdelijk functionaris een overeenkomst als hulpfunctionaris voor drie maanden te geven, met het oog op de voltooiing van een verslag waarvoor zijn medewerking onmisbaar werd geacht.

5 Onder deze omstandigheden werd op 11 juli 1990 de overeenkomst tot aanstelling als hulpfunctionaris voor het tijdvak van 15 juli 1990 tot 12 oktober 1990 gesloten, waarbij verzoeker werd ingedeeld in categorie A, groep II, klasse 4.

6 Bij brief van 12 juli 1990 verzocht de Rekenkamer de Algemene Rekenkamer te bewilligen in toekenning van een uitzonderlijke verlenging van verzoekers detachering om dienstredenen.

7 Op 18 en 19 juli 1990 nam verzoeker deel aan de schriftelijke en mondelinge onderzoeken in het kader van een selectieprocedure voor de aanwerving van een tijdelijke hoofdadministrateur voor de groep audit III.

8 Bij brief van 18 september 1990 berichtte de Rekenkamer aan de Algemene Rekenkamer, dat verzoeker geslaagd was in deze selectieprocedure en dat zij bereid was hem aan te werven voor een periode van vijf jaar, mits de Algemene Rekenkamer daarmee instemde. Bij brief van 25 september 1990 stemde de Algemene Rekenkamer in met verzoekers aanstelling.

9 Bij brief van 12 oktober 1990 deelde de Rekenkamer verzoeker mede, dat zij had besloten hem voor een tijdvak van vijf jaar een post van tijdelijk functionaris aan te bieden. De tweede alinea van deze brief luidt als volgt: "Uw salariëring zal worden berekend op basis van indeling in de categorie A, rang 5, salaristrap 3 (...)" Nog dezelfde dag tekende verzoeker de laatste overeenkomst, tot aanstelling als tijdelijk functionaris voor het tijdvak van 13 oktober 1990 tot 12 oktober 1995, met indeling in rang A 5, salaristrap 3.

10 Op 21 februari 1991 stelde de Rekenkamer besluit nr. 91/17 vast, inzake de aanwerving, selectie en indeling van in overleg met de NCO voor tijdelijke posten aan te werven functionarissen, welk besluit nog dezelfde dag in werking trad. Bij dit besluit werd de beperking van de vernieuwing van overeenkomsten met de betrokken tijdelijke functionarissen afgeschaft. Terwijl volgens de vroegere regeling overeenkomsten van in overleg met de NCO aangeworven tijdelijke functionarissen slechts eenmaal voor een periode van twee jaar konden worden verlengd, bepaalt besluit nr. 91/17 alleen, dat zij voor achtereenvolgende perioden van twee jaar kunnen worden verlengd.

11 Bij nota van 7 maart 1991 vroeg verzoeker de secretaris-generaal van de Rekenkamer om herindeling, opdat zijn loopbaan, die met zijn aanwerving in juli 1986 in de rang A 4, salaristrap 4, was begonnen, verder op de voet van artikel 44 van het Statuut zou verlopen.

12 Bij nota van 15 maart 1991 wees de secretaris-generaal dit verzoek af, enerzijds omdat verzoeker in oktober 1990 was aangesteld als tijdelijk ambtenaar op basis van een overeenkomst die niet kon worden gelijkgesteld met de overeenkomsten betreffende zijn eerdere tewerkstelling ° namelijk in overleg met de NCO °, en anderzijds omdat hij bij de aanwervingsovereenkomst van oktober 1990 had ingestemd met de daarin voorziene indeling. Deze nota, met het briefhoofd van de secretaris-generaal van de Rekenkamer en met diens naam onderaan het blad gedrukt, was echter niet door hem ondertekend.

13 Bij nota van 10 juni 1991 herhaalde verzoeker zijn oorspronkelijk verzoek om herindeling en diende hij subsidiair een verzoek in tot vaststelling van de door hem tussen 15 juli 1986 en 14 juli 1990 verworven financiële rechten. Verzoeker wijst er in deze nota op, dat de nota van 15 maart 1991 niet is getekend.

14 Bij nota van 26 augustus 1991 bevestigde de secretaris-generaal zijn besluit van 15 maart 1991 tot afwijzing van het verzoek om herindeling.

15 Op 22 november 1991 diende verzoeker een klacht in tegen de nota van 26 augustus 1991.

16 Op 6 mei 1992 verwierp de secretaris-generaal van de Rekenkamer de klacht, voor zover die betrekking had op het verzoek om herindeling, aangezien zij te laat was ingediend en in elk geval om de in de eerdere besluiten genoemde redenen niet gegrond was.

17 Daarop heeft verzoeker bij op 3 augustus 1992 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift beroep ingesteld tegen het besluit tot afwijzing van zijn klacht en tegen de eerdere besluiten.

18 Daar de Rekenkamer had nagelaten binnen de gestelde termijn een verweerschrift in te dienen, heeft verzoeker bij brief van 5 oktober 1992 het Gerecht verzocht arrest bij verstek te wijzen.

19 Verzoeker is door het Gerecht gehoord op 10 november 1992. In de loop van deze zitting heeft hij zijn verzoek om arrest bij verstek te wijzen, ingetrokken en het Gerecht verzocht de Rekenkamer toe te staan een verweerschrift in te dienen.

20 De schriftelijke procedure heeft verder een normaal verloop gehad.

21 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

° het onderhavige beroep ontvankelijk te verklaren;

° het tevens gegrond te verklaren;

mitsdien nietig te verklaren de besluiten van het tot aanstelling bevoegd gezag van 15 maart 1991 en 26 augustus 1991 houdende weigering gevolg te geven aan het verzoek tot herziening van verzoekers indeling, en het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 6 mei 1992, genomen na het beroep ingesteld krachtens artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut;

° verweerster in de kosten te verwijzen.

22 Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep niet-ontvankelijk, althans ongegrond te verklaren;

° elk der partijen in de eigen kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

23 Volgens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer een beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking. Het Gerecht is in casu genoegzaam ingelicht door de stukken in het dossier en besluit dat er geen aanleiding is de behandeling voort te zetten.

Argumenten van partijen

24 Verweerster betwist de ontvankelijkheid van het beroep, op grond dat de klacht is ingediend na afloop van de in artikel 90, lid 2, van het Statuut gestelde termijn van drie maanden. De bezwarende handelingen zijn die betreffende verzoekers indeling, dat wil zeggen de op 11 juli 1990 en 12 oktober 1990 ondertekende overeenkomsten, die stellig niet binnen de gestelde termijn zijn aangevochten.

25 In zijn verzoekschrift wijst verzoeker op de inwerkingtreding van besluit nr. 91/17 als wezenlijk nieuw feit dat, ook na het verstrijken van de klachttermijn, de indiening rechtvaardigt van een verzoek de indelingsbesluiten te herzien. Verzoeker voert bij repliek ook een ander nieuw feit aan, namelijk dat hij in de loop van de procedure voor het Gerecht heeft ontdekt dat de Rekenkamer in 1985 een besluit heeft genomen inzake de indeling van functionarissen afkomstig uit nationale controleorganen; hij verklaart echter, op grond van deze ontdekking geen verzoek om herindeling te hebben ingediend.

Beoordeling door het Gerecht

26 Het is onweersproken, dat verzoeker bij brieven van 11 juli 1990 en 12 oktober 1990 op de hoogte is gesteld van de indelingsbesluiten waartegen het onderhavige beroep is gericht, dat de betrokken indelingen ook zijn opgenomen in de op diezelfde data door verzoeker ondertekende overeenkomsten en dat geen enkele klacht tegen deze indelingen is ingediend binnen de termijn van drie maanden die vanaf deze beide data begon te lopen.

27 Volgens vaste rechtspraak (arrest Gerecht van 25 september 1991, zaak T-54/90, Lacroix, Jurispr. 1991, blz. II-749, en beschikking van 25 februari 1992, zaak T-67/91, Torre, Jurispr. 1992, blz. II-261) zijn de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut opgenomen klacht- en beroepstermijnen, die van overeenkomstige toepassing zijn op tijdelijke en hulpfunctionarissen krachtens de artikelen 46 en 73 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, van openbare orde, en zelfs indien de administratie tijdens de precontentieuze fase heeft geantwoord op de argumenten die verzoeker ten gronde heeft aangevoerd, ontslaat dat het Gerecht niet van de verplichting te verifiëren of de statutaire termijnen in acht zijn genomen.

28 Hoewel een belangrijk nieuw feit de indiening van een verzoek tot herziening van een indelingsbesluit na afloop van de beroepstermijn kan rechtvaardigen, dient de betrokken ambtenaar of functionaris in geval van uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing van dat verzoek binnen de in artikel 90, lid 2, van het Statuut gestelde termijn daartegen op te komen, aangezien een nieuw verzoek deze termijn niet kan heropenen of verlengen. Immers, de in artikel 90, lid 1, van het Statuut aan iedere ambtenaar geboden mogelijkheid om het tot aanstelling bevoegd gezag te verzoeken jegens hem een besluit te nemen, veroorlooft hem niet, af te wijken van de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut genoemde klacht- en beroepstermijnen door indirect op te komen tegen een eerder besluit dat niet binnen de gestelde termijn is aangevochten (arrest Hof van 26 september 1985, zaak 231/84, Valentini, Jurispr. 1985, blz. 3027).

29 In de onderhavige zaak heeft verzoeker op 7 maart 1991, na de inwerkingtreding van besluit nr. 91/17, een eerste verzoek om herindeling ingediend. Op 15 maart 1991 ontving hij een nota waarbij dit verzoek werd afgewezen op grond dat zijn tewerkstelling niet viel onder het bereik van besluit nr. 91/17, zodat de inwerkingtreding daarvan jegens hem geen belangrijk nieuw feit vormde. Deze nota was geschreven op papier met het briefhoofd van de secretaris-generaal van de Rekenkamer, met diens naam onderaan het blad gedrukt, doch was niet door deze ondertekend.

30 Op 10 juni 1991 diende verzoeker, met verwijzing naar de door hem als "niet ondertekend" aangemerkte nota van de secretaris-generaal van 15 maart 1991, een tweede verzoek om herindeling in, onder meer gegrond op de inwerkingtreding van besluit nr. 91/17. Met betrekking tot het verzoek om herindeling concludeerde hij: "Ik blijf vooreerst bij mijn verzoek om herindeling van 7 maart 1991, waarop ik geen rechtsgeldig antwoord heb ontvangen." Dit tweede verzoek werd verworpen bij behoorlijk ondertekende nota van de secretaris-generaal van de Rekenkamer van 26 augustus 1991.

31 Op 22 november 1991 diende verzoeker een klacht in. Na afwijzing van deze klacht op 6 mei 1992 heeft hij op 3 augustus 1992 het onderhavige beroep ingesteld.

32 Gelet op het verloop van deze procedure, zoals hiervoor omschreven, stelt het Gerecht vast, dat ook wanneer de inwerkingtreding van besluit nr. 91/17 beschouwd zou kunnen worden als een belangrijk nieuw feit dat de indiening door verzoeker van een verzoek om herziening van zijn indeling kon rechtvaardigen, dit feit toch niet van invloed is op de ontvankelijkheid van het beroep, aangezien verzoeker dit te laat heeft ingesteld.

33 In de eerste plaats, aangenomen dat de nota van de secretaris-generaal van 15 maart 1991 geen "rechtsgeldig" antwoord op het eerste verzoek van 7 maart 1991 vormt, moet dit verzoek worden geacht op 7 juli 1991 stilzwijgend te zijn verworpen. Deze verwerping deed de beroepstermijn ingaan die op 7 oktober 1991 afliep.

34 De klacht op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut is op 22 november 1991 ingediend, dus buiten de klachttermijn, zonder dat door een besluit tot afwijzing van het tweede verzoek om herindeling op 26 augustus 1991 de klachttermijn zou zijn heropend. Het Gerecht en het Hof hebben immers reeds geoordeeld, dat artikel 91, lid 3, derde alinea, van het Statuut, luidende dat "wanneer een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van een klacht afkomt na het stilzwijgende besluit tot verwerping, doch binnen de beroepstermijn, dan doet zulks een nieuwe beroepstermijn ingaan", geen toepassing kan vinden in het stadium van het verzoek en voor de indiening van de klacht. Enerzijds moet artikel 91, lid 3, derde alinea, als bepaling die betrekking heeft op de berekening van beroepstermijnen, strikt en naar de letter worden uitgelegd. Anderzijds kan een na een stilzwijgend besluit afgekomen uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van een verzoek, dat een zuiver bevestigend karakter heeft, geen nieuwe termijn doen ingaan (zie arrest Hof van 20 maart 1984, gevoegde zaken 75/82 en 117/82, Razzouk en Beydoun, Jurispr. 1984, blz. 1509, r.o. 12; beschikking Gerecht van 1 oktober 1991, zaak T-38/91, Coussios, Jurispr. 1991, blz. II-763, r.o. 29; arresten Gerecht van 17 oktober 1991, zaak T-129/89, Offermann, Jurispr. 1991, blz. II-855, r.o. 22, en 10 april 1992, zaak T-15/91, Bollendorff, Jurispr. 1992, blz. II-1679, r.o. 26).

35 Zo gezien kan het tweede verzoek om herindeling van 10 juni 1991 evenmin worden beschouwd als een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut, aangezien het is ingediend vóór afloop van de termijn van vier maanden waarover de administratie volgens artikel 90, lid 1, van het Statuut voor de beantwoording van een verzoek beschikt.

36 In de tweede plaats, zo de nota van de secretaris-generaal van 15 maart 1991 kan worden beschouwd als een besluit tot afwijzing van het eerste verzoek, waardoor de klachttermijn is ingegaan, is deze op 15 juni 1991 verstreken.

37 Verzoeker heeft zijn klacht echter op 22 november 1991 ingediend. Overigens kan het besluit van 26 augustus 1991 tot afwijzing van het tweede verzoek geen nieuwe klachttermijn doen ingaan, aangezien het een zuivere bevestiging is van het besluit tot afwijzing van het eerste verzoek.

38 Mocht in dit verband het tweede verzoek van 10 juni 1991 kunnen worden beschouwd als een klacht, dan moet niettemin het onderhavige beroep worden geacht te laat te zijn ingesteld, aangezien het verzoekschrift ter griffie van het Gerecht is neergelegd op 3 augustus 1992, dat wil zeggen meer dan drie maanden na het besluit van 26 augustus 1991 tot afwijzing van het tweede verzoek van 10 juni 1991.

39 Mitsdien moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

DE PRESIDENT VAN DE VIJFDE KAMER VAN HET GERECHT

beschikt:

1) Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2) Verweerster zal, naast haar eigen kosten, de kosten van verzoeker dragen voor zover deze verband houden met de inleiding van de verstekprocedure en met de terechtzitting van 10 november 1992.

3) Verzoeker zal zijn overige kosten dragen.

Luxemburg, 14 juli 1993.

1. De klacht- en beroepstermijnen van de artikelen 90 en 91 van het Statuut, die ingevolge de artikelen 46 en 73 van de Regeling andere personeelsleden van overeenkomstige toepassing zijn op tijdelijke en hulpfunctionarissen, zijn van openbare orde en ook wanneer de administratie tijdens de precontentieuze fase op argumenten ten gronde van de belanghebbende heeft geantwoord, ontslaat dat het Gerecht niet van de verplichting te verifiëren of de statutaire termijnen in acht zijn genomen.

Hoewel een belangrijk nieuw feit de indiening na afloop van de klachttermijn van een verzoek om herziening van een bezwarend besluit kan rechtvaardigen, dient de belanghebbende binnen de termijn van artikel 90, lid 2, van het Statuut tegen de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing van dat verzoek op te komen en kan de indiening van een nieuw verzoek om herziening bedoelde termijn niet heropenen of verlengen. Immers, de in artikel 90, lid 1, van het Statuut aan iedere ambtenaar geboden mogelijkheid om het tot aanstelling bevoegd gezag te verzoeken jegens hem een besluit te nemen, veroorlooft hem niet, af te wijken van de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut genoemde klacht- en beroepstermijnen door indirect op te komen tegen een eerder besluit dat niet binnen de gestelde termijn is aangevochten.

2. Artikel 91, lid 3, derde alinea, van het Statuut, bepalende dat wanneer een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van een klacht afkomt na het stilzwijgende besluit tot verwerping, doch binnen de beroepstermijn, zulks een nieuwe beroepstermijn doet ingaan, kan geen toepassing vinden in het stadium van het verzoek en voor de indiening van de klacht. Enerzijds moet deze bepaling, die betrekking heeft op de berekening van beroepstermijnen, strikt en naar de letter worden uitgelegd. Anderzijds is een na een stilzwijgend besluit afgekomen uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van een verzoek een zuiver bevestigend besluit, dat de klachttermijn van artikel 90, lid 2, niet opnieuw kan doen ingaan.

++++

1. Ambtenaren ° Beroep ° Voorafgaande administratieve klacht ° Termijnen ° Van openbare orde ° Verval van recht ° Heropening ° Voorwaarden ° Nieuw feit ° Verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van Statuut ° Geen invloed

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

2. Ambtenaren ° Beroep ° Voorafgaande administratieve klacht ° Niet tijdig betwist stilzwijgend besluit tot afwijzing van verzoek ° Later uitdrukkelijk besluit ° Bevestigend besluit ° Verval van recht

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

Kosten

40 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Het Gerecht kan echter volgens artikel 87, lid 3, van dit Reglement wegens bijzondere redenen de proceskosten over de partijen verdelen en ingevolge artikel 88 blijven de kosten door de instellingen ter zake van beroepen van personeelsleden van de Gemeenschappen gemaakt, te hunnen laste.

41 Het Gerecht wijst erop, dat verweerster in casu niet binnen de voorgeschreven termijn een verweerschrift heeft ingediend en dat verzoeker dientengevolge de in artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde verstekprocedure heeft ingeleid. Op de in het kader van deze procedure gehouden zitting heeft verzoeker het Gerecht echter gevraagd verweerster toe te staan alsnog een verweerschrift in te dienen.

42 Het Gerecht acht het derhalve billijk, dat verweerster de kosten van verzoeker zal dragen voor zover deze verband houden met het inleiden van de verstekprocedure en met de terechtzitting van 10 november 1992.

In zaak T-55/92,

J. Knijff, tijdelijk functionaris van de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen, wonende te Luxemburg, vertegenwoordigd door J.-P. Noesen, advocaat te Luxemburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg te diens kantore, Rue des Glacis 18,

verzoeker,

tegen

Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.-M. Sténier en J. Inghelram, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter zetel van de Rekenkamer, Rue Alcide de Gasperi 12, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de besluiten van de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen houdende indeling van verzoeker in het kader van zijn contract als hulpfunctionaris van 11 juli 1992 en van zijn contract als tijdelijk functionaris van 12 oktober 1992,

geeft

DE PRESIDENT VAN DE VIJFDE KAMER VAN HET GERECHT

de navolgende

Beschikking