Home

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 juli 1992.

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 juli 1992.

1 Bij beschikking van 19 juli 1990, ingekomen bij het Hof op 30 juli daaraanvolgend, heeft het Bayerische Verwaltungsgericht Regensburg krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging en de geldigheid van artikel 3 bis van verordening (EEG) nr. 1546/88 van de Commissie van 3 juni 1988 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB 1988, L 139, blz. 12), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1033/89 van de Commissie van 20 april 1989 (PB 1989, L 110, blz. 27).

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen R. Maier, landbouwer (hierna: verzoeker), en de Freistaat Bayern (hierna: verweerder) betreffende een referentiehoeveelheid in het kader van het stelsel van de extra heffing op melk.

3 Tot eind oktober 1981 exploiteerde verzoeker een melkveebedrijf. Per 29 oktober 1981 ontving hij voor een periode van vier jaar een omschakelingspremie overeenkomstig verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelprodukten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB 1977, L 131, blz. 1). Op 1 januari 1987 verpachtte hij voor 20 jaar alle voor landbouwdoeleinden gebruikte oppervlakten en de bij het bedrijf horende stallingen.

4 Op 27 juni 1989 verzocht verzoeker de bevoegde nationale instantie om toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid overeenkomstig artikel 3 bis van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 764/89 van de Raad van 20 maart 1989 (PB 1989, L 84, blz. 2). Deze laatste bepaling is aangevuld bij voornoemd artikel 3 bis van verordening nr. 1546/88 van de Commissie, zoals gewijzigd.

5 Dat verzoek werd afgewezen op grond dat verzoeker zijn bedrijf had verpacht en dus niet in staat was de aangevraagde hoeveelheid op zijn bedrijf te produceren.

6 Na een vruchteloos administratief beroep wendde Maier zich tot het Bayerische Verwaltungsgericht Regensburg, dat de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag de volgende prejudiciële vragen heeft gesteld:

"1. Vraag betreffende de uitlegging van het bij artikel 1, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1033/89 van de Commissie van 20 april 1989 in verordening (EEG) nr. 1546/88 ingevoegde artikel 3 bis:

Is een producent die het bedrijf dat hij ten tijde van de goedkeuring van zijn premieaanvraag beheerde, na afloop van de omschakelingsperiode heeft verpacht, nog exploitant van dat bedrijf?

2. Vraag betreffende de geldigheid van de sub 1 bedoelde regeling, voor het geval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

Is het vereiste dat de eigenaar van het bedrijf dit zelf moet exploiteren, in strijd met voorrang genietend gemeenschapsrecht?"

7 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, de in geding zijnde bepalingen van gemeenschapsrecht, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De eerste vraag

8 De eerste vraag strekt ertoe te vernemen, of artikel 3 bis van verordening nr. 1546/88, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1033/89, aldus moet worden uitgelegd, dat een landbouwer die zijn bedrijf na afloop van een in het kader van verordening nr. 1078/77 aangegane omschakelingsverbintenis heeft verpacht, in de zin van die bepalingen kan worden beschouwd als een producent die nog steeds hetzelfde bedrijf exploiteert als bij de goedkeuring van zijn premieaanvraag.

9 Luidens artikel 3 bis, lid 1, van verordening nr. 1546/88 wordt de aanvraag om toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr. 764/89, "door de betrokken producent bij de door de Lid-Staat aangewezen bevoegde instantie ingediend overeenkomstig de door deze Lid-Staat vastgestelde voorschriften. Ook moet de producent kunnen aantonen dat hij nog steeds geheel of gedeeltelijk hetzelfde bedrijf exploiteert als bij de (...) goedkeuring van de aanvraag om toekenning van de premie."

10 Artikel 12, sub d, van verordening nr. 857/84 definieert het begrip "bedrijf" in de zin van de betrokken regeling als "het geheel van produktie-eenheden die door de producent worden beheerd en die op het geografische grondgebied van de Gemeenschap zijn gevestigd". Artikel 12, sub c, van die verordening definieert het begrip "producent" als "de landbouwexploitant, natuurlijke of rechtspersoon of groepering van natuurlijke of rechtspersonen, waarvan het bedrijf op het geografische grondgebied van de Gemeenschap is gelegen".

11 Uit deze gezamenlijke definities blijkt, dat het begrip producent in artikel 3 bis van verordening nr. 1546/88 slechts betrekking heeft op een landbouwexploitant die met het oog op de melkproduktie op eigen verantwoordelijkheid een geheel van produktie-eenheden exploiteert. Bij verpachting van het bedrijf wordt aan deze voorwaarden echter alleen voldaan door de pachter die het recht van gebruik van het bedrijf heeft, doch niet door de verpachter/eigenaar van het bedrijf die dat recht door de verpachting aan de pachter heeft overgedragen.

12 Een landbouwer verliest derhalve door de verpachting van het bedrijf waarvan hij eigenaar is, de hoedanigheid van producent ten aanzien van dit bedrijf, zodat hij dit ook niet meer kan exploiteren in de zin van bovengenoemde regeling.

13 Deze uitlegging vindt bevestiging in artikel 3 bis, lid 1, tweede alinea, sub b, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr. 764/89, op grond waarvan de toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid afhankelijk is van de voorwaarde, dat de betrokken producenten "ter ondersteuning van hun aanvraag ten genoegen van de bevoegde instantie kunnen aantonen dat zij in staat zijn om de aangevraagde referentiehoeveelheid op hun bedrijf te produceren". Dit betekent, dat een landbouwer die zijn bedrijf niet meer zelf exploiteert, doordat hij het bij voorbeeld heeft verpacht, het recht op toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid verliest.

14 Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 3 bis van verordening nr. 1546/88, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1033/89, aldus moet worden uitgelegd dat een landbouwer die zijn bedrijf na afloop van een in het kader van verordening nr. 1078/77 aangegane omschakelingsverbintenis heeft verpacht, niet kan worden beschouwd als een producent die nog steeds hetzelfde bedrijf exploiteert als bij de goedkeuring van zijn premieaanvraag.

De tweede vraag

15 Gelet op het antwoord op de eerste vraag strekt de tweede vraag ertoe te vernemen, of artikel 3 bis van verordening nr. 1546/88, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1033/89, geldig is voor zover het in de weg staat aan de toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid aan landbouwers die hun bedrijf hebben verpacht.

16 In de motivering van zijn verwijzingsbeschikking betwijfelt de nationale rechter in de eerste plaats, of deze bepaling van de gewijzigde verordening nr. 1546/88 verenigbaar is met artikel 3 bis, lid 1, tweede alinea, sub b, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr. 764/89.

17 Verordening nr. 1546/88 van de Commissie bevat de voorschriften voor de toepassing van verordening nr. 857/84 van de Raad. Deze uitvoeringsverordening is vastgesteld op grond van de machtiging in artikel 5 quater, lid 7, van basisverordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1968, L 148, blz. 13), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 (PB 1984, L 90, blz. 10).

18 Door ° overeenkomstig het bepaalde in verordening nr. 1546/88, zoals deze zojuist door het Hof is uitgelegd ° landbouwers die hun bedrijf na afloop van een omschakelingsverbintenis hebben verpacht, van de toepassing van die verordening uit te sluiten, heeft de Commissie de grenzen van de haar gegeven machtiging niet overschreden, maar heeft zij zich, zoals blijkt uit de overwegingen die ten grondslag liggen aan het antwoord op de eerste vraag, ertoe beperkt uitvoering te geven aan de in verordening nr. 857/84, met name artikel 3 bis, lid 1, tweede alinea, sub b, neergelegde regels, zonder de strekking daarvan te miskennen.

19 De verwijzende rechter vraagt in de tweede plaats, of artikel 3 bis van verordening nr. 1546/88, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1033/89, in strijd is met het vertrouwensbeginsel, zoals dat is toegepast in de arresten van 28 april 1988 (zaak 120/86, Mulder, Jurispr. 1988, blz. 2321, en zaak 170/86, von Deetzen, Jurispr. 1988, blz. 2355).

20 In die arresten overwoog het Hof, dat een ondernemer die zijn produktie gedurende een zekere tijd vrijwillig heeft gestaakt, niet mag verwachten dat hij die produktie op dezelfde voorwaarden als voorheen zal kunnen hervatten, of dat eventueel in tussentijd vastgestelde markt- of structuurpolitieke regels voor hem niet zullen gelden (arresten Mulder, r.o. 23, en von Deetzen, r.o. 12). Het voegde daar echter aan toe, dat een ondernemer die door een gemeenschapshandeling is aangemoedigd om in het algemeen belang en tegen betaling van een premie gedurende een beperkte periode geen melk in de handel te brengen, gerechtigd is te verwachten, dat hij na afloop van zijn verbintenis niet gesteld zal worden voor beperkingen die hem in het bijzonder treffen juist omdat hij gebruik heeft gemaakt van door die gemeenschapsregeling geboden mogelijkheden (arresten Mulder, r.o. 24, en von Deetzen, r.o. 13).

21 Zoals het Hof overwoog in het arrest van 22 oktober 1991 (zaak 44/89, von Deetzen, Jurispr. 1991, blz. I-5119, r.o. 21), mochten producenten die een verbintenis tot niet-levering of omschakeling in het kader van verordening nr. 1078/77 waren aangegaan, weliswaar erop vertrouwen dat zij na afloop van hun niet-leverings- of omschakelingsperiode weer melk zouden kunnen leveren en deze activiteit onder zodanige voorwaarden zouden kunnen uitoefenen, dat zij niet werden gediscrimineerd ten opzichte van andere melkproducenten, doch mochten zij er niet op vertrouwen dat hun in een gemeenschappelijke marktordening een niet uit hun beroepsactiviteit voortvloeiend commercieel voordeel zou worden toegekend.

22 Landbouwers die hun activiteit als melkproducent hebben gestaakt door hun bedrijf te verpachten, kunnen derhalve niet erop vertrouwen, dat zij na afloop van hun niet-leverings- of omschakelingsperiode een referentiehoeveelheid toegewezen zullen krijgen.

23 Er is dan ook geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel.

24 Tot slot wijst de verwijzende rechter erop, dat artikel 3 bis van verordening nr. 1546/88, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1033/89, in twee opzichten discriminerend kan zijn. In de eerste plaats zou deze bepaling landbouwers die hun bedrijf vóór de inwerkingtreding van de wijzigingsregeling van 1989 hebben verpacht, benadelen tegenover landbouwers die dat nadien hebben gedaan. Daar eerstgenoemden geen referentiehoeveelheid konden krijgen, konden zij, in tegenstelling tot laatstgenoemden, de pachter geen bedrijf met een referentiehoeveelheid overdragen. In de tweede plaats zou de litigieuze bepaling eerstgenoemde groep ondernemers benadelen tegenover landbouwers die hun bedrijf, in plaats van het te verpachten, met behulp van een arbeidskracht zijn blijven exploiteren en die eveneens een specifieke referentiehoeveelheid konden verkrijgen.

25 Volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie laatstelijk het arrest van 22 oktober 1991, von Deetzen, reeds aangehaald, r.o. 23) is het in artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag neergelegde verbod van discriminatie tussen producenten slechts een bijzondere uitdrukking van het algemene gelijkheidsbeginsel, dat één der grondbeginselen van het gemeenschapsrecht is. Ingevolge dit beginsel mogen vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is.

26 Dat landbouwers die hun bedrijf vóór de inwerkingtreding van de wijzigingsregeling van 1989 hebben verpacht, anders dan landbouwers die hun bedrijf nadien hebben verpacht of dit op eigen verantwoordelijkheid, al zij het met behulp van een arbeidskracht, zijn blijven exploiteren, geen specifieke referentiehoeveelheid kunnen ontvangen, is gerechtvaardigd door de noodzaak te beletten, dat de toekenning van een referentiehoeveelheid enkel wordt aangevraagd om daaruit een zuiver financieel voordeel te trekken ter hoogte van de marktwaarde die de referentiehoeveelheden inmiddels hebben verkregen, zonder dat de betrokkene daadwerkelijk voornemens is de levering van melk te hervatten (zie in die zin het arrest van 22 oktober 1991, von Deetzen, reeds aangehaald, r.o. 24).

27 Het onderhavige verschil in behandeling is dus objectief gerechtvaardigd en kan niet discriminerend worden geacht in de zin van de rechtspraak van het Hof. Er is dan ook geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel of van het discriminatieverbod.

28 Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat bij onderzoek van artikel 3 bis van verordening nr. 1546/88 van de Commissie, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1033/89, aan de hand van de in de verwijzingsbeschikking vermelde gegevens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van dit artikel kunnen aantasten.

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

uitspraak doende op de door het Bayerische Verwaltungsgericht Regensburg bij beschikking van 19 juli 1990 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1. Artikel 3 bis van verordening (EEG) nr. 1546/88 van de Commissie van 3 juni 1988, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1033/89 van de Commissie van 20 april 1989, moet aldus worden uitgelegd, dat een landbouwer die zijn bedrijf na afloop van een in het kader van verordening nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 aangegane omschakelingsverbintenis heeft verpacht, niet kan worden beschouwd als een producent die nog steeds hetzelfde bedrijf exploiteert als bij de goedkeuring van zijn premieaanvraag.

Uit de definitie van de begrippen "producent" en "bedrijf" in artikel 12, sub c en d, van verordening nr. 857/84 volgt, dat artikel 3 bis van verordening nr. 1546/88, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1033/89, aldus moet worden uitgelegd, dat een landbouwer die zijn bedrijf na afloop van een in het kader van verordening nr. 1078/77 aangegane omschakelingsverbintenis heeft verpacht, niet kan worden beschouwd als een producent die nog steeds hetzelfde bedrijf exploiteert als bij de goedkeuring van zijn premieaanvraag, zodat hij het recht op toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr. 764/89, verliest.

De uitsluiting van deze landbouwers is enkel het gevolg van het bepaalde in artikel 3 bis, lid 1, tweede alinea, sub b, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd, volgens hetwelk de toewijzing van een referentiehoeveelheid afhankelijk is van de voorwaarde, dat de producent aantoont dat hij in staat is om de aangevraagde referentiehoeveelheid op zijn bedrijf te produceren. Deze uitsluiting is niet in strijd met het vertrouwensbeginsel, daar de landbouwers die na afloop van hun omschakelingsverbintenis de melkproduktie hebben stopgezet en hun bedrijf hebben verpacht, er niet op mochten vertrouwen dat hun door een gemeenschappelijke marktordening een niet uit hun beroepsactiviteit voortvloeiend commercieel voordeel, zoals de toewijzing van een referentiehoeveelheid, zou worden toegekend. Zij kan evenmin discriminerend worden geacht, daar het verschil in behandeling tussen landbouwers die hun bedrijf vóór de wijziging van verordening nr. 857/84 hebben verpacht en landbouwers die op dat moment nog exploitant waren, objectief gerechtvaardigd is door de noodzaak te beletten, dat de toekenning van een referentiehoeveelheid enkel wordt aangevraagd om daaruit een zuiver financieel voordeel te trekken, zonder dat de betrokkene daadwerkelijk voornemens is de levering van melk te hervatten.

++++

Landbouw ° Gemeenschappelijke ordening der markten ° Melk en zuivelprodukten ° Extra heffing op melk ° Toekenning van referentiehoeveelheden die van heffing zijn vrijgesteld ° Producenten die hun leveringen hebben opgeschort op grond van premieregeling voor niet in handel brengen of omschakeling ° Toekenning van specifieke referentiehoeveelheid ° Uitsluiting van landbouwers die hun bedrijf na afloop van hun omschakelingsverbintenis hebben verpacht ° Schending van beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen en van non-discriminatie ° Geen

(Verordeningen van de Raad nrs. 1078/77 en 857/84, art. 3 bis, lid 1, tweede alinea, sub b, en 12, sub c en d, zoals gewijzigd bij verordening nr. 764/89; verordening nr. 1546/88 van de Commissie, art. 3 bis, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1033/89)

Kosten

29 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-236/90,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Bayerische Verwaltungsgericht Regensburg, in het aldaar aanhangig geding tussen

R. Maier

en

Freistaat Bayern,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging en de geldigheid van artikel 3 bis van verordening (EEG) nr. 1546/88 van de Commissie van 3 juni 1988 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB 1988, L 139, blz. 12), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1033/89 van de Commissie van 20 april 1989 (PB 1989, L 110, blz. 27),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: F. Grévisse, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida en M. Zuleeg, rechters,

advocaat-generaal: C. O. Lenz

griffier: D. Triantafyllou, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° R. Maier, vertegenwoordigd door Auer & Coll., advocaten te Regensburg;

° Freistaat Bayern, vertegenwoordigd door Generallandesanwalt Rzepka;

° Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur D. Booss als gemachtigde;

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Freistaat Bayern, vertegenwoordigd door R. Leptihn, Oberlandesanwalt, en de Commissie ter terechtzitting van 4 februari 1992,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 februari 1992,

het navolgende

Arrest