Home

Arrest van het Gerecht (Vijfde Kamer) van 8 maart 1990. - Claude Maindiaux e.a. tegen Economisch en Sociaal Comité. - Ambtenaren - Personeelscomité - Verkiezingen. - Zaak T-28/89.-

Arrest van het Gerecht (Vijfde Kamer) van 8 maart 1990. - Claude Maindiaux e.a. tegen Economisch en Sociaal Comité. - Ambtenaren - Personeelscomité - Verkiezingen. - Zaak T-28/89.-

De aan het beroep ten grondslag liggende feiten

1 Bij besluit 1896/75 A van 28 juli 1975 heeft het bureau van het Economisch en Sociaal Comité ( hierna : "ESC ") bepalingen vastgesteld betreffende de samenstelling en de werking van het personeelscomité van die instelling . Artikel 5 van dat besluit luidt als volgt :

"Artikel 5 - Mandaat

De leden van het personeelscomité worden gekozen onder de voorwaarden welke door de algemene vergadering van de ambtenaren van het Economisch en Sociaal Comité zijn vastgesteld . Deze dient uiterlijk een maand vóór het aflopen van het mandaat van het voorgaande comité plaats te vinden . Zij wordt door de aftredende voorzitter uitgeschreven .

Het mandaat van de leden van het personeelscomité loopt twee jaar na de datum van hun verkiezing af . De instelling kan evenwel tot een kortere mandaatsperiode besluiten; deze mag echter niet minder dan een jaar bedragen . Het mandaat van een lid van het comité loopt eveneens af in geval van vrijwillig ontslag of bij beëindiging van de dienst . In dit geval wordt door nieuwe verkiezingen in zijn vervanging voorzien . Het mandaat van het nieuw gekozen lid geldt voor de rest van de periode .

Na het aflopen van het mandaat van het aftredende comité blijft dit comité in functie om voor de afwikkeling van de lopende zaken zorg te dragen tot de installatie van het nieuwe personeelscomité ."

2 Op 4 maart 1983 stelde de algemene vergadering van het personeel van het ESC een "reglement voor de verkiezing van het personeelscomité" vast ( doc . CP 153/83 ); daarbij werd een systeem van evenredige vertegenwoordiging ingevoerd, Supar genaamd .

3 In 1985 liep het mandaat van het personeelscomité van het ESC af op 20 april . Daags tevoren keurde de algemene personeelsvergadering een ander kiesstelsel goed, gebaseerd op verkiezing bij eenvoudige meerderheid van stemmen .

4 Verscheidene ambtenaren van het ESC stelden daarop bij het Hof beroep in tegen hun instelling, waarbij zij nietigverklaring van dat besluit vorderden . Verzoekers in de onderhavige zaak en twee andere ESC-ambtenaren kregen toelating om aan de zijde van het ESC in die zaken te interveniëren . De verkiezingen voor het personeelscomité, die op 14 juni 1985 overeenkomstig het bestreden besluit zouden plaatsvinden, werden opgeschort bij een beschikking van het Hof in kort geding van 11 juni 1985 ( zaak 146/85 R, Diezler e.a ., Jurispr . 1985, blz . 1805 ).

5 Bij arrest van 27 oktober 1987 ( gevoegde zaken 146/85 en 431/85, Diezler e.a ., Jurispr . 1987, blz . 4283 ) verklaarde het Hof het besluit van de algemene personeelsvergadering tot invoering van het nieuwe kiesstelsel nietig, op grond dat de in artikel 5, eerste alinea, van besluit 1896/75 A genoemde termijn van een maand niet in acht was genomen .

6 Na dat arrest van het Hof schreef de secretaris-generaal van het ESC op 5 november 1987 aan de voorzitter van het door de algemene vergadering van 19 april 1985 aangewezen stembureau een nota van de volgende inhoud :

"Betreft : verkiezingen voor het personeelscomité

Gezien het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken 146/85 en 431/85, Diezler e.a./Economisch en Sociaal Comité, gewezen op 27 oktober 1987, dient krachtens artikel 176 EEG-Verdrag onverwijld een nieuw personeelscomité te worden gekozen .

De verkiezingen voor dit comité zullen plaatsvinden volgens het op 20 maart 1985 geldende kiesstelsel, te weten het zogenoemde Supar-systeem .

Daar de aanwijzing van het stembureau door de algemene personeelsvergadering van 19 april 1985 door het Hof van Justitie in stand is gelaten, dient dit stembureau, eigener beweging en ter uitvoering van genoemd arrest van het Hof van Justitie, de taak te vervullen die hem door de interne regelingen is opgedragen, en de verkiezingen zonder verder uitstel te organiseren ."

7 Onder verwijzing naar hun "gebrekkige kennis van en onvoldoende ervaring met" dat systeem dienden de leden van het stembureau op 9 november 1987 hun ontslag in .

8 Verzoekers in de onderhavige zaak meenden dat de nota van de secretaris-generaal van 5 november 1987 niet in overeenstemming was met 's Hofs arrest van 27 oktober 1987 . Daarom dienden zij op 20 november 1987 een verzoek tot interpretatie van dat arrest in . Zij wensten te weten, of na de nietigverklaring van het besluit van de algemene personeelsvergadering van 19 april 1985 een nieuwe algemene vergadering kon dan wel moest worden bijeengeroepen om eventueel een nieuw kiesstelsel voor de komende verkiezingen vast te stellen . Dit verzoek werd door het Hof niet-ontvankelijk verklaard bij beschikking van 20 april 1988 ( gevoegde zaken 146/85 en 431/85 - Interpretatie, Maindiaux e.a ., Jurispr . 1988, blz . 2003 ), op grond dat het niet strekte tot verduidelijking van een punt dat in dat arrest was beslist, doch tot verkrijging van een advies van het Hof over de uitvoering en de gevolgen van het arrest .

9 Het personeelscomité, dat overeenkomstig artikel 5, derde alinea, van besluit 1896/75 A in functie was gebleven, riep een nieuwe algemene personeelsvergadering bijeen voor 11 december 1987, tijdens welke een nieuw stembureau werd aangewezen . Nadat de voorzitter van dit bureau om "nauwkeurige instructies inzake het toe te passen kiesstelsel" had gevraagd, schreef de secretaris-generaal van het ESC hem op 25 januari 1988 een nota van de volgende inhoud :

"Betreft : verkiezingen voor het personeelscomité

In antwoord op uw nota van 8 januari 1988 deel ik u mee, dat bedoelde verkiezingen naar de mening van de instelling volgens het op 20 maart 1985 geldende Supar-systeem moeten worden gehouden . Deze opvatting blijkt overigens uit mijn nota van 5 november 1987 en is in de thans aanhangige interpretatieprocedure voor het Hof van Justitie ook verdedigd door de gemachtigde van het ECS . Te uwer informatie wijs ik er nog op, dat het verzoek tot interpretatie geen schorsende werking heeft ."

10 Verzoekers in de onderhavige zaak dienden op 4 februari 1988 een klacht in tegen :

"1 ) Het besluit van 25 januari 1988 van de secretaris-generaal om bij de - naar het schijnt op 15 maart 1988 bepaalde - verkiezing van de leden van het personeelscomité het zogenoemde Supar-systeem toe te passen .

2 ) Voor zoveel nodig, het bij nota van 5 november 1987 ter kennis van de voorzitter van het stembureau gebrachte besluit van de secretaris-generaal om de verkiezingen voor het personeelscomité onverwijld en volgens het Supar-systeem te doen plaatsvinden .

3 ) Voor zoveel nodig, het besluit van de secretaris-generaal om ambtshalve geen stappen te ondernemen met het oog op het bijeenroepen van een algemene vergadering bij mandaatseinde, ten einde de ambtenaren van het ESC in staat te stellen het bij de verkiezingen voor het personeelscomité toe te passen kiesstelsel te kiezen ."

11 In hun klacht verlangden zij annulering van die besluiten en, in plaats ervan, een "besluit tot bijeenroeping van een algemene vergadering van de ambtenaren van het ESC met als agendapunt de bepaling van een kiesstelsel voor de verkiezingen van het nieuwe personeelscomité ". Daartoe voerden verzoekers aan, dat waar besluit 1896/75 A niet uitdrukkelijk voorzag in stilzwijgende verlenging van het Supar-systeem, de keuze van het kiesstelsel voor de komende verkiezingen voor het personeelscomité aan de algemene vergadering toekwam . Elk besluit waarbij een kiesstelsel werd opgelegd dat niet uitdrukkelijk was gekozen door een algemene vergadering aan het einde van het mandaat van het aftredende comité, was volgens hen onwettig .

12 Op 8 februari 1988 stelde het stembureau het tijdschema voor de verkiezingen van het personeelscomité vast, waarbij de verkiezingsdatum op 17 maart 1988 werd bepaald . Tegelijk met dat tijdschema deelde het het personeel mee, dat overeenkomstig de "instructies" van de secretaris-generaal van 25 januari 1988 de verkiezingen volgens het Supar-systeem zouden worden gehouden . Op 12 februari 1988 dienden verzoekers een klacht in tegen het besluit van het stembureau van 8 februari 1988 om de verkiezingen voor het personeelscomité op 17 maart daaraanvolgend te doen plaatsvinden volgens het Supar-systeem, alsmede voor zoveel nodig, tegen het stilzwijgend genomen besluit van de secretaris-generaal om dat besluit niet ambtshalve te annuleren, geen algemene vergadering bijeen te roepen ten einde de ambtenaren van het ESC in staat te stellen zelf het toe te passen stelsel te kiezen, en, ten slotte, het stembureau geen aanwijzing te geven om de komende verkiezingen te organiseren volgens het (( door de algemene vergadering )) te bepalen kiesstelsel .

Het procesverloop

13 In die omstandigheden hebben Maindiaux en twee andere ESC-ambtenaren bij een op 29 februari 1988 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift beroep ingesteld tot nietigverklaring van de twee besluiten van de secretaris-generaal van het ESC, volgens welke de op 17 maart 1988 bepaalde verkiezingen voor het personeelscomité van die instelling moesten worden gehouden volgens het evenredigheidsstelsel ( Supar ), en van het besluit van het stembureau om die verkiezingen volgens genoemd systeem te houden, alsmede van de stilzwijgend genomen besluiten van de secretaris-generaal om niet ambtshalve een algemene personeelsvergadering te doen bijeenroepen met het oog op de bepaling van het bij die verkiezingen toe te passen kiesstelsel .

14 Een verzoek in kort geding, door verzoekers op dezelfde dag als het onderhavige beroep ingediend en strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van het stembureau van het ESC van 8 februari 1988 om de verkiezingen voor het personeelscomité volgens het Supar-systeem te houden, alsmede tot uitstel van die verkiezingen, werd door de president van de Vierde Kamer van het Hof op 15 maart 1988 afgewezen . De verkiezingen zijn daarop op 17 maart 1988 gehouden .

15 De schriftelijke behandeling heeft geheel voor het Hof plaatsgevonden . Zij heeft een normaal verloop gehad, met dien verstande dat zij overeenkomstig artikel 91, lid 4, Ambtenarenstatuut is geschorst totdat de klachten, bij ommekomst van de in artikel 90, lid 2, van het Statuut bedoelde termijn, moesten worden geacht stilzwijgend te zijn afgewezen .

16 Bij beschikking van het Hof van 15 november 1989 is de zaak krachtens het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen, naar het Gerecht verwezen .

17 Het Gerecht heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan . Ter terechtzitting van 24 januari 1990 hebben partijen mondelinge opmerkingen gemaakt en antwoord gegeven op vragen van het Gerecht ( Vijfde Kamer ). Aangezien er in deze zaak geen advocaat-generaal was aangewezen, heeft de president aan het einde van de terechtzitting de mondelinge behandeling gesloten verklaard .

18 Verzoekers concluderen, dat het het Gerecht behage :

1 ) het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

2 ) bijgevolg, nietig te verklaren :

a ) het besluit van de secretaris-generaal van 25 januari 1988 om voor de verkiezing van de leden van het personeelscomité op 17 maart 1988 het zogenoemde Supar-systeem toe te passen;

b ) voor zoveel nodig, het bij nota van 5 november 1987 aan de voorzitter van het stembureau ter kennis gebrachte besluit van de secretaris-generaal om onverwijld een nieuw personeelscomité te doen kiezen volgens het Supar-systeem;

c ) voor zoveel nodig, het besluit van de secretaris-generaal om niet ambtshalve een algemene vergadering bij mandaatseinde bijeen te roepen, teneinde de ambtenaren van het ESC in staat te stellen te bepalen volgens welk kiesstelsel de leden van het personeelscomité zullen worden gekozen;

d ) het besluit van het stembureau van 8 februari 1988 om het personeelscomité op 17 maart 1988 volgens het Supar-systeem te laten kiezen;

e ) voor zoveel nodig, het stilzwijgend genomen besluit van de secretaris-generaal om niet ambtshalve dit onwettige besluit van het stembureau te annuleren, een algemene vergadering bijeen te roepen, ten einde de ambtenaren in staat te stellen te bepalen volgens welk kiesstelsel de leden van het personeelscomité zullen worden gekozen, en ten slotte genoemd stembureau aanwijzing te geven, de verkiezingen volgens het gekozen kiesstelsel te houden;

3 ) verweerder krachtens artikel 69, paragraaf 2, of artikel 69, paragraaf 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering te verwijzen in de kosten van het geding, alsmede, krachtens artikel 73, sub b, van dat Reglement, in de in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de kosten van domiciliekeuze, de reis - en verblijfkosten en het honorarium van de advocaat .

19 Het Economisch en Sociaal Comité concludeert, dat het het Gerecht behage :

- het beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel te verwerpen;

- verzoekers in de kosten te verwijzen .

Het eerste en het tweede onderdeel van het beroep

De ontvankelijkheid

20 Het ESC werpt drie middelen van niet-ontvankelijkheid op, respectievelijk ontleend aan ontbreken van procesbelang, ontbreken van een bezwarend besluit en schending van artikel 90, lid 1, van het Statuut .

21 In de eerste plaats stelt het ESC, dat verzoekers geen procesbelang hebben . In hun beroep zouden zij slechts de stelling herhalen die zij zonder succes hebben verdedigd eerst als interveniënten in de gevoegde zaken 146/85 en 431/85 en vervolgens in hun verzoek tot interpretatie van het op 27 oktober 1987 in die zaken gewezen arrest .

22 Verzoekers betogen dat niets hun belet, de in dit beroep aangevoerde middelen te staven met argumenten die zij eerder in een ander geding hebben voorgedragen . Ter terechtzitting hebben zij er verder op gewezen, dat in de onderhavige zaak niet dezelfde partijen tegenover elkaar staan als in de gevoegde zaken 146/85 en 431/85, aangezien zij daar hadden geïntervenieerd aan de zijde van het ESC .

23 Voor de niet-ontvankelijkheid van een beroep op grond dat het voorwerp ervan identiek is met dat van een eerder geding, hanteert het Hof als criterium, dat dezelfde partijen tegenover elkaar staan, dat de beroepen hetzelfde doel hebben en op dezelfde middelen berusten ( beschikking van 1.4.1987, gevoegde zaken 159/84 en 267/84, 12/85 en 264/85, Ainsworth e.a ., Jurispr . 1987, blz . 1579 ). In zijn arrest van 27 oktober 1987 ( gevoegde zaken 146/85 en 431/85, reeds aangehaald ) preciseerde het Hof, dat de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, een essentieel gegeven is om te kunnen bepalen, wat het voorwerp van een beroep is . Daar nu het onderhavige beroep tegen andere handelingen is gericht dan waarom het in de gevoegde zaken 146/85 en 431/85 ging, kan niet worden gezegd dat de twee beroepen hetzelfde voorwerp hebben .

24 Verzoekers beroepen zich voorts terecht op de beschikking van 20 april 1988 ( gevoegde zaken 146/85 en 431/85 - Interpretatie, reeds aangehaald ), waarbij hun verzoek tot interpretatie van het arrest van 27 oktober 1987 niet-ontvankelijk is verklaard . Uit die beschikking blijkt immers, dat er nog niet is beslist over de vraag, welk kiesstelsel na genoemd arrest van toepassing was . Hieruit volgt, dat ook al zijn de argumenten van verzoekers in deze zaak deels identiek met die welke zij in de eerdere gedingen hebben voorgedragen, dit beroep niet is te beschouwen als een herhaling van die eerdere gedingen, maar als een nieuw geding .

25 Mitsdien moet worden vastgesteld, dat de eerdere gedingen noch hebben geresulteerd in een gebrek aan procesbelang, noch in een kracht van gewijsde verkregen hebbende beslissing die de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep in de weg zouden kunnen staan .

26 Het procesbelang van verzoekers is evenmin verloren gegaan doordat zij de uitslag van de verkiezingen van 17 maart 1988 niet hebben betwist in het kader van de geschillenregeling inzake verkiezingen, dat wil zeggen - overeenkomstig 's Hofs arrest van 29 september 1976 ( zaak 54/75, De Dapper e.a ., Jurispr . 1976, blz . 1381 ) - volgens de procedure van de artikelen 90 en 91 van het Statuut .

27 Dienaangaande hebben verzoekers ter terechtzitting verklaard, dat de door het onderhavige beroep opgeworpen vraag over de uitlegging van artikel 5 van besluit 1896/75 A nog steeds actueel is met het oog op de vervanging van het in 1988 gekozen personeelscomité, welks mandaat binnenkort zal verstrijken .

28 In het algemeen gesproken valt het belang om op te komen tegen onregelmatigheden van de verkiezingsprocedure, weliswaar samen met het belang om te verzekeren dat de uitslag van de verkiezingen door die onregelmatigheden niet ongunstig wordt beïnvloed, maar in casu is dat niet het geval . De beoordeling door het Gerecht van de geldigheid van de maatregelen tot organisatie van de verkiezingen van 17 maart 1988 zal immers het geschil oplossen dat tussen partijen bestaat over de vraag, welk kiesstelsel van toepassing is wanneer de algemene personeelsvergadering niet overeenkomstig artikel 5 van besluit 1896/75 A een besluit daarover heeft genomen . Die beoordeling zal dus een einde maken aan de thans op dat punt bestaande rechtsonzekerheid, die de organisatie van toekomstige verkiezingen met toepassing van genoemde bepaling zou kunnen bemoeilijken . Hieruit volgt, dat ook los van de uitslag van de op 17 maart 1988 gehouden verkiezingen, de vraag naar de geldigheid van de maatregelen die in verband met die verkiezingen zijn getroffen, zijn belang heeft behouden .

29 Met zijn tweede middel van niet-ontvankelijkheid werpt het ESC op, dat waar het probleem inzake het bij de toenmaals te houden verkiezingen toe te passen kiesstelsel bij het arrest van 27 oktober 1987 definitief was beslecht, de door verzoekers bestreden handelingen van zijn secretaris-generaal geen voor beroep vatbare besluiten zijn, maar eenvoudige adviezen over de wijze waarop het arrest van het Hof in overeenstemming met artikel 176 EEG-Verdrag moest worden uitgevoerd .

30 Verzoekers betogen, dat de handelingen van de secretaris-generaal bindende besluiten waren, genomen krachtens het recht, ja zelfs de plicht, van de instelling - door het Hof erkend in zijn arrest van 29 september 1976 ( zaak 54/75, reeds aangehaald ) - om toe te zien op het regelmatig verloop van de verkiezingen voor het personeelscomité . Die handelingen waren formele instructies aan het stembureau, die door dit bureau ook zijn opgevolgd .

31 Onder erkenning van zijn verplichting om toe te zien op een goed verloop van de verkiezingen, heeft het ESC in antwoord op een ter terechtzitting gestelde vraag gepreciseerd, dat de administratie naar zijn mening slechts gehouden is bindende besluiten te nemen, wanneer het erom gaat, kennelijke onregelmatigheden te voorkomen of te herstellen; zij dient zich echter van dergelijke ingrepen in de rechten van het personeel te onthouden, wanneer de met de organisatie van de verkiezingen belaste organen een correcte procedure volgen, in overeenstemming met de adviezen die de administratie hun heeft gegeven .

32 Het rechtskarakter van de door de secretaris-generaal van het ESC met het oog op de uitvoering van het arrest van het Hof genomen maatregelen moet worden beoordeeld in het licht van de verplichting van de instelling om het regelmatig verloop te verzekeren van de verkiezingen voor organen die het personeel vertegenwoordigen . Anders dan verweerder stelt, heeft de administratie op dit punt niet enkel het recht om in te grijpen wanneer de met de organisatie van de verkiezingen belaste organen de desbetreffende regels reeds hebben geschonden of wanneer er een concreet gevaar bestaat dat zij zich er niet aan zullen houden . De in het arrest van 29 september 1976 ( zaak 54/75, reeds aangehaald ) erkende verplichting van de instellingen om ervoor te zorgen, dat hun ambtenaren hun vertegenwoordigers in alle vrijheid en overeenkomstig de gestelde regels kunnen aanwijzen, reikt verder dan het treffen van sancties in geval van gepleegde of ter verhindering van dreigende onregelmatigheden . Het Hof heeft de instellingen het recht toegekend, ambtshalve in te grijpen wanneer zij twijfel koesteren over de regelmatigheid van een verkiezing . Dat recht bestaat ook wanneer het nodig is, binnen de instelling een dergelijke twijfel weg te nemen . Voor een goed verloop van de verkiezingen dient de verantwoordelijkheid van de instellingen ook de plicht in te houden, een situatie van rechtszekerheid te scheppen en voor punten van twijfel een bindende oplossing te geven, en zij behoeven daarvoor niet te wachten tot er een ernstig conflict is ontstaan dat de verkiezingen kan vertragen . Krachtens hun verplichting het regelmatig verloop van de verkiezingen te verzekeren, zijn de instellingen dus ook bevoegd preventieve maatregelen te nemen .

33 Ook bij onderzoek van de twee bestreden nota' s blijkt, dat het betoog van het ESC geen steek houdt . Die nota' s zijn duidelijk geformuleerd en uit niets blijkt, dat de schrijver ervan niet de bedoeling had handelingen met bindend rechtsgevolg te verrichten . In zijn eerste nota verklaarde de secretaris-generaal, dat "de verkiezingen zullen plaatsvinden volgens het ... Supar-systeem ". In zijn tweede nota bevestigde hij, dat "bedoelde verkiezingen naar de mening van de instelling volgens het ... Supar-systeem moeten worden gehouden ". De secretaris-generaal heeft dus bindende aanwijzingen gegeven om zeker te stellen, dat bij de verkiezingen het Supar-systeem werd toegepast, zonder het stembureau op dat punt enige beoordelingsvrijheid te laten . De omstandigheid dat in de tweede nota het woord "mening" voorkomt, is met deze vaststelling niet in tegenspraak, want dit woord is niet gebezigd als juridische kwalificatie van de in de nota vervatte mededeling, waarvan het bindend karakter bevestiging vindt in het feit, dat zij het antwoord van de administratie vormt op een verzoek van het stembureau om "nauwkeurige instructies inzake het toe te passen kiesstelsel ".

34 De adressaten van die twee nota' s, dat wil zeggen de twee opeenvolgende stembureaus, mochten er dus van uitgaan - hetgeen zij overigens ook hebben gedaan -, dat zij er bij de uitvoering van hun mandaat aan waren gebonden .

35 Mitsdien moet worden vastgesteld, dat de secretaris-generaal van het ESC twee bindende besluiten heeft genomen .

36 In de derde plaats brengt het ESC tegen de ontvankelijkheid van de beroepen in, dat beroepen in het kader van de geschillenregeling inzake verkiezingen voor het personeelscomité slechts ontvankelijk zijn, wanneer zij gericht zijn tegen een besluit waarbij het tot aanstelling bevoegd gezag een door een belanghebbende krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut ingediend verzoek om in te grijpen, afwijst . Dit zou volgen uit het feit, dat die geschillenregeling wordt beheerst door de bepalingen inzake ambtenarenberoepen, met name de artikelen 90 en 91 van het Statuut . Het ESC is van mening, dat 's Hofs arrest van 27 oktober 1987 ( gevoegde zaken 146/85 en 431/85, reeds aangehaald ) de noodzaak van een administratief verzoek heeft bevestigd . Een dergelijk verzoek nu, aldus het ESC, is door verzoekers niet ingediend .

37 Verzoekers bestrijden dit middel met te zeggen, dat een dergelijke ontvankelijkheidsvoorwaarde in genoemd arrest van het Hof niet te lezen valt en dat voor geschillen inzake verkiezingen geen bijzondere procedureregels gelden . Zij menen te hebben voldaan aan de in het Ambtenarenstatuut bepaalde ontvankelijkheidsvoorwaarden, daar zij een klacht hebben ingediend tegen elk van beide handelingen van de secretaris-generaal waarbij de toepassing van het Supar-systeem werd opgelegd, welke handelingen zij kwalificeren als besluiten, waarvan het eerste ambtshalve en het tweede op verzoek van het stembureau is genomen .

38 Waar het eerste en het tweede onderdeel van het beroep gericht zijn tegen positieve handelingen van de secretaris-generaal van het ESC, stelt verweerder dus ten onrechte, dat de procedure van artikel 90, lid 1, van het Statuut had moeten worden gevolgd .

39 Verzoekers hebben op 4 februari 1988 een klacht tegen de twee door hen bestreden besluiten ingediend en daarmee voor wat de eerste twee onderdelen van het beroep betreft, voldaan aan het vereiste van artikel 91, lid 2, van het Statuut .

40 Die twee eerste onderdelen zijn bijgevolg ontvankelijk .

Ten gronde

41 Het eerste middel van verzoekers is ontleend aan schending van artikel 5 van voornoemd besluit 1896/75 A .

42 Volgens verzoekers voorziet deze bepaling niet uitdrukkelijk in de verlenging van een bepaald door de algemene vergadering vastgesteld kiesstelsel en moet zij derhalve aldus worden uitgelegd, dat voor elke verkiezing van het personeelscomité het toe te passen kiesstelsel opnieuw moet worden bepaald door de algemene vergadering aan het einde van het mandaat van het aftredend comité . Omdat het Hof het besluit van de algemene vergadering van 19 april 1985 nietig had verklaard, had enkel een nieuwe algemene vergadering het kiesstelsel voor de verkiezingen van 17 maart 1988 kunnen vaststellen .

43 Verzoekers betogen, dat hun interpretatie, hoewel afwijkend van wat bij de andere instellingen wordt aanvaard, in het bijzondere geval van het ESC gerechtvaardigd is wegens de geringe omvang van deze instelling en de mobiliteit van haar personeel . Bij stilzwijgende verlenging van het kiesstelsel zouden de ambtenaren die op het tijdstip van de verkiezingen bij de instelling werkzaam zijn, geen echte keuze hebben met betrekking tot de voorwaarden en modaliteiten van hun vertegenwoordiging, maar gebonden zijn aan de besluiten van hun voorgangers die de instelling inmiddels hebben verlaten .

44 Volgens verweerder vloeit uit het arrest van het Hof van 27 oktober 1987 ( gevoegde zaken 146/85 en 431/85, reeds aangehaald ) voort, dat de uitgestelde verkiezingen voor het personeelscomité moesten plaatsvinden volgens het vroegere kiesstelsel, dat nog niet geldig door een ander was vervangen .

45 Artikel 5, eerste alinea, van besluit 1896/75 A geeft voor het ESC uitvoering aan het bepaalde in artikel 1, tweede alinea, van bijlage II bij het Statuut . Deze bepaling verklaart de algemene vergadering van de ambtenaren bevoegd, de regels voor de verkiezing van het personeelscomité vast te stellen en aldus, ten aanzien van iedere instelling afzonderlijk, de statutaire regeling inzake de vertegenwoordiging van het personeel aan te vullen . Het Statuut kent daarmee de algemene vergadering van de ambtenaren de bevoegdheid toe, de regels met betrekking tot het kiesstelsel vast te stellen, die zowel door de instelling als door de ambtenaren moeten worden geëerbiedigd . Deze door het Statuut aan de algemene vergadering van de ambtenaren verleende bevoegdheid is van normatieve aard, waaraan niet wordt afgedaan door het feit dat in casu de uitoefening ervan, naar blijkt uit 's Hofs voornoemd arrest van 27 oktober 1987, ondergeschikt is aan de eerbiediging van het bepaalde in het door de instelling overeenkomstig artikel 9, lid 2, van het Statuut vastgestelde besluit 1896/75 A .

46 Rechtsregels die door een met normatieve bevoegdheid bekleed orgaan op geldige wijze zijn vastgesteld, behouden, tenzij anders is bepaald, hun gelding tot zij op geldige wijze worden gewijzigd of afgeschaft . Noch bijlage II bij het Statuut noch besluit 1896/75 A stellen echter een beperking ratione temporis aan de gelding van de regels die met betrekking tot de verkiezingen door de algemene personeelsvergadering van het ESC worden vastgesteld . Het door een bepaalde algemene vergadering vastgestelde kiesstelsel blijft dus van kracht totdat het door een nieuwe algemene vergadering overeenkomstig de procedure van artikel 5, eerste alinea, van besluit 1896/75 A is gewijzigd of vervangen .

47 De door verzoekers verdedigde uitlegging - namelijk dat de algemene personeelsvergadering een kiesstelsel slechts voor één mandaatsperiode kan vaststellen - is voorts onverenigbaar met de opzet van artikel 5, eerste alinea, van besluit 1896/75 A, dat bepaalt dat die vaststelling uiterlijk een maand voor het aflopen van het mandaat van het aftredende comité dient plaats te vinden . Die uitlegging zou immers tot gevolg hebben, dat een regeling betreffende het kiesstelsel ontbreekt en er dus geen nieuw personeelscomité kan worden gekozen, wanneer de algemene vergadering niet vóór het daartoe bepaalde tijdstip de nodige regelingen heeft vastgesteld .

48 Anders dan verzoekers betogen, kan die lacune na de in artikel 5 van besluit 1896/75 A bepaalde termijn niet worden opgevuld door een nieuw besluit van de algemene vergadering houdende vaststelling van een kiesstelsel . Gelijk het Hof in zijn voornoemd arrest van 27 oktober 1987 heeft vastgesteld, belet het dwingende karakter van die termijn, dat de personeelsvergadering na afloop ervan een besluit omtrent het kiesstelsel neemt .

49 Deze conclusie is niet in strijd met de autonomie van de algemene vergadering van de ambtenaren met betrekking tot de modaliteiten van de verkiezingen van het personeelscomité, waarvan beide partijen het belang onderstrepen . Artikel 5 van besluit 1896/75 A, dat in overeenstemming met artikel 1, tweede alinea, van bijlage II bij het Statuut die autonomie bevestigt, bepaalt ook de procedureregels die de algemene vergadering in acht dient te nemen wanneer zij van die autonomie gebruik maakt .

50 Ten onrechte betogen verzoekers, dat volgens het Hof aan die bepaling is voldaan wanneer er tussen de vaststelling van het kiesstelsel en de verkiezingen ten minste een maand ligt . Ter verklaring van het dwingende karakter van de betrokken termijn heeft het Hof weliswaar verwezen naar het doel ervan, namelijk te verzekeren dat het kiesstelsel met een zekere afstand tot de verkiezingen wordt bepaald, maar het heeft tevens beslist, dat men de letter van de betrokken bepaling diende te eerbiedigen, volgens welke die termijn een maand voor afloop van het mandaat van het aftredende personeelscomité verstrijkt . Naar blijkt uit de analyse van de strekking van artikel 5 van besluit 1896/75 A, op grond waarvan het Hof het besluit van de algemene vergadering van 19 april 1985 nietig heeft verklaard, hangt het verstrijken van de termijn dus niet af van de voor de verkiezing van het nieuwe personeelscomité bepaalde datum . Noch de oorspronkelijke bepaling van de verkiezingen op een datum meer dan een maand na de vaststelling van het kiesstelsel, noch het uitstel van de verkiezingen tot een dergelijke datum, kan derhalve de uit de schending van die bepaling voortvloeiende onregelmatigheid uitwissen .

51 Deze uitlegging van de bepaling in geding vindt zijn rechtvaardiging in het door het Hof erkende doel ervan . Zoals het Hof in zijn arrest van 27 oktober 1987 vaststelde, bestaat dat doel erin, de vaststelling van een kiesstelsel mogelijk te maken door een algemene vergadering die ten minste een maand voor de verkiezingen wordt gehouden, zodat in alle rust en objectiviteit over de keuze van het kiesstelsel kan worden nagedacht . Een maand is wel het minimum dat noodzakelijk is om te voorkomen, dat de belangrijke en delicate beslissing over het kiesstelsel wordt beïnvloed door de spanningen die bij de voorbereiding van de nieuwe verkiezingen kunnen optreden .

52 De rechtszekerheid vereist, dat als referentiedatum voor de berekening van de termijn niet de datum van de verkiezingen wordt genomen, maar die waarop het mandaat van het aftredende personeelscomité afloopt . Anders dan de verkiezingsdatum is de dag waarop het mandaat verstrijkt, lang van tevoren bekend, zodat er geen twijfel kan ontstaan over het tijdstip waarop een wijziging van het kiesstelsel haar beslag moet hebben gekregen . Bij deze oplossing kunnen kandidaten en kiezers uiterlijk op die datum ook precies weten, welk kiesstelsel zal worden gehanteerd .

53 De secretaris-generaal van het ESC heeft artikel 5 van besluit 1896/75 A dus correct toegepast . Het eerste middel faalt derhalve .

54 Met hun tweede middel verwijten verzoekers de instelling, 's Hofs arrest van 27 oktober 1987 niet juist te hebben uitgevoerd . Volgens hen had de secretaris-generaal het personeel van het ESC niet mogen verplichten, het in 1983 vastgestelde kiesstelsel toe te passen . De beslissing, welke consequenties het arrest van het Hof ten aanzien van het kiesstelsel had, had door een daartoe belegde algemene personeelsvergadering moeten worden genomen, behoudens latere tussenkomst van de secretaris-generaal ingeval deze zou hebben geoordeeld dat die beslissing onwettig was .

55 Zoals reeds is vastgesteld in het kader van het tweede door het ESC opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid, impliceert de verplichting van de instellingen om het regelmatig verloop van verkiezingen voor vertegenwoordigende organen te verzekeren, de bevoegdheid om in voorkomend geval preventieve maatregelen te treffen .

56 Dit betekent, dat de secretaris-generaal het arrest van het Hof correct heeft uitgelegd . Hij was gerechtigd de besluiten te nemen die voor de uitvoering van 's Hofs arrest van 27 oktober 1987 noodzakelijk waren, en over de geldigheid van die besluiten heeft het Gerecht zich reeds uitgesproken bij het onderzoek van het eerste middel .

57 Hieruit volgt, dat ook het tweede middel geen doel treft .

Het derde tot en met vijfde onderdeel van het beroep

58 Daar de overige onderdelen van het beroep op dezelfde middelen zijn gebaseerd, zouden zij ook indien zij ontvankelijk waren, moeten worden afgewezen . Mitsdien dienen zij te worden afgewezen, zonder dat het noodzakelijk is over de ontvankelijkheid ervan te beslissen .

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vijfde Kamer ),

rechtdoende :

1 ) Verwerpt het beroep .

2 ) Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen .

1 . Twee beroepen hebben hetzelfde voorwerp, wanneer dezelfde partijen tegenover elkaar staan, de beroepen hetzelfde doel hebben en op dezelfde middelen berusten . De handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, is een essentieel gegeven om te bepalen, wat het voorwerp van een geding is .

Ook indien de tot staving van een beroep aangevoerde argumenten gedeeltelijk identiek zijn met die welke in eerdere gedingen zijn voorgedragen, is het beroep niet als een herhaling van die eerdere gedingen, doch als een nieuw geding te beschouwen, wanneer het strekt tot beslechting van een punt waarover nog niet is beslist .

2 . De verplichting van de instellingen om ervoor te zorgen, dat hun ambtenaren hun vertegenwoordigers in alle vrijheid en overeenkomstig de gestelde regels kunnen aanwijzen, reikt verder dan het treffen van sancties in geval van gepleegde of ter verhindering van dreigende onregelmatigheden . De instellingen hebben het recht, ambtshalve in te grijpen wanneer zij twijfel koesteren over de regelmatigheid van een verkiezing . Dat recht bestaat ook wanneer het nodig is binnen de instelling een dergelijke twijfel weg te nemen, ten einde een situatie van rechtszekerheid te scheppen .

3 . De door een algemene vergadering van het personeel van een instelling vastgestelde regeling voor de verkiezing van het personeelscomité blijft van kracht totdat zij, uiterlijk een maand vóór afloop van het mandaat van het zittende comité, is gewijzigd of vervangen overeenkomstig de in de door de instelling vastgestelde uitvoeringsbepalingen voorziene procedure .

4 . De bepaling, dat de algemene vergadering van de ambtenaren ter vaststelling van de modaliteiten van de verkiezingen voor het personeelscomité uiterlijk een maand vóór afloop van het mandaat van het zittende comité moet worden gehouden, heeft vooral tot doel te verzekeren, dat in alle rust en objectiviteit over de keuze van het kiesstelsel kan worden nagedacht .

De rechtszekerheid vereist, dat als referentiedatum voor de berekening van de termijn niet de datum van de verkiezingen wordt genomen, maar die waarop het mandaat van het aftredende personeelscomité afloopt . Anders dan de verkiezingsdatum is de dag waarop het mandaat verstrijkt, tevoren bekend, zodat er geen twijfel kan ontstaan over het tijdstip waarop een wijziging van het kiesstelsel haar beslag moet hebben gekregen .

++++

1 . Ambtenaren - Beroep - Twee beroepen met identiek voorwerp - Voorwaarden

( Ambtenarenstatuut, artikel 91 )

2 . Ambtenaren - Vertegenwoordiging - Personeelscomité - Verkiezingen - Regelmatigheid - Verplichtingen van instellingen - Draagwijdte

( Ambtenarenstatuut, artikel 9, lid 2; bijlage II )

3 . Ambtenaren - Vertegenwoordiging - Personeelscomité - Verkiezingen - Keuze van kiesstelsel door algemene vergadering van ambtenaren - Geldigheidsduur - Wijziging - Voorwaarden

( Ambtenarenstatuut, artikel 9; bijlage II, artikel 1 )

4 . Ambtenaren - Vertegenwoordiging - Personeelscomité - Verkiezingen - Keuze van kiesstelsel door algemene vergadering van ambtenaren - Termijn die tussen vaststelling van kiesstelsel en einde van mandaat van zittend comité moet liggen - Ratio - Rechtvaardiging van referentiedatum

( Ambtenarenstatuut, artikel 9; bijlage II, artikel 1 )

Kosten

59 Het ESC vordert, dat verzoekers, anders dan voorzien is in artikel 70 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ingevolge voornoemd besluit van de Raad van 24 oktober 1988 van overeenkomstige toepassing is bij het Gerecht, worden verwezen in de kosten overeenkomstig artikel 69, lid 2, van genoemd Reglement . Een afwijking van de regel, dat de instellingen in ambtenarenberoepen hun eigen kosten dragen, zou gerechtvaardigd zijn omdat bij de vele beroepen die verzoekers hebben ingesteld, niet meer kan worden gesproken van een normaal gebruik van de door het Statuut geboden rechtsmiddelen .

60 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat artikel 70 van het Reglement voor de procesvoering een dergelijke afwijking uitsluitend toelaat in de in artikel 69, lid 3, tweede alinea, bedoelde gevallen van frustratoire of vexatoire kosten . Ook indien het ESC zich op deze bepaling had willen beroepen, moet worden vastgesteld dat het onderhavige beroep geen frustratoir of vexatoir karakter heeft . De vraag welke consequenties het arrest van het Hof van 27 oktober 1987 ten aanzien van het kiesstelsel had, was in dat arrest immers niet beslist en kon, naar uit 's Hofs beschikking van 20 april 1988 ( gevoegde zaken 146/85 en 431/85 - Interpretatie ) blijkt, niet via een verzoek tot interpretatie worden opgelost .

In zaak T-28/89,

C . Maindiaux, R . Muller en F . Patterson, ambtenaren van het Economisch en Sociaal Comité, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door J.-N . Louis, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Y . Hamilius, advocaat aldaar, 7-11, route d' Esch,

verzoekers,

tegen

Economisch en Sociaal Comité, vertegenwoordigd door D . Brueggemann als gemachtigde, bijgestaan door A . Bonn, advocaat te Luxemburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg te diens kantore, 22, Côte d' Eich,

verweerder,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de handelingen betreffende de organisatie van de verkiezingen voor het personeelscomité van het Economisch en Sociaal Comité op 17 maart 1988 volgens het zogenoemde Supar-systeem,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vijfde Kamer ),

samengesteld als volgt : H . Kirschner, kamerpresident, C . P . Briët en J . Biancarelli, rechters,

griffier : H . Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 24 januari 1990,

het navolgende

Arrest