Hof van Justitie EU 13-12-1989 ECLI:EU:C:1989:646
Hof van Justitie EU 13-12-1989 ECLI:EU:C:1989:646
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 13 december 1989
Uitspraak
Arrest van het Hof (Tweede kamer)
13 december 1989(*)
In zaak C-322/88,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Arbeidsrechtbank te Brussel, in het aldaar aanhangig geding tussen
S. Grimaldi, te Brussel,
enFonds voor beroepsziekten, te Brussel,
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: F. A. Schockweiler, kamerpresident, G. F. Mancini en T. F. O'Higgins, rechters,
advocaat-generaal: J. Mischo
griffier: D. Louterman, hoofdadministrateur
gelet op de opmerkingen ingediend door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J.-C. Seché als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 10 oktober 1989,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 oktober 1989,
het navolgende
Arrest
1 Bij vonnis van 28 oktober 1988, ingekomen ten Hove op 7 november daaraanvolgend, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 189, vijfde alinea, EEG-Verdrag en van de aanbeveling van de Commissie aan de Lid-Staten van 23 juli 1962, betreffende de vaststelling van een Europese lijst van beroepsziekten (PB 1962, blz. 2188).
2 Deze vraag is gerezen in een geschil dat tussen S. Grimaldi, een migrerend werknemer van Italiaanse nationaliteit, en het Fonds voor beroepsziekten (hierna: het Fonds) is ontstaan, nadat dit fonds had geweigerd de ziekte van Dupuytren, waaraan betrokkene lijdt, als beroepsziekte te erkennen.
3 Grimaldi was vanaf 1953 tot 1980 in België werkzaam geweest. Op 17 mei 1983 verzocht hij het Fonds voormelde ziekte — een been- en gewrichtsaandoening of angioneurotische aandoening van de handen, veroorzaakt door mechanische vibraties ten gevolge van het gebruik van een pneumatische hamer — als beroepsziekte te erkennen. Als reden voor de afwijzende beslissing van het Fonds werd aangegeven, dat de betrokken ziekte niet voorkwam op de Belgische lijst van beroepsziekten.
4 De Arbeidsrechtbank te Brussel, waarbij Grimaldi tegen die beslissing beroep had ingesteld, gelastte een deskundigenonderzoek. De deskundige kwam tot de bevinding, dat het ging om de zogenoemde ziekte van Dupuytren, die niet op de Belgische lijst van beroepsziekten voorkwam, maar kon worden gelijkgesteld met een„ontsteking door overmatige inspanning ... van het weelsel van peesscheden ”. Deze laatste ziekte staat vermeld in punt F.6. b) van de Europese lijst van beroepsziekten, waarvan voornoemde aanbeveling van 23 juli 1962 de opname in het nationale recht bepleitte. Bovendien rees de vraag, of Grimaldi wel het bewijs mocht leveren van de beroepsmatige oorsprong van een niet in de nationale lijst van beroepsziekten opgenomen ziekte, ten einde in aanmerking te komen voor schadeloosstelling krachtens het „gemengde” stelsel van aanbeveling 66/462 van de Commissie van 20 juli 1966, met betrekking tot de voorwaarden voor schadeloosstelling van door beroepsziekten getroffenen (PB 1966, blz. 2696).
5 In die omstandigheden heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de vraag,
„of op basis van de uitlegging van artikel 189, vijfde alinea, EEG-Verdrag aan de hand van de geest van de eerste alinea van genoemd artikel en aan de hand van's Hofs teleologische rechtspraak, rechtstreekse werking in de interne rechtsorde van een Lid-Staat kan worden toegekend aan een tekst als de ,Europese lijst' van beroepsziekten, die een bijlage is bij een aanbeveling van de Commissie die in de betrokken Lid-Staat na meer dan 25 jaar formeel nog steeds niet in nationaal recht is omgezet, wanneer die tekst duidelijk, onvoorwaardelijk, voldoende nauwkeurig en ondubbelzinnig lijkt en aan de Lid-Staat geen discretionaire bevoegdheid laat ten aanzien van het te bereiken resultaat”.
6 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, de betrokken gemeenschapsbepalingen, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
7 Voor zover de prejudiciële vraag betrekking heeft op de uitlegging van aanbevelingen, die volgens artikel 189, vijfde alinea, EEG-Verdrag geen bindende kracht hebben, moet worden onderzocht, of het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag bevoegd is uitspraak te doen.
8 Dienaangaande kan worden volstaan met vast te stellen, dat artikel 177— anders dan artikel 173 EEG-Verdrag, dat handelingen met het karakter van een aanbeveling aan de toetsing van het Hof onttrekt — het Hof de bevoegdheid verleent om bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de geldigheid en de uitlegging van de door de instellingen van de Gemeenschap verrichte handelingen, zonder enige uitzondering.
9 Het Hof heeft zich trouwens reeds herhaaldelijk in het kader van prejudiciële procedures krachtens artikel 177 uitgesproken over de uitlegging van op basis van het EEG-Verdrag uitgebrachte aanbevelingen (zie de arresten van 15 juni 1976, zaak 113/75, Frecassetti, Jurispr. 1976, blz. 983, en 9 juni 1977, zaak 90/76, Van Ameyde, Jurispr. 1977, blz. 1091). Bijgevolg kan de gestelde vraag worden onderzocht.
10 Blijkens de stukken betreft de vraag, ofschoon zij slechts spreekt van de aanbeveling van 23 juli 1962, ook de werking in de nationale rechtsorde van aanbeveling 66/462 van 20 juli 1966. De vraag moet derhalve aldus worden begrepen, of voornoemde aanbevelingen bij ontbreken van nationale uitvoeringsmaatregelen rechten in het leven roepen voor de justitiabelen, waarop dezen zich voor de nationale rechter kunnen beroepen.
11 Het is vaste rechtspraak van het Hof, dat weliswaar krachtens artikel 189 EEG-Verdrag verordeningen rechtstreeks toepasselijk zijn en dientengevolge naar hun aard rechtstreekse werking kunnen hebben, doch dat daaruit niet volgt, dat andere in dat artikel bedoelde categorieën handelingen nimmer analoge werking kunnen hebben (zie onder meer het arrest van 19 januari 1982, zaak 8/81, Becker, Jurispr. 1982, blz. 53).
12 Voor de vraag, of de twee voornoemde aanbevelingen rechten voor de particulieren in het leven kunnen roepen, dient echter eerst te worden nagegaan, of zij bindende gevolgen kunnen teweegbrengen.
13 Aanbevelingen, die volgens artikel 189, vijfde alinea, EEG-Verdrag niet verbindend zijn, worden door de instellingen van de Gemeenschap doorgaans uitgebracht, wanneer het Verdrag hun niet de bevoegdheid geeft om verbindende handelingen te verrichten, of wanneer huns inziens geen aanleiding voor dwingender voorschriften bestaat.
14 Gezien de vaste rechtspraak van het Hof (zie onder meer het arrest van 29 januari 1985, zaak 147/83, Binderer, Jurispr. 1985, blz. 257), dat de gekozen vorm de aard van een handeling niet kan wijzigen, dient echter te worden onderzocht, of de inhoud van een handeling wel overeenstemt met de eraan gegeven vorm.
15 De twee litigieuze aanbevelingen verwijzen in hun toelichting naar artikel 155 EEG-Verdrag, dat de Commissie een algemene bevoegdheid verleent om aanbevelingen te doen, en naar de artikelen 117 en 118 EEG-Verdrag. Gelijk het Hof oordeelde in zijn arrest van 9 juli 1987 (gevoegde zaken 281/85, 283/85 tot en met 285/85 en 287/85, Duitsland, Frankrijk, Nederland, Denemarken, Verenigd Koninkrijk/Commissie, Jurispr. 1987, blz. 3203), laat deze laatste bepaling de bevoegdheid van de Lid-Staten op sociaal gebied onverlet, onverminderd de toepasselijkheid van andere bepalingen van het Verdrag en mits die bevoegdheid wordt uitgeoefend in het kader van door de Commissie te organiseren samenwerking tussen de Lid-Staten.
16 Er is dus geen reden om te betwijfelen, dat de betrokken handelingen echte aanbevelingen zijn, dat wil zeggen handelingen die ook ten opzichte van hun adressaten geen bindende gevolgen beogen. Derhalve kunnen zij geen rechten in het leven roepen, waarop de particulieren zich voor een nationale rechter zouden kunnen beroepen.
17 In dit verband kan de omstandigheid, dat sedert het uitbrengen van de eerste der betrokken aanbevelingen een periode van meer dan 25 jaar is verstreken, zonder dat alle Lid-Staten haar hebben opgevolgd, geen invloed hebben op de juridische draagwijdte van deze tekst.
18 Ten einde de vraag van de verwijzende rechter volledig te beantwoorden, moet echter worden beklemtoond, dat de betrokken handelingen niet kunnen worden geacht geen enkel rechtsgevolg te hebben. De nationale rechterlijke instanties zijn namelijk gehouden de aanbevelingen bij de oplossing van de bij hen aanhangige geschillen in aanmerking te nemen, met name wanneer deze duidelijkheid verschaffen over de uitlegging van nationale bepalingen die ter uitvoering ervan zijn vastgesteld of wanneer zij bedoeld zijn om dwingende communautaire bepalingen aan te vullen.
19 Mitsdien moet op de vraag van de Arbeidsrechtbank te Brussel worden geantwoord, dat, gelezen in het licht van artikel 189, vijfde alinea, EEG-Verdrag, de aanbevelingen van de Commissie van 23 juli 1962, betreffende de vaststelling van een Europese lijst van beroepsziekten, en 66/462 van 20 juli 1966, met betrekking tot de voorwaarden voor schadeloosstelling van door beroepsziekten getroffenen, op zichzelf voor de justitiabelen geen rechten in het leven kunnen roepen, waarop dezen zich voor de nationale rechterlijke instanties zouden kunnen beroepen. Evenwel zijn deze instanties gehouden de aanbevelingen in aanmerking te nemen bij de oplossing van de bij hen aanhangige geschillen, met name wanneer deze duidelijkheid kunnen verschaffen over de uitlegging van andere nationale of communautaire bepalingen.
Kosten
20 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
uitspraak doende op de door de Arbeidsrechtbank te Brussel bij vonnis van 28 oktober 1988 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Gelezen in het licht van artikel 189, vijfde alinea, EEG-Verdrag, kunnen de aanbevelingen van de Commissie van 23 juli 1962, betreffende de vaststelling van een Europese lijst van beroepsziekten, en 66/462 van 20 juli 1966, met betrekking tot de voorwaarden voor schadeloosstelling van door beroepsziekten getroffenen, op zichzelf geen rechten in het leven roepen voor de justitiabelen, waarop dezen zich voor de nationale rechterlijke instanties zouden kunnen beroepen. Evenwel zijn deze instanties gehouden de aanbevelingen in aanmerking te nemen bij de oplossing van de bij hen aanhangige geschillen, met name wanneer deze duidelijkheid kunnen verschaffen over de uitlegging van andere nationale of communautaire bepalingen.
Schockweiler
Mancini
O'Higgins
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 1989.
De griffier
J.-G. Giraud
De president van de Tweede kamer
F. A. Schockweiler