Hof van Justitie EU 30-11-1976 ECLI:EU:C:1976:166
Hof van Justitie EU 30-11-1976 ECLI:EU:C:1976:166
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 30 november 1976
Uitspraak
In de zaak 21-76,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 1 van het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, in het aldaar aanhangig geding tussen
HANDELSKWEKERIJ G. J. BIER BV, gevestigd te Nieuwerkerk aan de Ijssel,
en
STICHTING REINWATER, gevestigd te Amsterdam, enerzijds
enSOCIÉTÉ ANONYME MINES DE POTASSE D'ALSACE, SA, gevestigd te Mulhouse, anderzijds
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: H. Kutscher, President, A. M. Donner en P. Pescatore, Kamerpresidenten, J. Mertens de Wïlmars, M. Sørensen, A. J. Mackenzie Stuart en A. O'Keeffe, Rechters,
Advocaat-Generaal: F. Capotorti
Griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
Ten aanzien van de feiten
Overwegende dat de feiten, het procesverloop en de opmerkingen, ingediend krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, kunnen worden samengevat als volgt:
I — Feiten en procesverloop
De Handelskwekerij G. J. Bier BV (hierna te noemen „Bier”) is voor de watervoorziening voor de gewassen op haar bedrijf aangewezen op het rond haar bedrijf aanwezige oppervlaktewater dat voornamelijk afkomstig is van de Rijn. Als gevolg van het hoge zoutgehalte van dit water ondervindt Bier schade aan haar gewassen en ter beperking van die schade is zij genoodzaakt kostbare maatregelen te treffen.
De stichting Reinwater (hierna te noemen „Reinwater”) heeft ten doel „iedere mogelijke verbetering van de waterkwaliteit in het stroomgebied van de Rijn te bevorderen en zulks in de ruimste zin, dat wil zeggen het tegengaan van iedere afwijking van de natuurlijke waterkwaliteit” . De middelen, waarmee zij dit doel tracht te bereiken, zijn onder meer: „het procederen voor de (burgerlijke) rechter ter bescherming van de subjectieve rechten van allen wier leefmilieu met de Rijnwaterkwaltiteit is gemoeid en in het bijzonder van hen wier broodwinning daarvan afhankelijk is”.
Bier en Reinwater hebben de société anonyme des Mines de potasse d'Alsace, gevestigd te Mulhouse, voor de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam gedaagd. Deze vennootschap, die mijnen in de Elzas exploiteert, loost per etmaal in de Rijn via een afvoerkanaal meer dan 10 000 ton chloride, althans zo aanzienlijke hoeveelheden industrieel afval in de vorm van afvalzouten, dat het zoutgehalte van de Rijn hierdoor aanzienlijk en ernstig wordt verhoogd. Bier en Reinwater hebben de Nederlandse rechter met name verzocht om een uitspraak dat het lozen van afvalzouten in de Rijn door Mines de potasse d'Alsace onrechtmatig is en dat genoemde vennootschap verplicht is hun de aldus berokkende en te berokkenen schade te vergoeden.
Mines de potasse d'Alsace heeft, onder voorbehoud van haar weren in de hoofdzaak, hiertegen ingebracht dat de Arrondissementsrechtbank en in het algemeen de Nederlandse rechter op grond van de artikelen 2 en 3 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken ten deze niet bevoegd was.
Bij vonnis van 12 mei 1975 verklaarde de Arondissementsrechtbank zich onbevoegd, overwegende dat het schadeverwekkende feit slechts kan zijn het lozen van afvalzouten in de Rijn in Frankrijk, zodat de vordering, ingevolge het Verdrag van 1968, behoort tot kennisneming van de Franse rechter, die ter plaatse van die lozing bevoegd is.
Bier en Reinwater zijn op 13 juni 1975 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage met verzoek de rechtbank in Rotterdam bevoegd te verklaren tot kennisneming van hun vordering.
Gelet op het feit dat Bier en Reinwater zich hebben beroepen op artikel 5, sub 3, van het Verdrag van 27 september 1968, waar wordt bepaald dat de verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad kan worden opgeroepen in een andere verdragsluitende Staat voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, heeft het Gerechtshof, Tweede Kamer, met toepassing van de artikelen 2, sub 2, en 3, lid 2, van het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uidegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968, bij arrest van 27 februari 1976 besloten het geding te schorsen totdat het Hof van Justitie bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak zal hebben gedaan over de uidegging van de zinsnede „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 5, sub 3, van het Verdrag, en inzonderheid of hiermede wordt bedoeld „de plaats waar het schadefeit zich heeft voorgedaan (de schade is ingetreden of opgetreden)” dan wel „de plaats waar het feit dat de schade tot gevolg had is gepleegd (waar de handeling is verricht of nagelaten)”.
Het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage is op 2 maart 1976 ingeschreven ter griffie van het Hof.
Overeenkomstig artikel 5, lid 1, van het Protocol van 3 juni 1971 en artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut zijn op 5 mei 1976 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, op 6 mei door de société anonyme des Mines de potasse d'Alsace, geïntimeerde in het hoofdgeding op 13 mei door de regering van de Franse Republiek en op 17 mei door de regering van het Koninkrijk der Nederlanden schriftelijke opmerkingen ingediend.
Het Hof heeft, op rapport van de Rechter-Rapporteur en gehoord de Advocaat-Generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
II — Bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen
De vennootschap Mines te potasse d'Alsace, geïntimeerde in het hoofdgeding, merkt op dat uit het rapport van het comité van voorbereiding van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, blijkt dat het comité heeft gemeend de vraag, of in artikel 5, sub 3, de plaats waar het schadebrengende feit is gepleegd, dan wel de plaats waar de schade is ingetreden, in aanmerking moet worden genomen, niet uitdrukkelijk te moeten beantwoorden, omdat het er de voorkeur aan gaf een formulering te gebruiken, die in verscheidene wetgevingen voorkomt (Duitsland, Frankrijk).
In dit verband zij opgemerkt dat het voorontwerp van verdrag nopens de wetten die van toepassing zijn op verbintenissen uit overeenkomst en op niet-contractuele verbintenissen, in artikel 10, lid 1, de niet-contractuele verbintenissen, voortvloeiend uit een schadebrengend feit, onderwerpt aan de wet van het land waar dit feit zich heeft voorgedaan, doch in lid 2 een uitzondering op deze regel maakt voor het geval dat enerzijds geen band van betekenis bestaat tussen de ge volgen van het schadebrengende feit en het land waar dit feit zich heeft voorgedaan, en anderzijds die gevolgen overwegend verband houden met een ander land.
Het onderhavige probleem van de uitlegging van het Verdrag van 27 september 1968 kan niet worden opgelost door enkele verwijzing naar de bepalingen van de Franse en Duitse wetgeving waardoor het werd geïnspireerd, met name artikel 59, laatste alinea, van de Franse Code de procédure civile, in de toenmalige versie, en artikel 32 van de Duitse Zivilprozeßordnung.
De oplossing moet worden gevonden door autonome uitlegging van het Verdrag.
Het Verdrag heeft tot doel het vrije verkeer van vonnissen binnen de Gemeenschap te bevorderen en in verband daarmede de rechtsmacht van de Lid-Staten in internationaal verband vast te stellen. Daartoe bevat het Verdrag rechtstreekse door de Lid-Staten in aanmerking te nemen bevoegdheidsregels waarvoor de bepalingen hunner interne wetgevingen moeten wijken voorzover die niet uitdrukkelijk gehandhaafd worden. Aldus geeft het Verdrag in artikel 2 de hoofdregel, dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, worden opgeroepen voor de gerechten van die Staat, terwijl het Verdrag in artikel 3 in het rechtsverkeer tussen de Lid-Staten de in de nationale wetgevingen bekende exorbitante fora afschaft. In afwijking van dit hoofdbeginsel bevat het Verdrag een aantal aanvullende competenties voor bijzondere gevallen. Daartoe behoort artikel 5, sub 3, dat ertoe strekt de aanspraken die hun grondslag vinden in een aan de verweerder verweten onrechtmatig handelen te onderwerpen aan het oordeel van de rechter die het meest in aanmerking komt een onderzoek naar de feiten in te stellen omdat hij de rechter is van de plaats waar de verweten gedraging heeft plaatsgevonden. Aldus beschouwd strekt de bepaling ertoe om alle geschillen die hun grondslag vinden in een bepaalde onrechtmatige gedraging bij één rechter te concentreren en dient zij de eisen van een goede rechtspleging, zonder ertoe te strekken de verzoeker een ten opzichte van de verweerder sterkere positie te verschaffen.
De tegengestelde opvatting zou ertoe leiden bevoegdheid te geven aan de rechter van de woonplaats van de verzoeker en tot gevolg hebben dat in stede dat alle acties, die in hetzelfde onrechtmatig handelen hun grondslag vinden, bij één rechter worden geconcentreerd, een veelheid van rechters in verschillende landen daarover te oordelen zou krijgen. Dit resultaat kan niet door het Verdrag beoogd zijn, en is niet in het belang van een goede rechtsbedeling.
De gestelde vraag ware derhalve aldus te beantwoorden dat artikel 5, sub 3, van het Verdrag geen bevoegdheid geeft aan de rechter van de plaats waar de schade is ingetreden, doch slechts aan die van de plaats waar de onrechtmatige handeling is verricht.
De regering van de Franse Republiek brengt in herinnering dat het Verdrag van 27 september 1968 steunt op artikel 220 EEG-Verdrag, dat het in een behoefte voorziet, gezien de diepgaande verschillen die ter zake van de relatieve competentie en de tenuitvoerlegging van vonnissen tussen de nationale rechtsstelsels der Lid-Staten bestaan of uit de bilaterale verdragen voortvloeien, en dat de Lid-Staten in een gezamenlijke verklaring uiting hebben gegeven aan hun verlangen verschillen in uitlegging alsmede positieve en negatieve bevoegdheidsgeschillen te voorkomen.
Bij de uitlegging van de bepalingen dient men uit te gaan van de doelstellingen van het Verdrag en de daarin vervatte beginselen, in het bijzonder ter zake van de bevoegdheid. Met name moet dit gelden voor artikel 5, sub 3. Uit de formulering van deze bepaling is niet af te leiden of het gerecht van de plaats waar de schade is ingetreden dan wel van de plaats waar het schadebrengende feit is gepleegd, bevoegd is. Ook de voorstukken geven hieromtrent geen uitsluitsel. Nu het dus niet mogelijk is zich voor de uidegging van artikel 5, sub 3, te laten leiden door de bedoeling van de onderhandelingspartijen, kan alleen steun worden gezocht bij de doelstellingen en de algemene beginselen van het Verdrag.
Het Verdrag wil een concentratie van acties met betrekking tot dezelfde feiten bevorderen en een internationale bevoegdheidsspreiding tegengaan. Deze concentratie van acties voor eenzelfde gerecht heeft ten doel zoveel mogelijk te voorkomen dat in één en dezelfde Staat tegenstrijdige of onverenigbare uitspraken worden erkend of voor tenuitvoerlegging worden aangeboden. Het is duidelijk dat dit doel niet wordt bereikt bij bevoegdverklaring van het gerecht van de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan, wanneer een zelfde onrechtmatige daad tot schade heeft geleid op verschillende plaatsen of zelfs in verschillende Staten.
Een veelvoud van competenties zou zowel voor verzoekers als voor verweerders een onbillijke toestand kunnen doen ontstaan: eerstgenoemden kunnen, al naar hun woonplaats, in een afwijkende en zelfs tegengestelde rechtspositie komen te verkeren, terwijl laatstgenoemden voor hetzelfde feit verwikkeld zouden raken in een reeks procedures met het risico van tegenstrijdige uitkomsten.
In de geest van goede rechtsbedeling, die ten grondslag ligt aan het Verdrag, dient het bewijs van de schade, hoe zeer ook van belang, te wijken voor het bewijs van het bestaan van een aan de verweerder toerekenbaar schadebrengend feit, om hem daarvoor aansprakelijk te kunnen stellen. Het is duidelijk, dat dit bewijs gemakkelijker geleverd kan worden voor het gerecht van de plaats van het schadebrengende feit.
Onder de uitdrukking „de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 5, sub 3, van het Verdrag van 27 september 1968 dient derhalve te worden verstaan „de plaats waar het feit dat de schade tot gevolg had, is gepleegd”.
Ook de regering van het Koninkrijk der Nederlanden wijst erop dat de partijen bij het Verdrag van 27 september 1968 de vraag of in artikel 5, sub 3, de plaats waar het schadebrengende feit is gepleegd, dan wel de plaats waar de schade is ingetreden, in aanmerking moet worden genomen, ter beantwoording aan de rechtspraak hebben willen overlaten.
-
Ten onrechte meent het Gerechtshof dat een keuze moet worden gemaakt tussen slechts deze twee mogelijkheden. Immers het Verdrag zelf gaat ervan uit dat meer dan één rechter bevoegd kan zijn. Niets verzet zich ertegen artikel 5, sub 3, zo uit te leggen dat zowel de rechter van de plaats der handeling als de rechter van de plaats der schade bevoegd is, waarbij de keuze aan de verzoeker is. Het Verdrag bezigt een formule die met name voorkomt in de Duitse en Franse wetgeving; in het bijzonder de Duitse jurisprudentie laat beide bevoegdheden naast elkaar toe. Met het openlaten van de uideg van artikel 5, sub 3, hebben de opstellers van het Verdrag waarschijnlijk mede het oog gehad op het belang van de gelaedeerde partij om de bevoegde rechter te kiezen.
-
Indien niet mag worden aangenomen dat zowel de rechter van de plaats der eerste handeling als ook die van de plaats der schade bevoegd is, ware de voorkeur te geven aan de bevoegdheid van de rechter van de plaats waar de schade is ingetreden.
Door het woord „feit” te kiezen hebben de opstellers van het Verdrag van 27 september 1968 zich losgemaakt van de handeling. Naar analogie redenerend kan men vaststellen dat het Verdrag betreffende de wet welke van toepassing is op de aansprakelijkheid wegens produkten (Convention sur la loi applicable à la responsabilité du fait des produits), gesloten te 's-Gravenhage op 2 oktober 1973, met de uitdrukking „l' État sur le territoire duquel le fait dommageable s'est produit” doelt op zowel „la loi du lieu du premier impact dommageable” als „la loi du lieu de la première manifestation du préjudice” en niet op „la loi du lieu de l'acte dommageable”.
Ter bepaling van de grondslag voor competentie zou men moeten differentiëren naar gelang van het deel van het rechtsfeit dat het meest karakteristiek is, en naar het land waarmede dat deel de meeste aanknopingspunten heeft. De schade welke het gevolg is van een handelen of nalaten, is steeds als integrerend deel van het rechtsfeit te beschouwen. In een groot aantal van de gevallen waarop artikel 5 sub 3 ziet, moet juist schade dominerend en dus karakteristiek worden geacht.
Overigens, wanneer de schade valt in een andere Staat dan waar de eerste handeling is verricht, verkeert de gelaedeerde vanuit procesrechtelijk oogpunt dikwijls in een ongunstige positie ten opzichte van de dader; in het bijzonder de bewijsmoeilijkheden betreffende het causaal verband tussen daad en schade, de aard en de omvang van de schade en de individualisering van de schadetoebrengers, worden in geval van geschillen met een internationaal karakter nog vergroot. Door de gelaedeerde in de gelegenheid te stellen te procederen voor het gerecht van de plaats waar de schade is ingetreden, wordt deze onevenwichtigheid enigszins gecompenseerd.
In dit verband verdient eveneens de aandacht dat de Franse rechtspraak bij de uitlegging van artikel 59 van de Code de Procédure Civile, zoals dit artikel luidde ten tijde van de opstelling van het Verdrag, de rechter van de plaats waar de schade is gevallen, bevoegd verklaarde.
-
Het antwoord op de vraag welke rechter bevoegd is, behoeft niet hetzelfde te zijn voor alle categorieën van onrechtmatige daden; dit kan afhankelijk zijn van de aard van het delict. In gevallen van schade veroorzaakt door grensoverschrijdende verontreiniging, kan men van mening zijn dat op grond van de aard van het delict aan verzoeker de keuze van het forum moet worden gelaten. Indien het Verdrag deze keuzemogelijkheid niet zou geven, zou in gevallen van grensoverschrijdende verontreiniging, in verband met de aard van deze delicten, de rechter van de plaats waar de schade is ingetreden, bevoegd moeten worden geacht.
In geval van milieuverontreiniging zal de onrechtmatigheid veeleer worden gekwalificeerd door het schadelijke gevolg dan door de aard van de eerste handeling. Deze verontreiniging zal in veel gevallen te wijten zijn aan een onrechtmatig nalaten hetwelk, in tegenstelling tot schade, bij uiteenliggen van oorzaak en gevolg dikwijls moeilijk is te lokaliseren. Ook om die reden ligt het voor de hand de bevoegdheid van de rechter van de plaats van de schade niet uit te sluiten.
In het Verdrag dat de aansprakelijkheid regelt voor schade veroorzaakt door het ontsnappen of doen wegvloeien van olie uit zeeschepen (convention internationale sur la responsabilité civile pour les dommages dus à la pollution par les hydrocarbures), gesloten te Brussel op 29 november 1969, wordt de exclusieve rechtsmacht over eisen tot vergoeding van schade toegekend aan de rechter van de staat waar de schade is ontstaan. Hieruit blijkt de waarde die bij de regeling van de rechtsmacht in gevallen van grensoverschrijdende verontreiniging aan de belangen van de gelaedeerde wordt toegekend.
De bevoegdheid van de rechter van de plaats waar de schade is ingetreden biedt bij schade door meer daders in verschillende landen het voordeel dat de gelaedeerde bij één rechter alle desbetreffende vorderingen aanhangig kan maken; dit bewerkstelligt in enige mate een gelijke behandeling van dezelfde gevallen.
Deze argumenten spreken in het bijzonder bij daden welke een grensoverschrijdende milieuverontreiniging ten gevolge hebben. In het kader van de rechtspolitiek welke in milieuzaken moet worden gevolgd, past het de benadeelde met name procesrechtelijk in een sterke positie te brengen.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen merkt op, dat de uitdrukking: „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in de verschillende versies van artikel 5, sub 3, taalkundig geen enkel aanknopingspunt biedt voor een bepaalde oplossing. Het is echter mogelijk uit de ratio van het Verdrag verschillende interpretaties af te leiden.
-
Vóór de oplossing „plaats waar de handeling is verricht” (lieu de l'acte, Handlungsort) spreekt, juridisch bezien, dat de handeling of het nalaten een essentieel element is van de onrechtmatige daad, terwijl de schade slechts het gevolg is van de handeling of het nalaten. Voorts verschaft deze oplossing rechtszekerheid aan de handelende of nalatende persoon: voldoende is, dat hij de wetten kent die gelden op de plaats waar hij handelt; hij behoeft niet tevens op de hoogte te zijn van de verplichtingen die op andere plaatsen in de wereld uit het desbetreffende handelen of nalaten voortvloeien. Dit laatste argument geldt des te meer indien een onrechtmatige daad tevens strafbaar gedrag oplevert en is daarom nauw verbonden met de argumenten voor de territoriale werking van het strafrecht.
Processueel heeft de plaats van de handeling een voordeel indien bij eenzelfde handelen meerdere personen schade ondervinden: in een dergelijk geval wordt hetzelfde handelen door één rechter beoordeeld, hetgeen als voordeel heeft het meten met één maatstaf en wellicht proces-economie.
Tevens wordt processueel gezien een zekerheid geschapen die niet aanwezig is wanneer men aanknoopt bij de plaats waar de schade is opgetreden: zeer dikwijls is wel vast te stellen waar de handeling is gepleegd, maar niet op welke plaatsen de schade kan optreden.
De theorie van de plaats van handeling lijkt in het voordeel van de laedens te werken: in het geval van meerdere gelaedeerden hoeft hij zich niet voor meerdere gerechten te verdedigen; bovendien, indien de plaats van handelen zijn woonplaats is, kan hij voor het gerecht van zijn woonplaats worden gedaagd.
-
De oplossing „plaats waar de schade is opgetreden” (lieu du préjudice, Erfolgsort) knoopt aan bij de laatste schakel in de keten van elementen welke samen een onrechtmatige daadshandeling vormen.
Juridisch gezien is voor het bestaan van een onrechtmatige daad niet alleen een handelen of nalaten vereist, maar eveneens dat daardoor schade ontstaat. De tendens van het hedendaagse internationaal privaatrecht hecht in het geval van de onrechtmatige daad meer belang aan het herstellen van de aangerichte schade dan aan het foutieve gedrag zelf.
De plaats waar de schade optreedt, is een bevredigende oplossing in het geval van risico-aansprakelijkheid.
In het geval van meerdere veroorzakers van schade aan eenzelfde persoon of goed, zoals met name bij het vervuilen van de Rijn, worden alle veroorzakers met dezelfde maat gemeten.
Bij milieudelicten zal de plaats van de schade dikwijls de woonplaats van de gelaedeerde zijn; deze heeft dan het voordeel de dader voor het gerecht van zijn eigen woonplaats te kunnen dagen.
Deze uitlegging moet geacht worden in overeenstemming te zijn met het systeem van het Verdrag. De bij artikel 5 voorziene bevoegdheidsvoorschriften zijn bedoeld als zelfstandig staande, naast het algemene bevoegdheidsvoorschrift in artikel 2, dat het woonplaatsbeginsel als algemene regel stelt. De in artikel 5, sub 3, aangegeven competenties hoeven dus niet limitatief te worden geïnterpreteerd.
De opvatting „plaats van de schade” wordt gevolgd door de Franse rechtspraak en een deel van de Franse litteratuur, hetgeen van belang is, omdat de in artikel 5, sub 3, van het Verdrag gebruikte formule aansluit bij die van het Franse recht. Het Duitse recht waaraan de formule van het Verdrag eveneens is ontleend, laat zowel plaats van de handeling als plaats waar de gevolgen van de handeling opgetreden zijn, toe.
-
Als opvatting is tevens de plaats, waar het zwaartepunt van de rechtssfeer der onrechtmatige daad ligt, te verdedigen.
Dit criterium van „the most significant relationship” vormt een verfijning van de „locus delicti commissi”-regel; men gaat hierbij uit van de vaststelling van een kenmerkende band of een overheersende samenhang tussen enerzijds de toestand die het resultaat is van het schadebrengende feit, en anderzijds een bepaald land dat niet het land hoeft te zijn waar het feit zich heeft voorgedaan.
Bij het Verdrag kunnen meerdere momenten in het complex van feiten en omstandigheden, welke samen een onrechtmatige daad uitmaken, in aanmerking komen. Deze oplossing komt eveneens overeen met belangrijke recente stromingen in het internationaal privaatrecht met betrekking tot het toepasselijke materiële recht.
Het grote voordeel van dit criterium is dat het altijd tot bevredigende resultaten leidt.
Tégen dit aanknopingspunt kan met name het argument worden aangevoerd, dat het eerder dienstig is voor het vaststellen van het toepasselijke materiële recht dan voor het vinden van de bevoegde rechter; ook wordt het niet genoemd in het verslag over het Verdrag van 1968.
-
Materieelrechtelijk wordt in het Duitse recht de „plaats die het gunstigste is voor de gelaedeerde partij” toegepast. Dit aanknopingspunt, altijd in het voordeel van gelaedeerde, is evenals het aanknopingspunt van het zwaartepunt van de rechtssfeer, meer van belang voor de toepassing van materieel recht dan van formeel recht.
In het nadeel van dit criterium valt aan te voeren de geringe steun die de tekst van het Verdrag hiervoor geeft en de geringe toepassing tot dusver.
-
De cumulatie van verschillende aanknopingspunten is voor de interpretatie van artikel 5, sub 3, een zeer wel verdedigbare oplossing. De voornaamste argumenten hiervoor zijn de volgende:
-
in tegenstelling tot het probleem van het vaststellen van aanknopingspunten voor de toepassing van het materiële recht, waarbij uiteindelijk slechts het materiële recht van één bepaald land op één rechtsbetrekking kan worden toegepast, is het voor het vaststellen van aanknopingspunten voor het vinden van de bevoegde rechter niet nodig om bij dit proces slechts één bevoegde rechter over te houden;
-
de formule van artikel 5, sub 3, lijkt betrekking te hebben op het gehele onrechtmatige gebeuren tussen de handeling (of het nalaten) en het intreden van de schade. Zij verzet zich dus niet tegen het bevoegd verklaren van meerdere rechters;
-
de bevoegdheden van artikel 5 komen naast die van artikel 2. Zij hoeven dus niet limitatief te worden geïnterpreteerd;
-
het bestaan van meerdere bevoegde rechters moet in het voordeel worden geacht van de gelaedeerde;
-
het bestaan van meerdere bevoegde rechters kan ook in het belang van de Gemeenschap zijn, onder andere waar het gaat om het naleven van de communautaire wetgeving betreffende de vervuiling van het milieu. Indien het gaat om direct werkend gemeenschapsrecht zal de toepassing van dit recht voor een aantal rechters kunnen worden afgedwongen door de gelaedeerde.
Cumulatieve oplossingen zijn in principe nadelig voor de laedens; de hoeveelheid van rechters waarvoor hij gedaagd kan worden, brengt voor hem rechtsonzekerheid met zich mee.
-
-
De tekst van artikel 5, sub 3, van het Verdrag kan derhalve worden geïnterpreteerd in de zin dat onder „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” kan worden verstaan zowel plaats van het handelen, plaats waar de schade is opgetreden, als plaats waar het zwaartepunt van de rechtssfeer van de onrechtmatige daad zich bevindt, zodat bij een onrechtmatige daad de keuze tussen deze drie plaatsen bestaat. Er schijnen te weinig doorslaggevende argumenten te bestaan om artikel 5, lid 3, op dit punt te interpreteren als de plaats die voor de gelaedeerde het gunstigste is.
III — Mondelinge behandeling
De appellanten in het hoofdgeding Bier en Reinwater, ten deze vertegenwoordigd door J. R. Voute, advocaat te Amsterdam, en C. Lussan, advocaat te Parijs, de geïntimeerde in het hoofdgeding Mines de Potasse d'Alsace, ten deze vertegenwoordigd door C. D. van Boeschoten, advocaat te 's-Gravenhage, en R. Schwob, advocaat te Mulhouse, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ten deze vertegenwoordigd door H. Bronkhorst, lid van haar juridische dienst, zijn ter terechtzitting van 12 oktober 1976 in hun mondelinge opmerkingen gehoord.
Daarbij hebben Bier en Reinwater met name gesteld dat het Verdrag van 27 september 1968 op het stuk van de rechterlijke bevoegdheid regels bevat die ten doel hebben de zwakste partij, in het bijzonder het slachtoffer van een onrechtmatige daad, te beschermen. In die geest ziet artikel 5, sub 3, dan ook op de bevoegdheid van de rechter van de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan. Dit ligt in de lijn van een juiste interpretatie van het Verdrag, brengt geen „forum shopping” teweeg, is in overeenstemming met de oplossing in recente vergelijkbare verdragen en met de interpretatie van de Franse rechtsbepalingen die aan artikel 5, sub, 3, ten grondslag hebben gelegen, en waarborgt een betere rechtsbedeling wanneer de schade kan worden beoordeeld op de plaats waar die zich heeft voorgedaan.
De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting van 10 november 1976 conclusie genomen.
Ten aanzien van het recht
1 Overwegende dat het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 27 februari 1976, ingekomen ter griffie van het Hof op 2 maart 1976, krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna te noemen „Verdrag”), een vraag heeft gesteld over de uitlegging van artikel 5, sub 3, van het Verdrag;
2 dat blijkens het verwijzingsarrest het in hoger beroep voor het Gerechtshof dienende geding in deze stand betrekking heeft op de bevoegdheid van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam, en in het algemeen van de Nederlandse rechter, om kennis te nemen van een vordering, welke door een kwekerij, gevestigd in het ressort van de rechtbank van eerste aanleg, en door de Stichting Reinwater, welke ten doel heeft de verbetering van de waterkwaliteit in het stroomgebied van de Rijn te bevorderen, is ingesteld tegen de Mines de potasse d'Alsace SA te Mulhouse (Frankrijk) terzake van de vervuiling van het Rijnwater door de lozing in deze rivier van afvalzouten, afkomstig van het bedrijf van geïntimeerde;
3 dat blijkens het dossier de kwekerij van eerstgenoemde appellante voor de bevloeiing is aangewezen op Rijnwater waarvan het hoge zoutgehalte, naar zij zegt, schade toebrengt aan haar gewassen en haar noodzaakt ter beperking van die schade kostbare maatregelen te treffen;
4 dat volgens appellanten de abnormale verzilting van de Rijn in hoofdzaak te wijten is aan de massale zoutlozingen door de Mines de potasse d'Alsace en dat zij zeggen deswege een schadeactie tegen deze onderneming te hebben willen instellen;
5 dat de rechtbank te Rotterdam zich bij vonnis van 12 mei 1975 onbevoegd heeft verklaard van deze vordering kennis te nemen, daarbij overwegende dat ingevolge artikel 5, sub 3, van het Verdrag de vordering niet behoort tot kennisneming van deze rechtbank doch van de Franse rechter die ter plaatse van die lozing bevoegd is;
6 dat Bier en Reinwater van dit vonnis in hoger beroep zijn gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage dat daarop het Hof de volgende vraag heeft voorgelegd:
„Dient de zinsnede, de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 5 onder 3 van genoemd Verdrag te worden uitgelegd in de zin dat daarmede wordt bedoeld: „de plaats waar het schadefeit zich heeft voorgedaan (de schade is ingetreden of opgetreden)” dan wel: „de plaats waar het feit dat de schade tot gevolg had is gepleegd (waar de handeling is verricht of nagelaten)”?";
7 Overwegende dat luidens artikel 5 van het Verdrag „de verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, in een andere verdragsluitende Staat kan worden opgeroepen: … 3. ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”;
8 dat deze bepaling moet worden gelezen in het kader van de bevoegdheidsregeling in titel II van het Verdrag;
9 dat deze regeling uitgaat van een algemene attributie van bevoegdheid, op grond van artikel 2, aan de rechter van de Staat van de woonplaats van de verweerder;
10 dat artikel 5 echter voorziet in een aantal bijzondere bevoegdheden, ter keuze van de verzoeker;
11 dat deze keuzemogelijkheid is gegeven ter wille van een nuttige procesinrichting in welbepaalde gevallen waarin een bijzonder nauw verband bestaat tussen een vordering en de rechter die kan worden geroepen daarvan kennis te nemen;
12 dat aldus ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad de verzoeker zich krachtens artikel 5, sub 3, mag wenden tot de rechter „van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”;
13 dat de zin van deze uitdrukking, in de samenhang van het Verdrag, onduidelijk is, wanneer de gebeurtenis die aan de schade ten grondslag ligt, heeft plaatsgevonden in een andere Staat dan die waar de schade is ingetreden, zoals met name het geval is bij lucht- of watervervuiling over de landsgrenzen;
14 dat de formule „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in de verschillende talen van het Verdrag de vraag openlaat, of ter bepaling van de rechterlijke bevoegdheid in de beschreven situatie de plaats van de veroorzakende gebeurtenis dan wel de plaats waar de schade is ingetreden, als aanknopingspunt moet worden genomen of dat aan verzoeker de keuze tussen een van deze beide moet worden toegekend;
15 dat ten deze zij opgemerkt dat de plaats van de veroorzakende gebeurtenis niet minder dan de plaats van intreden der schade al naar het geval van betekenis kan zijn als aanknopingspunt voor de rechterlijke bevoegdheid;
16 dat immers eerst van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan worden gesproken, wanneer een oorzakelijk verband is komen vast te staan tussen de schade en het feit waaruit die schade is voortgekomen;
17 dat, gelet op de nauwe betrekking tussen de voor elke aansprakelijkheid noodzakelijke elementen, het niet geraden voorkomt te kiezen voor een van de beide genoemde aanknopingspunten met uitsluiting van het andere, daar elk hiervan naar gelang van de omstandigheden een bijzonder nuttig uitgangspunt kan vormen voor de bewijslevering en de procesvoering;
18 dat een exclusieve keuze te minder wenselijk voorkomt, daar de ruime formule van artikel 5, sub 3, van het Verdrag een grote verscheidenheid van aansprakelijkheidssoorten omvat;
19 dat de betekenis van de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 5, sub 3, derhalve aldus moet worden bepaald dat aan de verzoeker de keuze wordt toegekend om zijn vordering in te stellen hetzij ter plaatse van het intreden der schade hetzij ter plaatse van de veroorzakende gebeurtenis;
20 dat deze bevinding steun vindt in de overweging dat enerzijds de aanwijzing van alleen de plaats van de veroorzakende gebeurtenis in tal van gevallen zou leiden tot een versmelting van de bevoegdheden, voorzien in de artikelen 2 en 5, sub 3, van het Verdrag, dusdanig dat het nuttig effect van laatstgenoemde bepaling daarbij verloren zou gaan;
21 dat anderzijds de aanwijzing van alleen de plaats van het intreden der schade tot gevolg zou hebben dat in gevallen waarin de plaats van de veroorzakende gebeurtenis niet dezelfde is als de woonplaats van de aansprakelijke persoon, een nuttige aansluiting bij de bevoegdheid van een rechter in de naaste nabijheid van de oorzaak der schade zou zijn uitgesloten;
22 dat bovendien uit een vergelijking van de respectieve nationale voorschriften en rechtspraak betreffende de rechterlijke bevoegdheidsverdeling — zowel in nationaal verband, naar ressort, als in internationaal verband — blijkt dat, weliswaar volgens een uiteenlopend rechtsbeleid, zowel het ene als het andere aansluitingscriterium wordt aangehangen en wel, in verschillende Staten, cumulatief;
23 dat aldus de hierboven ontwikkelde uitlegging het voordeel biedt te voorkomen dat de oplossingen die in de verschillende nationale rechtsstelsels zijn ontwikkeld, worden doorkruist, doordat de eenmaking, overeenkomstig artikel 5, sub 3, van het Verdrag, wordt gezocht in de richting van een samenstel van de oplossingen die in hun beginsel reeds in de meeste betrokken Staten zijn aanvaard;
24 dat derhalve dient te worden geantwoord dat ingeval de plaats waar zich een feit heeft voorgedaan dat een aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen, en de plaats waar door dit feit schade is ontstaan, niet samenvallen, de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 5, sub 3, van het Verdrag aldus moet worden verstaan dat zowel de plaats waar de schade is ingetreden, als de plaats van de veroorzakende gebeurtenis is bedoeld;
25 dat hieruit volgt dat de verweerder ter keuze van de verzoeker kan worden opgeroepen voor de rechter hetzij van de plaats waar de schade is ingetreden, hetzij van de plaats van de veroorzakende gebeurtenis die aan de schade ten grondslag ligt;
Ten aanzien van de kosten
26 Overwegende dat de kosten, door de regering van de Franse Republiek, door de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen;
27 dat de procedure ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen;
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 27 februari 1976 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Ingeval de plaats waar zich een feit heeft voorgedaan dat een aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen, en de plaats waar door dit feit schade is ontstaan, niet samenvallen, moet de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 5, sub 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, aldus worden verstaan dat zowel de plaats waar de schade is ingetreden, als de plaats van de veroorzakende gebeurtenis is bedoeld.
Hieruit volgt dat de verweerder ter keuze van de verzoeker kan worden opgeroepen voor de rechter hetzij van de plaats waar de schade is ingetreden, hetzij van de plaats van de veroorzakende gebeurtenis die aan de schade ten grondslag ligt.
Kutscher
Donner
Pescatore
Mertens de Wilmars
Sørensen
Mackenzie Stuart
O'Keeffe
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op dertig november negentienhonderdzesenzeventig.
De Griffier
A. Van Houtte
De President
H. Kutscher